Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdGuido Gezelle (1830-1899)Naast Multatuli is Guido Gezelle de merkwaardigste, meest intrigerende figuur uit onze Nederlandse letterkunde tussen 1850 en 1880. De literaire en geestelijke verschijning van de vulkanische Multatuli kan men, onmiddellijk zichtbaar, voor een groot deel verklaren uit de, door hem veelal onvoldoende verwerkte, buitenlandse romantiek. Gezelle ontwikkelt zich op het eerste gezicht vrijwel geheel uit eigen markante persoonlijkheid en uitzonderlijke begaafdheid tot de zuivere, vaak grote Nederlandse (zelf zou hij zeggen: Westvlaamse) dichter. Bij nader toezien echter blijkt ook hij op zeer zelfstandige wijze een grote belezenheid te verwerken, blijkt hij ook op originele wijze uiting te geven aan talrijke, uit de romantiek stammende elementen, - blijkt hij in veel opzichten een typisch romantisch dichter. Het uitzonderlijke van zijn werk is veroorzaakt door zijn enorme persoonlijkheid en artistieke vormkracht, maar deze persoonlijkheid en begaafdheid zijn niet uit het niets opgerezen, zij hebben allerminst geweigerd gebruik te maken van hun ‘afstamming’ (biologische, gewestelijke, Europese). | |
[pagina 587]
| |
1. GezelleGa naar voetnoot1 werd geboren te Brugge op de eerste mei van 1830, het jaar van de scheuring van het Verenigd Koninkrijk. Zijn vader, een boom- | |
[pagina 588]
| |
en bloemkweker te Brugge, wordt ons geschetst als een ietwat eigenzinnig-avontuurlijk, blijmoedig man die een grote liefde voor de natuur bezat. De zeer godsdienstige moeder, Monica de Vriese, werd gekenmerkt door ingekeerdheid, angstvalligheid, weemoed, somberheid niet zelden. Guido erfde hun meest markante eigenschappen: zijn melancholie èn blijmoedigheid, zijn angstige ingekeerdheid èn vurige activiteitsdrang, zijn gevoeligheid èn strijdbaarheid. Gezelle is nooit een gelijkmoedig burger binnen afgeperkte dagtaken geweest, maar bleef zijn leven lang emotioneel bewogen, naar de vaderlijke natuur himmelhoch jauchzend, met de moederlijke zum Tode betrübt, - een man vol wisselende stemmingenGa naar voetnoot2. Deze natuur behield levenslang haar neiging tot zelfinkeer, zelfbe- | |
[pagina 589]
| |
spiegeling, overmatige gevoeligheid voor emotie en natuurschoonheid, eeuwigheidsverlangen, ook de weemoed die voortvloeit uit het verlangen naar volmaaktheid en eeuwigheid. Zij ligt ten grondslag aan zijn dichterschap, dat op gelukkige wijze vele uitersten in zich verenigde; om twee polen te noemen: een overgrote gevoeligheid, die vaak overgevoeligheid kon zijn, en een in toenemende mate strak en uiterst persoonlijk taal- en vormgevoel dat deze gevoeligheid de scherpste contouren verleende. Dit vormgevoel is stellig, behalve uit de eigen persoonlijkheid, mede gevormd door de studie waartoe de opleiding tot het priesterschap hem verplichtte en waartoe zijn voorkeur hem drong. Deze studie heeft ook zijn denken in engere zin gericht, het gehandhaafd binnen de orthodoxie, en het zwevende element in zijn persoonlijkheid behoed voor verijling en, anderzijds, wilde excessen. Henriëtte Roland Holst zag het duidelijk: de nauwe verbintenis met de kerk was hem een kracht ten goede. ‘Haar tucht temperde zijn neiging tot het matelooze en behoedde hem voor al te groote eenzelvigheid. In haar vast verband leerde hij zijn ongeduldig-vooruitschietenden geest bedwingen, en zijn individueele strevingen beteugelen’Ga naar voetnoot3. Daardoor kon Gezelle lang vóór 1880 aanving romantisch dichter van blijvende waarde worden. We zullen de volheid van Gezelles christelijk-romantische persoonlijkheid in de loop van zijn leven en werkzaamheid voortdurend tegenkomen.
2. Na zijn opleiding in het Sint-LodewijkscollegeGa naar voetnoot4 (onderdeel van het Grootseminarie Den Dune), het kleinseminarie te Roeselare en theologiestudie te Brugge, werd Gezelle, enkele maanden vóór zijn priesterwijding in 1854, benoemd tot leraar aan het kleinseminarie te Roeselare (maart 1854). Hij had er een zeer gevarieerde werkkring, waarvan het onderwijs in de biologie hem bijzonder aantrok. Daarnaast doceerde hij talen; hij deed dit vrij van schoolse opvattingen, in de geest van de uit de romantiek voortgekomen Duitse taalkundigen (Bopp, Grimm)Ga naar voetnoot5. Vanaf november 1857 gaf hij de poesis-klas. In deze laatste kon hij geheel tot zijn recht komen, tot het recht ook van de dichter die hij was. Al veel eerder, vanaf 1848 namelijk, schreef hij gedichten, aanvankelijk - onder andere op het voetspoor van de bewonderde BilderdijkGa naar voetnoot6 - met sterk ‘romantische’ inslag, zij het in klassicistische vorm, zoals hij bij zijn voorbeeld bewonderde. De Mandelbeke is er een bekend voor- | |
[pagina 590]
| |
beeld van; het getuigt nog niet van een sterk persoonlijk dichterschapGa naar voetnoot7. Aanvankelijk beperkt Gezelle zich vrijwel tot een klassicistisch imiteren. Dit, met de intentie dat door deze imitaties in zijn werk de natuur God love. Al vrij spoedig echter, na ongeveer 1855, gaat hij over tot een ‘nabootsend realisme’, dat zich kenmerkt door persoonlijke beleving en taalschepping. Geen traditionele namen meer en onomatopoeën; hij tracht ‘een naam te vinden voor elke klank, elk gezang, elk geluid’, hij vormt nieuwe woorden om zaken te benoemenGa naar voetnoot8. Uit deze gedichten spreekt een realistisch en zinnelijk waarnemen en ervaren van de natuur, de volkomen overgave aan deze natuur; hij ervaart haar als een genot voor oog, oor en bewegingsdrang. Dit genot weet hij op te vangen in een vrij en los geworden vers, dat zich gaat bewegen op een door de natuur geïnspireerd ritme en dat uitmunt door klankexpressieve beelding. Gezelle is, nu reeds, op weg om ‘de vader te worden van het Nederlandse moderne vers, zonder dit zelf te weten’Ga naar voetnoot9. Deze werkzaamheid echter was voor Gezelle niet alleen een dichterlijk spel, zij bezit ook religieuze waarde. Het realiseren van deze waarde was voor Gezelle zelfs een ‘opgave’. Maar deze ‘opgave’ rond 1855 onderscheidt zich van die van enkele jaren daarvóór: voorheen loofden de schepselen God door 's dichters mond, nù zoekt de dichter in de schepselen de ‘vestigia Dei’; hij zoekt in hen 't wezen, 't werken en 't gebod
van den goeden grooten God.
Hij vindt ook, al zoekend, in hen de lessen die door God in de natuur gelegd zijn en die God als het ware de mens te doorgronden heeft opgegeven. Bovendien vindt hij daarin zichzelf (‘'k aanschouwde en erkende ... mijn eigen!,’ De Waterspegel, 1858). En dit zelfbewustzijn gaat op in de harmonie van de schepping. De opvatting van de Duitse romantiek rond 1800, die in het eindige het oneindige zag, vindt in Gezelle een modern katholiek interpretator. Evenals dit het geval was bij de grote romantici, gaat in verband hiermee zijn voorkeur uit naar de bijbel, Homerus en Shakespeare, verder ook naar de romantisch getinte poëzie van Longfellow en wellicht WordsworthGa naar voetnoot10, die een verwant natuurbeleven kenden. Hij vertolkt dit natuurbeleven nu eens idyllisch (Het Schrijverke), dan weer | |
[pagina 591]
| |
verheven (De Waterspegel). Het goddelijke belevend in de natuur, vindt Gezelle dus zichzelf in die natuur; hij kent een duidelijk persoonlijke religieuze ervaring. Deze religieuze ervaring is overwegend Christocentrisch en krijgt een ‘tastbare gestalte in de Engel, Geest der poësij’Ga naar voetnoot11. De christelijke topos van de inspirerende Engel is door Gezelle ingebed in de gedachtegangen van de romantiek: deze topos - en die van de nachtegaalGa naar voetnoot12 - demonstreren Gezelles verlangen naar leven in het hogere (goddelijke). In zijn dichterlijke en religieuze natuurbeschouwing vloeien na 1856 poëtische en godsdienstige ontroering tot een eenheid samen. Nog één stap, en vanaf 1857 blijkt Gezelle de subjectieve lyricus; het natuurverschijnsel geldt niet meer, althans niet meer alléén (als in Het Schrijverke het geval was) als objectief symbool, beeld van een hogere werkelijkheid, het wordt veeleer subjectief symbool, symbool van het eigen gemoed, van een ‘état d'âme’ (Aan de Leeuwerk, O 't ruischen van het ranke riet). Zijn dichtkunst wordt ‘zielsmuziek’. Zij vertolkt zijn inwendig leven, zijn meest persoonlijke ervaringen en, ook nu al, gevoelens van onwaardigheid (ten aanzien van Christus), van verlatenheid en eenzaamheid, van verlangen naar de hemel. Hij wordt met gedichten als De Beltrommel, Antwoorde aan een Vriend, Dien avond en die rooze ‘de bezetene door zijn eigen muziek ... roekeloos overgegeven aan de uitleving van zijn zelfgevoel en aan de daemon van zijn poëzie’Ga naar voetnoot13.
Als zodanig ook stond hij voor zijn leerlingen, minder geneigd tot systematisch doceren van opgedragen kwantiteiten dan tot persoonlijke bezieling van de besten door lectuur van bevoorrechte auteurs in een stuk of zeven talen. In dit kader moet men ook zijn verlangen zien niet alleen de eigen dichterlijke persoonlijkheid uit te spreken, maar ook naar buiten op te tredenGa naar voetnoot14. Hij doet dit door de publikatie van zijn gebundelde ge- | |
[pagina 592]
| |
dichten; die bundeling zag onder de naam Dichtoefeningen, na veel vieren en vijvenGa naar voetnoot15, het licht in 1858. In deze bundel van niet minder dan 216 bladzijden verzamelde Gezelle de daarvoor in aanmerking komende gedichten die hij in de afgelopen (tien) jaar geschreven had en waarin zijn natuurbeleving, zijn religieus ervaren en zijn kerkelijke programmakunst tot uiting kwamenGa naar voetnoot16.
3. Maar nog voor de bundel het licht zag, kon Gezelle zijn verlangen om naar buiten op te treden op onverwachte wijze vorm geven. Juist namelijk toen hij druk doende was met het voorbereiden van de uitgaaf van Dichtoefeningen, overleed op 3 mei 1858 Eduard van den Bussche, een jongen van achttien jaar, die korte tijd tot Gezelles leerlingen behoord had. Dit overlijden, maar vooral de begrafenis waaraan de studenten van Gezelles klas onder zijn leiding deelnamen, inspireerde de dichter tot de tekst van KerkhofblommenGa naar voetnoot17, die ruim een maand na het overlijden van de jonge student het licht zag. Het overlijden van Van den Bussche gaf Gezelle als het ware onverhoeds de gelegenheid direct ten overstaan van zijn onmiddellijke leerlingen de betekenis van het, althans zijn, dichterschap te illustreren. Aan de hand van een concreet werkstuk, dat voor deze leerlingen een medebeleefde situatie in artistieke vorm vastlegde, kon hij de taak van de dichter demonstreren en, meer nog dan dat, gelijkgezinden als het ware oproepen om zijn ideaal van een christen dichterschool te verwerkelijken, die West-Vlaanderen bevrijden moest uit ‘de geestelijke benauwdheid, die frans rationalisme en hollandse verlichtings-pedagogie er hadden achtergelaten’Ga naar voetnoot18. Dat dit ideaal Gezelle reeds eerder voor de geest zweefde blijkt uit een brief die hij op 28 februari 1858 Eugeen van Oye schreef over ‘onze nieuwe kristen vlaemsche dichterschool’. Kerkhofblommen geeft het relaas van de begrafenis. De centrale | |
[pagina 593]
| |
gedachte die het geheel beheerst is, naar J. Westenbroek heeft uiteengezet, het thema vreugde-in-droefheid, waarbij dat van de vreugde overheerst. Het werkje is geschreven in een afwisseling van proza en poëzieGa naar voetnoot19. De aandacht van de romantici voor het concrete, eigene, kleurige, zoals zich dat in verleden tijden liet waarnemen, vond bij Gezelle volop weerklank in de aandacht voor de oude christelijke volksgebruiken en voor de volkstaal waarin deze gebruiken geformuleerd waren. Hij ziet deze uitingen minder als folkloristisch-curieuze residuen uit een vergane tijd dan als uitingen van de levende scheppingskracht en de geloofsovertuiging van het Westvlaamse volk. Zich daarin te verdiepen was dan ook de taak van de christen dichterschool, niet alleen om het contact met de gemeenschap te handhaven, maar ook om ontkerstening van deze gemeenschap te keren. De Kerkhofblommen nu dienden dus ter demonstratie van dit heel complex bedoelingen, en worden door W. Asselbergs dan ook als een ‘poëtisch-pedagogisch manifest’ beschouwd. Elk woord van Gezelles ‘onze nieuwe kristen vlaemsche dichterschool’ houdt een afgrenzing in. Welbewust grenst Gezelle in zijn brief aan Van Oye zijn dichterschool óók af tegen ‘jongfransch Romantisme’ en tegen ‘Schwärmerei en Religiosität’. Het ‘jongfrans Romantisme’, d.w.z. de excessen van de romantische generatie in Frankrijk, werd gehekeld door Théophile Gautier in zijn bundel novellen Les Jeunes France van 1833; Gezelle zinspeelt kennelijk op de titel van deze bundelGa naar voetnoot20. In de ‘Schwärmerei en Religiosität’ verwerpt Gezelle de gemoedsvaagheden, ook op godsdienstig gebied, van de Duitse romantiek. En hoeveel waardering hij ook koesterde voor zijn voorgangers uit de Vlaamse romantiek tot ongeveer 1858, hij distantieert zich van de liberale elementen daarin en van het middeleeuws-ridderlijke, zoals dat bijvoorbeeld in Consciences Leeuw van Vlaanderen tot uitdrukking kwam. De voorkeur voor dit laatste moet in Gezelles oog folklorisme-zonder-levende-inhoud betekend hebben. Zijn beperking tot ‘Vlaamse’ betekent zeer bepaald een beperking tot Wèst-Vlaanderen, welke beperking nadrukkelijk tot uiting kwam in zijn gebruik van het Westvlaams als voertaal van de Vlaamse eigenheid, die hij nauw verbonden achtte met het christelijk volksgeloof. Voor dit particularismeGa naar voetnoot21 beriep hij zich op de | |
[pagina 594]
| |
romanticus Bilderdijk, en distantieerde hij zich van de overheersende tendens in de zuidelijke Nederlanden, waarin de nawerking van de jaren van het Verenigd Koninkrijk overwegend voorstanders bleek te hebben voortgebracht van een meer algeméén, strakgebonden Nederlands taal- en spellinggebruik. Ook in deze taalkundige opvattingen is Gezelle romanticus: ‘De tale en vangt men niet, de tale vliet, lijk de ziele, in een levend lichaam, ontrefbaar’Ga naar voetnoot22. Geen gezag van buitenaf, maar leven van binnen uit. Eigengerechtigd leven van de taal van ieder volk, elk gewest. Geen nivellering, maar veelvormigheid. Door deze veelvormigheid de algemene taal verrijken: het Vlaams ‘te doen gelden, als meêgerechtigd om deel te maken van de tale des grooten Dietschsprekenden Vaderlands’Ga naar voetnoot23, uiteraard is uitgezuiverde en aangepaste zettingGa naar voetnoot24Ga naar voetnoot25. Dit particularismeGa naar voetnoot26 betekende dus niet een zich opsluiten binnen de engst denkbare grenzen; het was veeleer een proclamatie van zelfhandhaving van het christen-eigene binnen een veel groter geheel. Voor deze handhaving zocht Gezelle geestverwanten in Nederland (Thijm), in Duitsland, in Scandinavië, in Engeland, in de Germaanse landen dus vooralGa naar voetnoot27.
4. Van aanzienlijk belang zijn Gezelles opvattingen in deze tijd over het ‘eigenlijke’ van de dichtkunst als zodanig. Deze opvattingen komen o.a. tot uitdrukking in zijn correspondentie, vooral die met zijn leerling op het seminarie Eugène van OyeGa naar voetnoot28. Gezelle hamert er bij herhaling op, dat de ware dichterlijke vrijheid luistert naar de wetten. Daarom veroordeelde hij, zoals hiervóór al | |
[pagina 595]
| |
vermeld werd, ‘jongfransch Romantisme, Schwärmerei en Religiosität’; hij wijst op het voorbeeld van de Griekse en Latijnse klassieken (28 maart 1858)Ga naar voetnoot29 en eist verstaanbaarheid voor anderen (maart 1858). In de eerste helft van maart 1858 omschrijft Gezelle ‘poesis’ als iets dat ‘bestaet niet alléén in de conceptie van een ding, maer in het doelmatig uitbrengen van dat zelve in woorden’. Men zou zich, klassieken en verstaanbaarheid ten spijt, het geval kunnen voorstellen dat iemand een ‘poetique uitdrukkingsstelsel’ zou ontwerpen ‘'t zij uit enkele klanken bestaende, 't zij uit woorden, die, ofschoon van niemand el verstaen, voor Hem uitdrukking zijn van zijn gedacht, en misschien veel edeler als alle bestaende dichtspraek’. Iemand kan zelfs ‘dichten bij zich zelven zonder sprake’, ‘alléén in den Geest’Ga naar voetnoot30, een in die tijd modern begrip: onverwoorde inspiratie, een verschijningsvorm van poëzie waarin niets verschijnt, althans geen gedicht. Poëzie is echter volgens Gezelle niet bestemd voor de dichter zelf, maar voor de medemens: ‘Wie verstaet er wat de vogelen zeggen? Wie verstaet er de oogen van den stom geborene (dichter misschien)?’. Wil de dichter ‘uit komen, zoo moet hij gekleed gaen op zulke manieren dat hij kennelijk is, zulke keten is zoo eerlijk om dragen als de keten die onze vrij-willigheid aen God en aen de Kerke vastbindt’. Is in Gezelles opvatting de inspiratie, de werking van de genie - een duidelijk bij de romantici geborgde term - een onmisbare zaak om van poëzie te mogen spreken, is zij in zijn opvatting zelfs primair, even onmisbaar is de effectieve verwoording, effectief in zoverre zij de conceptie aan de ander kenbaar maakt. Niet alleen de weg van de conceptie naar de verwoording, ook die van de verwoording naar de lezerhoorder (in Gezelles terminologie het ‘uitdrukkingsstelsel’) is een fundamentele factor in het proces en beïnvloedt de eerste faseGa naar voetnoot31. Vindt men in de eerste periode van Gezelles activiteit vooral romantische denkbeelden, in de tweede periode leidt een duidelijke oriëntatie op het publiek tot een meer zelfbeperkende, meer klassicistisch getinte | |
[pagina 596]
| |
opvatting dan men op grond van de romantische denkbeelden over de inspiratie zou verwachten. In dat licht bezien krijgt het gebruik van retorische stijlmiddelen in Gezelles poëzie een bijzonder belang, voorzover ze juist gericht zijn op de beïnvloeding van lezer of hoorder. Ook de bijzondere, zich van Gezelles Kortrijkse poëzie onderscheidende, aard van zijn natuurgedichten wijst in deze richting: in de Roeselaarse poëzie gaat de dichter meestal uit van een gedachte, die hij toepast op of omkleedt met een natuurbeeld, in tegenstelling tot de Kortrijkse poëzie, waarin gewoonlijk van de natuurbeleving wordt uitgegaan naar een gedachte toeGa naar voetnoot32.
Binnen het kader van deze relatie tussen datgene wat de ‘genie’ innerlijk beleeft, daarna concipieert, en de wijze waarop hij beleving en conceptie ervan verder door het ‘uitdrukkingsstelsel’ tot expressie brengt, acht Gezelle de in de ‘genie’ ervaren ‘poesis’, zeker in de eerste periode van zijn dichterlijke activiteit, toch wel een centrale waarde. Het vooropstellen van deze ‘poesis’ als - voor hem in elk geval - wezenlijke, in deze jaren (rond 1858) religieuze waarde, bleef niet zonder reactie. In de al meer genoemde brief aan Van Oye zet hij zich met onmiskenbare heftigheid af tegen de opvatting die formuleerde: ‘Poète! La réalité de la vie est toute autre que les illusions de votre poésie’Ga naar voetnoot33. Gezelle antwoordt, scherp en direct aanvallend: ‘O de begoocheling der Poezy en de réalité de la vie! Laat ze roepen, begoocheling is zij niet, maar wezentlyke - wezentlykheid!’. De tekst wekt de indruk, dat Gezelle de tegenstelling aanvaardt, en graag bereid is toe te geven dat de ‘réalité de la vie’ een geheel andere zaak is dan ‘de poëzie’. Hij is echter niet bereid toe te geven dat de poëzie een begoocheling zou zijn: zij is ‘wezentlyk als Religie zelve’. Opmerkelijk is deze vergelijking met de religie, die naderhand, in dezelfde alinea, zelfs overgaat in een gelijkstelling: ‘Poesis-Religie, Religie-Poesis; Poesis - Engel Rafaël qui ducit et reducit!’. Het lijkt, dat Gezelle ook hier een aloude romantische opvatting hanteert èn kerstent. Gezelle gaat niet zover als bijvoorbeeld Bilderdijk voor wie deze aarde slechts een schijnwerkelijkheid is; de aarde aanvaardend als schepping en afstraling Gods, stelt Gezelle tegenover haar de àndere werkelijkheid, de onzichtbare; deze andere werkelijkheid is naar zijn overtuiging echter niet minder reëel dan de zichtbare; zij is veeleer ‘wezentlyke wezentlykheid’. Aan de hogere werkelijkheid ontleent de poëzie volgens romantische opvatting haar bestaansmogelijkheid en haar essentie. Is het dan | |
[pagina 597]
| |
ook niet zó, dat Gezelle in zijn brief van 22 juni met poëzie niet allereerst dichtkunst (gedichten) bedoelde, maar een staat van psychische bewogenheid, een geestelijke ervaring, waarin vooral godsdienstige ervaringen in bewogenheid worden omgezet, of als bewogenheid worden beleefdGa naar voetnoot34? Gezelle handelt in zijn brief van 2 april 1858 aan Van Oye over ‘die hemelsche goddelijke soort van Poesis, Die Liefde, Die soort van in en dóór een dringen der ziele eens Vaders in Christo met die zijnes kindes’Ga naar voetnoot35. Van Oye schrijft iets later over ‘de geweldige Poësis die mijn ziel overstroomt’, waarbij (als voorbeelden?) een ‘onuitbluschbaar gevoelen... en liefde’ genoemd wordenGa naar voetnoot36. - Daarnaast gebruikt Gezelle de term poëzie als hij dichtkunst bedoelt. De hele gedachtengang vindt, als gezegd, zijn complement in Gezelles duidelijke overtuiging, dat als het over dichtkunst gaat conceptie alléén niet volstaan kan, maar een ‘poetique uitdrukkingsstelsel’ vereist, waardoor ‘doelmatig’ tot uitdrukking gebracht wordt wat men te zeggen heeftGa naar voetnoot37. Verschillende aspecten van zijn esthetica komen in de correspondentie met Van Oye gevarieerd tot uiting.
5. Bijzonder opvallend is, in 1859, het met nadruk optreden van een nieuw element, namelijk het zondebesef. Het wordt gekoppeld aan het motief van Christus (Jezus) aan het kruis. Van Vlierden stelt (op grond van vooral de gedichten Zonde en O 'k sta mij zoo geren), dat het romantische verlangen naar ontsnapping, dat Gezelle in positieve zin had beleefd in zijn religieus verlangen naar God, een complementaire negatieve inhoud krijgt, doordat de dichter de aarde ervaart als ‘wereld’, dat is: bewoond door de met zonde belaste mensGa naar voetnoot38. Deze de aarde als ‘wereld’ ervarende mens vertoont een zekere afwending van de natuur en een steeds duidelijker opgaan in een euforische hogere wereld. Afwending van de wereld maakt hem tot een priester-dichter ‘who can love the angel of Poetry’. Het ontsnappingsverlangen wordt steeds sterker en demonstreert zich in zijn religieuze lyriek, eucharistisch en christocentrisch georiënteerd. J. WestenbroekGa naar voetnoot39 wil in deze een scherp onderscheid maken tussen de wereld als schepping Gods en de wereld in de zin van Johannes, 7, 7, als ‘het totaal van de aan God | |
[pagina 598]
| |
vijandige machten’. Het verkeerde gebruik van de wereld-in-de-eerstezin levert de dichter over aan de wereld-in-de-tweede-zin. Het gevaar schuilt niet in de schepping, maar in de zwakheid van de mens; daarom heeft hij de steun van Christus-gekruisigd en van de eucharistie nodig om aan de aan God vijandige wereld te ontsnappen. Deze van de wereld, de zonde en de zondige mens afgewende geestes- en gemoedsgesteltenis is niet de albeheersende. Gezelle kent deze zelfde mens óók in zijn grootheid, immers - aldus richt hij zich in 1858 tot de mens - ... en dóór u moet al 't bestaande
weer naar God, zijn Oorsprong, gaan,
lijk de waterstroomen, gaande
naar den grooten oceaanGa naar voetnoot40.
Erkent Gezelle in de juiste aangehaalde regels de mens als degene door wie al het bestaande naar God moet gaan (terugkeren), in andere zal hij speciaal de kunstenaar erkennen als degene die hiertoe bij uitstek in staat is, in nog weer andere zal hij, overigens zonder enige zelfverheffing, onder de mensen de priester als de hoogste, de directe middelaar tussen God en mensen stellen; de hoogste, die dus ook de laagste kan zijn als hij zijn roeping onwaardig is. In dit complex van in Gezelles oog onontwijkbare realia is, als in heel zijn persoonlijkheid, het antithetisch element nadrukkelijk aanwezig. Zonde en menselijk lijden, de wetenschap van het allerheerlijkste Zijnde dat echter onkenbaar en direct onbereikbaar bleef, roepen in hem het heimwee naar de hemel wakker, het verlangen ontbonden te zijn van aardse banden, verlost uit dit tranendal, het verlangen vooral te ademen in de eeuwige ruimheid, de lichtende, onvergankelijke eeuwigheid. In tal van gedichten symboliseert de leeuwerik dit verlangen; het neemt een andere verschijningsvorm aan in het verlangen ver van de mensen en ver van de stad te mogen opgaan in de schoonheid van het land en de natuur. De eigen aard van zijn romantische natuur doet Gezelle de ‘donkere’ kant van de natuur (de avond, de nacht) met bijzondere intensiteit aanvoelen en ervaren, in eigen aard en waarde, vooral echter als het negatief van de dag met zijn stralende zon, haar licht en luister. Hij kent, als romanticus, het lijden aan de eigen tijd, de weemoed om de vergankelijkheid van de dingen, de Sehnsucht naar de schoonheid van de eeuwigheid en het daaruit voortvloeiende doodsverlangen; maar hij interpreteert dit alles op strikt katholieke wijze. Daarnaast kent Gezelle ook de vréugde van het leven. Zijn dichtwerk getuigt van zijn onbedwingbaar genot in het leven, van zijn gemeenschapszin, van zijn vreugde om de schepping en haar schoonheid. | |
[pagina 599]
| |
Dit alles is hem natuurlijk genot, bovennatuurlijk geadeld. Met name de schone schepping en de dichtkunst die haar vertolkster is: Blomme, beke, nachtegaal,
windenstemme, dondertaal,
blanke bleeke manestraal,
looft God in mijn zangen!
Zij is hem grootste gave Gods en wezenlijk religieuze activiteit. Het is echter niet zo, dat Gezelle grote perioden kende van droefheid om daarna weer lange tijd blij en opgeruimd te zijn. Hij is eerder een man van wisselend stemmingsleven, misschien nóg iets gecompliceerder: van een ‘menggevoel’ van gelukshunkering en vrees, gemeenschapsdrang en eenzaam verdriet, blijheid en melancholieGa naar voetnoot41, zoals ook blijkt uit de grammaticale en syntactische elementen die zijn stijl kenmerken, vooral die uit de jaren rond 1859Ga naar voetnoot42. | |
[pagina 600]
| |
Gezelle houdt zich dus - dat is duidelijk uit het voorgaande - in de jaren rond 1860 op opvallende manier bezig met de vragen rond het dichterschap. Hij doet dat niet alleen in zijn correspondentie, maar ook in gedichten-zelf. De aandacht richt zich, blijkens XXXIII Kleengedichtjes (1860) en Gedichten, Gezangen en Gebeden (1862), in de jaren zestig op de vraagstukken rond de vormvolmaaktheid van de gedichtenGa naar voetnoot43. In dit verband is belangrijk Gezelles ontdekking van de formule van de KleengedichtjesGa naar voetnoot44; men kan daarin een teken zien dat hij vernieuwing wenst: de vaak te gemakkelijke eloquentie, die in veel van zijn Roeselaarse poëzie steekt, gaat hem tegenstaan. Vooral het stijlmiddel van de amplificatie, gecombineerd met dat van de herhaling, dreigde te resulteren in een verwaterende dichtvaardigheid. Het kleine bestek van de Kleengedichtjes bracht althans deze stijlmiddelen buiten het bereik van de mogelijkheden. De ‘ontdekking’ van de formule van zijn Kleengedichtjes doet zich voor in de eerste helft van 1859. Het gevolg is een poëtische innovatie, die ook aan de religieuze dimensie van deze poëzie ‘een nieuwe kans, eigenlijk een nieuw (en wonderlijk aangepast) instrument geeft’. Men zou kunnen stellen, dat dit instrument Gezelle de mogelijkheid verschafte geleidelijk de strenger geprofileerde strofiek en techniek die naderhand zijn Kortrijkse periode zal kenmerken, te gaan hanteren. Zij zijn tevens typische uitingen van Gezelles dichterlijk ‘spel’, spel met de taal; zij houden zich bezig met de dichtkundige mogelijkheden van de taal, met de vormelijke aspecten van de dichtkunst. Dit ludieke aspect komt ook buiten de kleengedichtjes aan de orde (‘Inke de vinke’, ‘Door ongebaande sneeuw te gaan’ e.d.), en trok als zodanig in de nieuwere tijd sterk de aandacht.
6. Naast dit bij wijze van spreken technisch aspect houdt ook het dichten-in-zijn-totaliteit Gezelles aandacht: dit dichten-in-zijn-totaliteit is hem duidelijk probleem geworden. Het ontstaan van dit probleem hangt nauw samen met de gebeurtenissen in de jaren 1859 en 1860. Opgemerkt werd al dat Gezelle door zijn ‘Germaanse’ oriëntatie rechtstreeks tegenover de overwegend Frans georiënteerde collega's te Roeselare stond. Maar hij deed dit niet alleen krachtens dit flamingantisme. Heel zijn opvoedkundig systeem, duidelijk gebaseerd op vrijheidsopvattingen, | |
[pagina 601]
| |
kwam in conflict met de nog overwegend op gezag geïnspireerde college-traditie. Zijn zeer oorspronkelijke, velen inspirerende, maar anderen hinderende wijze van lesgeven, zijn opgaan in een eigen gedachtenwereld die niet allen even gemakkelijk konden volgen, zijn onvoldoende observatie van het leerprogram, de bijna agressieve wijze waarop hij zijn persoonlijke vriendschappenGa naar voetnoot45 dienstbaar maakte aan zijn allernobelst, maar ongewoonGa naar voetnoot46 apostolaat, veroorzaakten uiteindelijk moeilijkheden tussen de studenten onderling en, mede dientengevolge, tussen de docenten in hun verhouding tot de studenten. En dit alles binnen situaties waartoe met name de beslotenheid van collegemuren aanleiding kan geven. Nadat hij bij herhaling had verzocht om als priester in Engeland werkzaam te worden gesteld, werd hij in augustus 1860 van zijn werkzaamheden te Roeselare ontheven, niet naar Engeland overgeplaatst, maar wel voor Engeland ingezet als leraarGa naar voetnoot47 (wijsbegeerte) aan het Seminarium Anglo-Belgicum te Brugge. | |
[pagina 602]
| |
Bovendien gaf hij, en dit onder grote toeloop, Engelse lessen aan het Sint-Lodewijkscollege. Bracht de benoeming de overgevoelige Gezelle de innerlijke beroering van het afscheid van een aantal toegewijde discipelen, daar stond tegenover, dat een groep Engelse jongens meeging naar het in 1860 speciaal voor hen geopende eigen tehuis in Brugge met Gezelle als directeur. Gezelle vond in Brugge enkele van zijn toegewijde Vlaamse leerlingen terug, o.a. Hugo Verriest en Hendrik van Doorne. Men ziet, m.i. terecht, in Gezelles overplaatsing naar Brugge, géén diskwalificatie. Hij was te Roeselare vastgelopen. Dat kan, bij een uitzonderlijk begaafd mens die in deze jaren in een ‘onbeheerscht-romantische vaart’Ga naar voetnoot48 in het leven vooruitstormt, gemakkelijk gebeuren en is geen schande. Overplaatsing op zich is in de kerkelijke orde de meest normale zaak van de wereld. ‘De Kerk biedt hem een nieuwen werkkring en, in dit geval, een kennelijk beteren en hoogeren’. Hij wordt niet gewantrouwd of achtergesteld bij anderen, maar krijgt een hem bij uitstek passende taak; hij is bovendien de vertrouwensman van de Engelse bisschoppenGa naar voetnoot49. Het is gemakkelijk dat alles van buitenaf koel op te stellen en te suggereren dat er voor Gezelle geen reden mag zijn geweest tot enigerlei gemoedsaandoening. Voor de betrokkene-zelf hebben de zaken klaarblijkelijk niet zo simpel gelegen; in elk geval heeft het verloop van zaken nogal wat problemen opgeleverd en hem, als al gezegd werd, gesteld voor het probleem van de zinvolheid van zijn dichterschap. B.F. van Vlierden constateert aan de ene kant een vurig verlangen naar creativiteit, aan de andere kant echter een pijnlijk gevoel van onmacht. Dit kan gemakkelijk veroorzaakt zijn door het feit dat het dichterschap voor Gezelle zeer nauw verbonden was met zijn priesterschap; door middel van zijn dichtkunst gaf hij als priester leiding. Met het wegvallen van de Roeselaarse situatie stelde zich voor hem de vraag, of hij deze priesterdichterlijke leiding nog geven kon. Dit temeer, waar hij zich kennelijk niet volledig meer geruggesteund voelde door zijn overheidGa naar voetnoot50: de ‘functionele wettiging’ van zijn dichterschap in zijn priesterschap ging hem ontvallenGa naar voetnoot51. De grondig verengelsteGa naar voetnoot52 Gezelle, geïn- | |
[pagina 603]
| |
teresseerd bovenal in de vroomheid der Tractarians, Newman, Wiseman, Faber vooral, alsook in de aanwijsbare residuen van Oudengelse katholieke vroomheid in het land dat hij verschillende malen bezocht, droomde van een Germaans-christelijke eenheid waarvan het gerekatholiseerde Engeland de grote stuwkracht zou zijn ter bekering van heel de wereldGa naar voetnoot53. Hij waardeerde, zonder neogotieker te zijn, de herleving van de neogotieke kunst waardoor men zich distantieerde van hervorming en renaissance, zoals hij het Westvlaams als taal-instrument hanteerde ter distantiëring van het ‘protestantse’ HollandsGa naar voetnoot54. Voor een man die in déze gedachtenwereld leefde, moet een opdracht als hij te Brugge kreeg, uiteindelijk niet onaantrekkelijk geweest zijn. Hij had er in elk geval de handen mee vol, temeer daar hij zich uitgebreid met journalistieke publicistische arbeid ging bezighoudenGa naar voetnoot55. Zijn belangrijkste activiteit in dit opzicht ontplooit hij, als hij van de bisschop het verzoek gekregen heeft zijn Brugse humor in dienst te stellen van de bestrijding van De Westvlaming, dit laatste een de katholieken bepaald niet welgezind weekblad. Hij deed dit eerst in een Kiesgazetje, daarna in 't Jaer 30 of politieke wegwijzer voor treffelijke Lieden, dat verscheen van 17 juli 1864 tot 4 juni 1870Ga naar voetnoot56, daarna in 't Jaer 70 van 4 juni 1870 tot 30 december 1871; tenslotte met Franse artikelen onder de naam Trim in L'Impartial de Bruges van 28 maart tot 27 juni 1872. Het openbaart volledig een wéér ‘andere’ Gezelle: de felle polemist, die voor zijn tegenstanders niet onderdoet in het hanteren van de kleurigste, soms uiterst drastische volkstaal, vol humor en spot, opgewekte blijmoedigheid, lust in felle aanval en verweer, plezier in het meest alledaagse volks gebeuren. Dat er voorbeelden van minderwaardige scheldjournalistiek te vinden zijn, mag verklaard worden uit de aard van de tijd en de aanzienlijk onbeheerster tegenstander; de kracht ertoe ontleende Gezelle aan het feit dat hij kon schelden ‘als een onvertogen straatjongen’Ga naar voetnoot57. | |
[pagina 604]
| |
Intussen voltrok zich, telkens opnieuw, een wijziging in zijn officiële status: in 1861 hield de Engelse school op te bestaan. Gezelle werd benoemd tot permanent onderrector van het Engels seminarie.
7. Opgemerkt werd, dat Gezelle bij zijn komst in Brugge enkele van zijn toegewijde Vlaamse leerlingen terugvond, o.a. Hugo Verriest en Hendrik van Doorne. Deze beiden hebben een rol gespeeld bij de tot standkoming van de bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden die in 1862 te Brugge verscheen. De bundel bevat uiteraard de resultaten van Gezelles activiteit op dichterlijk gebied uit de jaren na de verschijning van Kerkhofblommen en Dichtoefeningen (beide dus van 1858), - activiteit gebaseerd op de artistieke en zedelijke overwegingen die hiervóór behandeld werden. Hugo Verriest en Hendrik van Doorne boden bij de tot standkoming van de uitgave de helpende hand, maar de bundel is toch tot in de finesses door Gezelle zelf vastgesteld. De bundel, die in 1862 belangrijk afweek van de latere door Gezelle zelf verzorgde definitieve drukken van 1879 en 1893, droeg als ondertitel ‘Een schetsboek voor Vlaemsche studenten’. Niet alleen werd met de tweede helft van deze ondertitel het milieu aangeduid waarin de gedichten waren ontstaanGa naar voetnoot58, deze titel noemde ook het publiek, waarvoor Gezelle zich had voorgesteld deze poëzie uit te geven, een bij alle beperktheid toch belangrijk ruimere lezerskring dan de enkelen voor wie hij in Roeselare verzen had geschreven. Met het oog op de publikatie voor dit ruimere publiek bracht Gezelle veel veranderingen aan, vooral in de teksten van die gedichten die hun oorsprong hadden gevonden in de vertrouwelijke omgang tussen hem en zijn leerlingen: hij ontnam er het gelegenheids-karakter aan en maakte ze algemeen mede-beleefbaar. De term ‘schetsboek’ duidt op de gemengd artistieke inhoud, zoals men die in poëzie-albums en alba amicorum aantreft. Toch zijn er in de romantisch aangezette schijnbare wanorde van de bundeling allerlei ordeningsprincipes te onderscheidenGa naar voetnoot59. Vergeleken met Gezelles andere bundels, bevat Gedichten, Ge- | |
[pagina 605]
| |
zangen en Gebeden vrij veel vrije verzen en stukken in dichterlijk proza. Maar ook in de andere gedichten handhaaft zich nog - ondanks de ‘ontdekking’ van de formule van de ‘Kleengedichtjes’ - de voorkeur voor een poëzie met een weinig strakke vormgeving, gezien de vaak vage strofenindeling, waardoor de zelfstandigheid van de strofe zich gemakkelijk oplost. Gezelle schrijft bij voorkeur in, vaak alleen door het rijmschema te onderscheiden, vierregelige strofen, waardoor een poëtisch-technische verarming dreigt, die hij af en toe tracht tegen te gaan met varianten door middel van handige verschikkingen van de versregels of door refreinregels en -woordenGa naar voetnoot60.
8. Op 11 oktober 1865, wordt Gezelle, - gevolg van moeilijkheden met betrekking tot de inhoud van zijn wijsgerig onderricht aan het SeminarieGa naar voetnoot61 -, benoemd tot kapelaan van de St. Walburga-parochie te Brugge. Nauwelijks is hij er geïnstalleerd en heeft hij de vele bezigheden van zijn ambt op zich genomen, of hij geeft (in november al) uitvoering aan een lang gekoesterd, door kardinaal Wiseman geïnspireerd plan een ‘leerzaam’ leesblad uit te geven: Rond den Heerd (1865-71Ga naar voetnoot62). Het werd gedragen door dezelfde idealen die zijn dichterschap en zijn op Engeland gerichte activiteiten bezielden: de christenen van stad en streek te doen leven uit eigen Vlaamse aard en uit eigen christelijk leven en denken, zoals dat uit het verleden herkomstig was. Om aan dit program uitvoering te geven, verzamelt hij tal van medewerkers rond het tijdschrift en ontplooit zelf een enorme publicistische activiteit. Het resultaat zijn de Dagwijzer in ieder nummer, Uitstap in de Warande (beschrijvingen van planten en dieren), verhalen als De Doolaards in Egypten en Van den Kleenen HertogGa naar voetnoot63, gedichten en aantekeningen over al wat leeft in en onder het volk. Daarnaast (in 1867-8) het verhaal over Columbus' leven en reizen, dat ‘alleen een dozijne gedichten weerd is, al waren zij ook van Gezelle’Ga naar voetnoot64. Zijn werk in Rond den Heerd wordt van hogerhand nadrukkelijk geprezenGa naar voetnoot65, ook om zijn streven ‘de christelijke en vlaamsche oudheden te leeren kennen en eerbiedigen’Ga naar voetnoot66. Hij heeft deze morele steun hard nodig: want ook ‘Brugge’ levert hem moeilijkheden te over op: een cholera- | |
[pagina 606]
| |
epidemie waarin hij zich heldhaftig weerde, hulp aan de armen, moeilijkheden in de omgang met anderenGa naar voetnoot67, moeilijkheden in zijn hiervoor al opgesomde polemische activiteiten, moeilijkheden in zijn eigen huishouding, dit alles gevolgen van zijn ‘onbeheerschbare oorspronkelijkheid van doen en denken’Ga naar voetnoot68. Najaar 1869 wordt hij voor de eerste maal ernstig ziek, opnieuw zomer 1871. Toch schrijft hij ook in deze jaren vrij wat gedichten, met name in 1871. In 1872 wordt de vloed aanzienlijk minder; dan loopt kennelijk een fase uit Gezelles leven ten einde.
9. Wederom haalt zijn overheid hem uit de impasse, en wel door hem op 20 september 1872 te benoemen tot kapelaan te Kortrijk. In deze (toentertijd) stille, voorname stad hervindt hij, langzaam, zijn evenwicht. Nauwelijks is hij te Kortrijk of hij schrijft voor pastoor Scherpereel een lang eergedicht, waaruit zijn belangstelling voor stad en streek, voor de Vlaamse strijd en het christelijk geloof spreken. Hij manifesteert zich als dichter voor het volk (van Kortrijk), maar ook (1873) zuiver lyrisch: Och hoe schoone vaart gij daar
helderblanke mane klaar,
hooge boven veld en wee,
zwemmende in een' wolkenzee ...
Maar het is in deze jaren (1872-76) toch overwegend gelegenheids-poëzie die tot stand komt. Wilde hij anders? Een uitlating uit begin 1873: ‘God weet hoe geern (zou ik mijn dichten nazien), kon ik zulke dingen van ambtswege te doen krijgen. Zal ik nooit meer mogen of kunnen?’Ga naar voetnoot69. Van 4 mei 1874 dateert een brief aan Gustaf Verriest waarin hij spreekt over een gedicht dat hem ‘in den geest zweeft’ en waarvan hij enkele regels formuleert die de lezer doen verstaan dat zij het uitgangspunt van het beroemde gedicht op de nachtegaal vormenGa naar voetnoot70; ‘Maar 'k en heb nooit noch tijd noch stilzittens genoeg’, voegt hij eraan toe. Dezelfde klacht in 1878 aan Gustaf VerriestGa naar voetnoot71. Hij beveelt intussen Duclos aan, een verzameling van zijn verzen te bundelen. De (gewijzigde) herdrukken in 1878 van Dichtoefeningen en Kerkhofblommen (waarin alle doodsgedichten na het inleidend verslag van | |
[pagina 607]
| |
E. v.d. Bussches begrafenis werden opgenomen), worden gevolgd door een tweede aanzienlijk gewijzigde druk van Gedichten, Gezangen en Gebeden (1879). In deze nieuwe druk vonden niet alleen veel gedichten uit de periode tussen 1862 en 1879 hun plaats, Gezelle liet ook de ondertitel ‘Een schetsboek voor Vlaemsche studenten’ vervallen, het getal honderd werd losgelaten, de afdeling Bloembladeren verdween naar Driemaal XXXIII Kleengedichtjes van 1881, alle kleine gedichten uit de rest werden eveneens naar dit bundeltje overgeplant, en er werd een rangschikking doorgevoerd waardoor alle gedichten met een opdracht naar de tweede helft van de verzameling werden verschoven. Merkwaardig is, dat in 1879 door het wegvallen van Als de ziele luistert als slot van De tale des vaderlands en het daarachter invoegen van o Dichtergeest het accent meer dan in 1862 valt op de creatieve onmacht van de dichter. Overigens werd een aantal gelegenheidsgedichten, dat in 1862 door wijzigingen en weglatingen algemener toepasbaarheid had verkregen, in de oorspronkelijke staat hersteld, zoals dat ook was gebeurd in de heruitgave van Vlaemsche Dichtoefeningen onder de titel Dichtoefeningen in 1878. Door de toevoeging van gedichten uit de periode na 1862 kwam een enigszins anders geaarde, meer gecompliceerde poëzie tussen de Roeselaarse verzen te staan: poëzie met door het veelvuldig gebruik van de ‘Distanzstellung’ verwikkelder zinsbouw, de door een talrijker interpunctie aangegeven genuanceerde modulering van toon en ritme, een scherper geprofileerde en ingewikkelder samengestelde strofenbouw, waarbij de enjambementen een belangrijke rol gaan spelenGa naar voetnoot72. In 1880 volgt de nieuwe bundel Liederen, eerdichten en reliqua, waarin gedichten verzameld werden uit zijn tijd te Roeselare en uit ‘de jaren 1860 en 1870’Ga naar voetnoot73. De nieuwe uitgaven hebben kennelijk stimulerend gewerkt op zijn activiteit die in de nu komende jaren tachtig volop zal doorzetten.
Men spreekt over de periode van 1860 tot 1880 als over een ‘zwijgperiode’Ga naar voetnoot74. Wie de gedichten noteert die Gezelle schreef van 1860 tot 1879 kan inderdaad spreken van een periode van verminderde activiteit, d.w.z. als dichter in de strikte zinGa naar voetnoot75. Maar ik noteer in deze jaren | |
[pagina 608]
| |
in totaal toch altijd ruim 160 gedichten, de kleengedichtjes, nagelspreuken, rijmreken en ander kleiner werk buiten beschouwing gelaten. Wie meer dan 160 maalGa naar voetnoot76 het woord neemt en dit vaak meesterlijk doet, kan moeilijk als zwijger gekenschetst worden. Relatief echter, vooral in vergelijking met de jaren die nà 1879 volgen, is hij minder actiefGa naar voetnoot77. Waaruit bestaat zijn dichtwerk in deze periode? Er zijn vrij veel ‘objectieve’ gedichten onder, voor een niet onaanzienlijk deel zelfs gelegenheidsgedichten: lijkdichten, gedichten op priesterwijdingen en -jubilea, op kerkelijke gebeurtenissen (de kerk-zelf, de paus enz.), op de Vlaamse strijd, de schoolstrijd enz.Ga naar voetnoot78. Wie deze gedichten leest, constateert dat een deel ervan, de kleinere helft, niet ‘geïnspireerd’ is, kennelijk ‘gemaakt’. Maar zelfs deze kleinste helft is doorgaans van een uitmuntende factuur, helder en zuiver van taal, goed geschreven, met volledige beheersing van de techniek. De grotere helft der gelegenheidsgedichten ligt bepaald bóven het niveau der plichtmatige beoefening van verskunst. Wie bij voorbeeld acht geeft op de zeer talrijke lijkdichten, die de telkens vermeerderde Kerkhofblommen tot een zeer omvangrijk werk deden aangroeien, ziet met bewondering hoe Gezelle ieder sterfgeval als dít concreet voorval met déze concrete mens ziet, het vanuit zijn gezichtspunt belicht en met zijn gevoelsdoorleving adelt. Onder de lijkdichten op ons doorgaans onbekende personen staan heel wat kleine wonderen van immer gevarieerde, persoonlijke, gezelliaanse schoonheid. Tot de objectieve gedichten dienen ook gerekend de geestige, resp. humoristische, luchtig vertelde gedichten vooral uit de jaren zestig: 1860 Heete Pootjes, 1861 De Viervlaghe, en Die varende Vrouwe, 1863 Torrebrand en Niepoort; uitingen, verder, van gevoel voor de vreugden des levens, als 1866 Het meezennestje en Heidensch Lied, het laatste belijdenis van een bijna panische levensvreugde; van 1868 | |
[pagina 609]
| |
Boerke Naas. Geen sprake van, dat Gezelle in de jaren zestig bij de pakken neerzat, of als een andere Job op de mesthoop van een verwoest leven treurde. Hij is een volop levend mens, met de aard van zijn persoonlijkheid zoals hij die veel later kenschetste: Mijn hert ... mijn herte is krank, en broos,
en onstandvastig in 't verblijden;
maar, als 't hem wel gaat éénen stond,
't kan dagen lang weêr honger lijden!Ga naar voetnoot79.
Naast de meer objectieve gedichten staan de subjectieve, de uitingen van zijn meer persoonlijk gemoedsleven. In 1860 minstens een tientalGa naar voetnoot80, maar hij is dan nog - zal men zeggen - voor het grootste deel van het jaar in Roeselare. Ook echter in de daarop volgende jaren schrijft hij heel wat gedichten uit persoonlijke bewogenheidGa naar voetnoot81, daaronder mede van de schoonste en merkwaardigste die hij ooit in het licht gaf. Gedichten op de grote elementaire motieven van het menselijk leven, zoals hij die zeer persoonlijk doorleefde: Gods grootheid en goedheid, zich uitsprekend in de zo enorme verscheidenheid en schoonheid der natuurverschijnselen; eigen zondigheid en wankelmoedigheid; de vreugde van de morgenstond na een tijd vol zuchten en klachten; het besef van de vergankelijkheid van het menselijk leven op aarde (de dood) tegenover Gods oneindige, alomvattende duurzaamheid; de verbondenheid met vrienden en verwanten; de behoefte aan vrijheid; het geluk van het hem zo geheel éigen bezit van de gave der dichtkunst die hem bezielt en de smartelijkste wonden heelt. En al deze motieven uit persoonlijk leven en | |
[pagina 610]
| |
natuur wist hij - en daarover kan men zich alleen maar blijven verbazen, - op zéer persoonlijke, direct als gezelliaans herkenbare, mannelijk-stoere en toch bewogen wijze te formuleren in wat geen maakwerk, maar poëzie is. Waar hij de taal aanraakt, spreekt zij met Gezelles eigen stem. Het is de stem van een innerlijk krachtige persoonlijkheid, de ‘enorme persoonlijkheid’Ga naar voetnoot82, die, in de twintig levensjaren ná 1880, zal opstaan in een uitgebreid dichtwerk van onvergankelijke schoonheid, - een dichtwerk dat, machtig groeiend uit het voorgaande, op volstrekt unieke en nog immer moderne wijze de religieuze, dus universele mens zichtbaar maakt. Daarover in het vierde deel nader. |
|