Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 575]
| |
Derde tijdvak (1860-1880) | |
[pagina 576]
| |
RealismeProzaHet werk van Conscience uit de jaren veertig, dat van tal van zijn tijdgenoten (ten dele navolgers), dat van Zetternam en bepaalde aspecten uit dat van Van Kerckhoven, alsook het toneel, maken duidelijk dat na 1840 ook in Vlaanderen de overgang plaats vindt van een uitsluitend of overwegend romantische instelling (resulterend in historisch, romantisch of verbeeldingswerk) naar een overwegend of geheel realistische. Deze omslag wordt duidelijker na 1850, krachtiger nog na 1860 door bewuster bezinning op eigen ‘realistische’ bedoelingen en nauwkeuriger waarneming en analyse (vooral van de menselijke handelingen). Overigens zonder dat deze tendenzen consequent worden doorgevoerd: men handhaaft een geest van compromis en blijft, ondanks protesten, in de traditie van ConscienceGa naar voetnoot1; de romantiek sterft dan ook niet uit: het sterk-emotionele (Van Beers), het gevoelige (excessief zelfs bij Rodenbach), het strijdbare en verbeeldende (eveneens Rodenbach) komen ook naderhand volledig tot expressie, terwijl de hoogste bloei van de zuiverste romantiek zijn vorm pas vinden gaat in het werk van Gezelle. Twee stromen naast elkaar dus, ook hier, elkaar vaak wederzijds bevruchtend of tot een compromis leidend. Over het algemeen betekende de wending naar de ‘realiteit’ géén grote artistieke winst: een zekere nuchtere huisbakkenheidGa naar voetnoot2, een oppervlakkig rationalisme en de opzet het werk op een al te gemakkelijke manier dienstbaar te maken aan de Vlaamse of sociale beweging, hebben de kunst nogal eens parten gespeeld. Men zoekt zijn stof in het lagere volksleven of onder middenstand en burgerij; zelf vaak voortgekomen uit de volkskringen, schrijven de realisten bijvoorbeeld over de ellende van de arbeiders, overigens zònder het sentiment en de sentimentaliteit van Conscience. Men inspireert zich voor wat het proza betreft op auteurs als Dickens en Klaus Groth, voor wat de poëzie aangaat op Groth, Platen, Rückert, Heine. ‘De stijl wordt nuchterder, de taal preciezer’Ga naar voetnoot3. En, hoewel deze periode in deze sector geen groot kunstenaar kent, vindt toch tegen 1880 een zekere consolidatie van het realisme plaats, dat kort daarop tot naturalistische consequenties leidt.
Als duidelijk woordvoerder van de realistische richtingGa naar voetnoot4 treedt | |
[pagina 577]
| |
in de jaren zestig vooral op de Antwerpenaar Domien Sleeckx (1818-1901)Ga naar voetnoot5, die zich op velerlei terrein geducht weert. Sleeckx is gekenschetst als de eerste die een literaire kunst propageerde die bestond uit onpartijdigheid, nauwkeurigheid, soberheid en een aandachtig observeren van de stoffelijke wereldGa naar voetnoot6. Hij wil de verbeelding onderwerpen aan de waarneming, al heeft hij zijn opvattingen in de praktijk niet consequent kunnen doorvoerenGa naar voetnoot7. Sleeckx noemt de Vlaamse en ‘Hollandse’ kunst ‘bij uitstek realistisch, naturalistisch’ (sic!); hij doet dat in zijn rede te Brugge Over het Realismus in de letterkunde van 1862Ga naar voetnoot8. De kunstenaar moet ‘arbeiden, gelijk hij waarlijk denkt en voelt’. De kunstenaar moet dingen en personen weergeven zoals hij ze ziet en waarneemt, ‘volgens de behoeften van het verhaal gewijzigd, ... doch in den grond zijn zij (de gebeurtenissen en personen in zijn verhalen, G.K.) zoals ik ze vóór mij had. Vandaer dat ik, zonder het zelf te weten, een realist geweest ben, vóór dat in Frankrijk zelfs van realismus sprake was’Ga naar voetnoot9. Sleeckx had in zijn jonge jaren De Balzac gelezenGa naar voetnoot10. Hij is de baanbreker van het realisme in Vlaanderen. Maar toch wel met enig commentaar! Frans van Cuyk zag het in 1884 scherp door te stellen dat Sleeckx meer door studie, oefening en volharding een schrijver van betekenis geworden was dan door aangeboren begaafdheid. ‘Sleeckx redeneert en betoogt, Conscience is levendiger en schilderachtiger, Sleeckx wijzer maar droger’Ga naar voetnoot11. Hij tekent de mensen in de hun omringende werkelijkheid zoals hij ze waarnam; doorgaans zijn ze nogal onbeduidend en weinig belangwekkend. Hij hanteert het realisme meer programmatisch verstandelijk dan persoonlijk artistiek, het mist het element der verbeelding en dat van de gevoelskracht. Consciences idealiserende beschrijving verwerpend, de werkelijkheid realistisch (optimistisch) daar tegenover stellend, heeft Sleeckx nochtans zijn duidelijk eigen plaats in de geschiedenis van de Vlaamse letterkunde, die overigens door zijn tijdgenoten, maar dan vooral om morele redenen, niet altijd hoog werd aangeslagen. In zijn Tybaerts en Cie (1867) en De plannen van Peerjan (1868), respectievelijk een kleinstads- en een dorpsroman, vond de Vlaamse realistische | |
[pagina 578]
| |
roman uit deze jaren zijn definitieve gestalte; het laatste werk is wel zijn beste. Sleeckx schreef ook een veertigtal stukken voor het toneel, voor een deel eenakters. De kwalitatief niet belangrijke toneelproduktie uit de jaren na 1840 vertoont dezelfde kenmerken als het proza: groeiende aandacht voor de maatschappelijke problemen vanuit een democratische, vaak ook socialistische gezindheid. Deze aandacht leidt tot volksdrama en tendensstuk. Voor wat Sleeckx betreft, acht Eug. de Bock zijn De Visschers van Blankenberg (1862) het beste stukGa naar voetnoot12; het bleef in elk geval lang populair. Rooses acht Zannekin (1865) zijn belangrijkste stuk voor toneel, buiten de gewone ‘trant’ gaandeGa naar voetnoot13. - Sleeckx bemoeide zich verder intensief met de problematiek van het toneelGa naar voetnoot14. Als Gentse tegenhanger van Sleeckx op het gebied van de toneelliteratuur moet Hippoliet van Peene (1811-1864) genoemd worden. Van Peene, dichter van De Vlaamsche Leeuw (1847) die door Karel Miry werd getoonzet, was in elk geval de meest produktieve: hij beoefende het drama en het blijspel, de klucht en het zangspel, en zag kans met meer dan vijftig drama's en blijspelen Kotzebue en de Franse draken van het toneel te verdrijven. Evenals Sleeckx dit deed, mengt Van Peene liedjes op bekende zangwijzen in zijn dialogenGa naar voetnoot15. Joanna Courtmans-Berchmans (1811-1890) bezorgde in de jaren vijftig tot en met zeventig een grote reeks vlot geschreven romans, soms handelend over het verleden, meestal over het eigentijdse leven van de ‘volksklasse’. Minstens even grote bekendheid verwierven de gebroeders Snieders. Zij werden geboren te Bladel in Noord-Brabant, maar hebben het grootste deel van hun leven in het zuiden gewoond en gewerkt, en zich naar de geest geheel ingevoegd in de Vlaamse letterkunde. Jan Renier Snieders (1812-1888) debuteerde als prozaschrijver met een historische novelle uit de zestiende eeuw (Het kind met den helm, 1852), maar in zijn Dorpsverhalen (1853) geeft hij de werkelijkheid om zich heen, respectievelijk de werkelijkheid zoals hij die hoorde in gesprekken en verhalen. Zijn grootste kracht is die van de verteller, respectievelijk naverteller; vinding van stof en intrige is niet zijn sterkste zijde. Jan Renier Snieders beweegt zich voor een aanzienlijk deel met zijn dorpsromans en novellen in conservatieve geest op de door Conscience ingeslagen weg, zoals ook zijn door de schoolstrijd geïnspireerde werk (na 1870) in elk geval niet getuigt van sterk liberale gezindheid, veeleer van behoudend katholieke. | |
[pagina 579]
| |
August Snieders (1825-1904), journalist (hoofdredacteur van het Handelsblad van Antwerpen) is de schrijver van tal van dorpsvertellingen, historische romans, vooral echter van romans die het Antwerpse burgerleven als onderwerp behandelen; door deze laatste vooral werd hij populair. August Snieders' eersteling (De arme schoolmeester) dateert van 1850; toen in 1878 zijn werken verzameld werden herdrukt, omvatten zij twintig delen, die intussen nog niet het einde van zijn vruchtbare schrijversloopbaan betekenden. Overgevoeligheid, neiging tot het karikaturale, geforceerde humor maken voor de hedendaagse lezer zijn werken minder interessant dan zij voor zijn tijdgenoten warenGa naar voetnoot16. Lissens vestigt de aandacht op ‘zijn ten onrechte veronachtzaamde kortere schriften, gebundeld in Fata Morgana (1887) en Dit zijn Snideriën (1893), (die) behoren tot het beste dat het Vlaamse realisme heeft voortgebracht’Ga naar voetnoot17.
Roman en novelle uit de periode tot ongeveer 1870 zijn wezenlijk en overheersend verhalend. Gerard Walschap zal later stellen: ‘Een roman is een verhaal en niet anders’. Zo zagen het ook de auteurs uit de begintijd van de Vlaamse romankunst, met als gevolg dat milieubeschrijvingen en psychologische analyses, voorzover aanwezig, sterk op de achtergrond blijven. WeisgerberGa naar voetnoot18 acht dit gevoel voor handeling, deze dynamiek uiting van de romantiek. Misschien is de verklaring algemeen-menselijk, moet men de verklaring van het feit zoeken in de overtuiging dat voortgang het beste middel is om de meeste lezers te boeien.
Een hoogtepunt én keerpunt bereikt het proza in het werk van Anton (Tony) Bergmann (1835-1874), wiens Ernest Staas, advocaat (1874) zowel het ietwat dorre realisme van Sleeckx als het trage, systematische in de kopieerlust van de Camera Obscura te boven gaat, en wel doordat het levendig en helder uitbeeldt, met gevoel voor humor en met kracht van karakteristiek. Het boek, dat ‘schetsen en beelden’ geeft uit de jeugd, de studententijd en de praktijk van een jong advocaat (Bergmann-zelf vestigde zich als advocaat te Lier, zijn geboorteplaats, in 1858), zit nergens verstrikt in problematiek of bekommernis, en bestaat eigenlijk volledig krachtens eigen artistieke aard. Het werk kent geen pragmatische, ‘opbouwende’ doelstellingen, is niet ‘geëngageerd’, veeleer een uiting in de verhalende kunst van het l'art pour l'art-beginsel. Het wijst de éne richting aan, waarin het realisme zich na en uit het werk van Sleeckx ging ontwikkelen: die van de (min of meer | |
[pagina 580]
| |
blijmoedige) aanvaarding van het leven met zijn beperkingen. In wezen is dit boek een ‘verkapte geromanceerde autobiografie’, waardoor het niet uitsluitend als weergave van de werkelijkheid beschouwd moet worden, maar ook als ‘ontwerp van een ik’Ga naar voetnoot19. De àndere richting, die door de beperkingen die het leven de mens oplegt, iets later ertoe gebracht wordt het leven van de dònkere zijde te zien en die vervuld is van moreel en sociaal of religieus pessimisme, werd ingeslagen door de zusters Rosalie en Virginie Loveling (respectievelijk 1834-1875 en 1836-1923)Ga naar voetnoot20. Beiden debuteerden in 1874 met een bundel Novellen; na Rosalies dood zette Virginie haar literaire activiteit voort door het publiceren van een vrij groot aantal schetsen, verhalen en romans. Haar aanvankelijke overgevoeligheid wist zij onder bedwang te krijgen, terwijl zij uitmunt in het schrijven van goed verzorgd Nederlands. Lissens noemt Virginies romans Een dure eed (1890) en De twistappel (1904) twee mijlpalen in de ontwikkeling van de Vlaamse roman, en wel op grond van het feit, dat zij het proza in tweeërlei opzicht verrijken: door werkelijkheidsgetrouwe uitdieping van de karakters, speciaal van vrouwenfiguren, en door het enten van problemen (erfelijkheid, opvoeding, godsdienst, enz.) op het verhaal. Haar visie op het leven is duidelijk pessimistischGa naar voetnoot21. Men heeft voor haar pessimisme drie bronnen aangewezen: het bestaan van de veelvuldige menselijke en maatschappelijke ‘wonden’, vervolgens: de broosheid van ons leven, de nietigheid van de aardse dingen, de gruwzaamheid van de natuur, en op de derde plaats: de menselijke machteloosheid bij het zoeken naar de reden van ons bestaan, de ‘oplossing van het eeuwig raadsel’Ga naar voetnoot22. - Artistiek huldigt zij niet het realisme in de zin van fotografische nauwgezetheid, zij wil ook geen journalist zijn, belast met een rubriek ‘misdaden, rampen en ongelukken’; zij wil de indrukken door de kracht van de verbeelding versmelten tot een geheel, dat wel de waarheid ‘in het algemeen getrouw blijft’, maar deze herschept in een artistiek geheel, dat de illusie van enigerlei levensvolheid geeftGa naar voetnoot23. In dit opzicht wijkt zij dus - theoretisch - volledig af van Sleeckx. Zij wijkt verder van hem af, doordat de handeling van haar romans ‘wentelt’ om essentiële levensproblemen. Daardoor krijgt het werk gewicht. Ook Wazenaar (pseudoniem van Armand de Vos, 1840-1906) | |
[pagina 581]
| |
kent in Een Vlaamsche jongen (1878), een autobiografische roman, de uitdrukkelijk antikatholieke gezindheid die Virginie Loveling in enkele geschriften tot uitdrukking had gebracht. Hij drukt zich nogal eens vrij moeizaam uit, maar wekt, mede daardoor, de indruk te streven naar een soort moderne woordkunst. De door deze auteurs tot stand gebrachte breuk met de idyllische traditie van Conscience blijkt ook te bestaan in Arm Vlaanderen (1884), de roman over de schoolstrijd van Isidoor Teirlinck (1851-1934) en Reimond Stijns (1850-1905). Met grote vrijmoedigheid worden hierin de aan de orde gestelde problemen behandeld, vrijmoedigheid die sterk afwijkt van de idyllische Consciencetraditie: ‘geen schaduwbeelden meer, maar menschelijke karakters’Ga naar voetnoot24. | |
DichtkunstMet deze ontwikkeling van het realisme in de prozakunst zijn wij de jaren vijftig en zestig gepasseerd. Wij moeten ernaar terug om de ontwikkeling van de dichtkunst in deze jaren te overzien. Prudens van Duyse stond in de jaren vijftig nog altijd in hoog aanzien; hij stierf in 1859 toen een jongere, minder ‘romantische’, generatie al aan het woord gekomen was. De Limburger Johan Michiel Dautzenberg (geboren te Heerlen, 1808-1869) is slechts enkele jaren na Van Duyse geboren, maar trad pas veel later naar voren. Zijn eerste en eigenlijk enige door hemzelf uitgegeven dichtbundel, Gedichten, dateert van 1850; Verspreide en nagelatene gedichtenGa naar voetnoot1 verzamelde zijn schoonzoon Frans de Cort na zijn dood in 1869Ga naar voetnoot2. Dautzenbergs nog uit de romantische sfeer stammend gevoels- en geestesleven (hij staat duidelijk onder invloed van Rückert, Von Platen en Hoffmann von Fallersleben) is getemperd, misschien iets meer verfijnd. Hij schrijft nog wel de allengs traditioneel geworden dichtsoorten: natuurlyriek, liederen, legenden en romances (een beperkt aantal overigens), gedichten met betrekking tot de Vlaamse taalstrijd, genrestukjes. Hij schrijft echter niet meer in de retorische trant die Van Duyse nog kenmerkt; zijn formulering is eenvoudiger, óók de gedichten met betrekking tot de taalstrijd. Hiertoe draagt bij, dat hij nog maar met mate tendenskunst beoefende; vooral echter zijn opvatting over verstechniek beïnvloedt hem. Hij hield zich bewust bezig met de leer van de prosodie (schreef een Beknopte Prosodia der Nederduitsche Tael, 1851, grotendeels bewerking van de Verslehre van J.C.A. Heyse) en ging op den duur verzet koesteren tegen de ‘eeuwige iamben en trocheeën’, die ‘onze schoone tael regt tot haren ondergang | |
[pagina 582]
| |
leiden’; ook de alexandrijn laat hij varen. Hij geeft, in navolging van zijn Duitse voorgangers, de voorkeur aan klassieke versmaten en Sapphische strofenbouw. Zijn metrische opvattingen hebben geleid tot het loswikkelen van zijn vers uit een schematisch harnas; of zij een duidelijk eigen waardevolle versificatie bevorderd hebben, is niet helemaal duidelijk. - Een groep apart is de, op het voetspoor van Hoffmann von Fallerslebens Loverkens (1852)Ga naar voetnoot3 geschreven, afdeling ‘Loverkens’ in een Middelnederlands aandoende taal: ‘jongh dicht, in oude form gegoten’, noemde hij het in het gedicht ter inleiding dat de zwaluw prijst boven de nachtegaal, de sleutelbloem boven viool en roos. Dautzenberg waardeerde de jonge Gezelle: de waardering bleek wederkerig: in de Verantwoording van zijn Dichtoefeningen neemt Gezelle een gedicht van Dautzenberg over. Aanzienlijk meer ‘roem’ verwierf de aanzienlijk minder waardevolle Jan van Beers (1821-1888), die vooral in zijn eerste dichtwerken de snaar der sentimentaliteit geducht deed trillen. Zijn eerste bundel Jongelingsdromen (1853) bevat gedichten uit de tien voorafgaande jaren: teringlijders met onvervulde en onvervulbare liefdesdromen, arme naaistertjes, schandelijk verleide vrouwen, ijdeltuitjes die uit praalzucht het verkeerde pad bewandelen, maar ook ‘mystieke rooskens, symbolieke duifkens en bovenaardsche visioenen’ hebben tallozen diep geroerd en anderen al vroeg tot kritiek bewogen. Tollens heeft hem niet alleen gebracht tot dichten in de moedertaal, diens sentimentaliteit vond een uiterst vruchtbare voedingsbodem in het gemoed van de aanvankelijk voor de geestelijke stand bestemde Antwerpenaar. Keerde hij zich al vlug geheel van de kerk af, zijn gevoeligheid (gevoelerigheid) heeft Van Beers nooit verloochend, al neemt de aandacht voor de realiteit geleidelijk toe blijkens natuurtafereeltjes als in Levensbeelden (1858) voorkomen: het Vlaamse landleven, speciaal dat van de Kempen, vindt hier een meer genuanceerde uitbeelding. Twee bekroonde lierdichten (een op de spoorwegen, een op Van Maerlant) van 1859 en 1860 vormen de schakel naar de derde bundel Gevoel en Leven (1869), die de beide elementen waardoor Van Beers gekenmerkt wordt: sentiment en waarneming, tot hun recht doen komen; hij bevat de beide lierzangen, enkele vertalingen naar het Provençaals en het zogenaamde dichterlijk verhaal Begga in hexameters. Voor hedendaags gevoel klinkt het melodramatische element zo sterk door in Van Beers' werk, dat de onmiskenbaar aanwezige zuiverheid van taal, doorwerkte vorm en de daarin opgeroepen suggestieve stemmingsbeelden op de achtergrond geraken. Toen hij in 1884 Rijzende blaren publiceerde, had een nieuwe authentieker dichtstijl de zijne al lang en breed vervangen. | |
[pagina 583]
| |
Maar daarvóór had hij er mede toe bijgedragen, dat ook in de Vlaamse letterkunde de ‘huiselijke poëzie’ een grote rol ging spelen: lief en leed van de huis- of ziekenkamer, schildering van eenvoudige volkszeden, kindertafereeltjes, beelden uit de omringende natuur, en wat het snel ontvankelijk gemoed verder treft.
Bekend is de betekenis voor de dichtkunst van de Duitse filoloog en dichter August Heinrich Hoffmann von Fallersleben (1798-1874), wiens wetenschappelijke activiteiten, belangstelling voor de middelnederlandse dichtkunst en eigen gedichten (Loverkens, 1852, Loverkens, de tweede reeks, 1856) ertoe bijdroegenGa naar voetnoot4 de overblijfselen van de klassicistische opvattingen en de dichterlijke taal steeds verder naar de achtergrond te dringen. De letterkunde in onze landen zou, betoogde Hoffmann von Fallersleben, een geheel ander aanzien hebben gehad indien zij de traditie van de oude inheemse poëzie had voortgezet in plaats van zich te inspireren op buitenlandse voorbeelden. Zijn betogen en zijn Loverkens hebben de stoot gegeven aan een hele produktie Middelnederlandse pastiches, maar, wat belangrijker is, diegenen geïnspireerd die naar vernieuwing van de poëzie streefden: Dautzenberg en De Cort enerzijds, Gezelle anderzijds. In de verantwoording bij zijn Vlaemsche dichtoefeningen (1858) citeert Gezelle met instemming Von Fallersleben.
Als ‘de jongere Zuidnederlandsche dichters’ behandelt J. te WinkelGa naar voetnoot5 een aantal auteurs dat iets later geboren is dan de reeds genoemden en op een eigenaardige manier bijdroeg tot de betekenis van de Vlaamse letteren (en, tendele, Vlaamse beweging) uit de jaren zestig tot en met tachtig. Julius (eigenlijk Jan) De Geyter (1830-1904) debuteerde als sentimentalist, maar ontwikkelde zich geleidelijk tot een hartstochtelijk democratisch en antiklerikaal gezind strijder. Zijn literaire waarde behoudt De Geyter om zijn bewerking van de middelnederlandse Reinaert, zijn eigenaardigheid om zijn in 1888 uitgegeven epos Keizer Karel en het rijk der Nederlanden: het bestaat uit niet minder dan tien, ietwat onordelijk gecomponeerde taferelen; het is ‘eerder een slechts zelden schitterende mozaïek dan een epos’Ga naar voetnoot6. Voortleven bleef hij op grond van de gedichten, die o.a. door Peter Benoit op muziek werden gezet (o.a. ‘Dan mocht de beiaard spelen van al Uw torentransen’ uit de Rubenscantante)Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 584]
| |
Benoit heeft heel wat méér werk van letterkundige aard de faam gegeven die het om zijn eigen literair karakter niet zo duidelijk verdiende. Al vóór hij met De Geyter ging samenwerken, had hij teksten van Emanuel Hul (1834-1899) getoonzet. Diens werk, vooral het meer omvangrijke, leende zich door zijn afwisselend ritme en klankbeeld daar gemakkelijk toe. Het is door Huls oratorium Lucifer (1865), dat Benoit plotseling als de grootmeester van de Vlaamse muziek op de voorgrond trad. Naast verschillende oratoria schreef Hul ook kleinere gedichten, daarbij geïnspireerd door Duitse lyriek. In zijn bundel Gedichten van 1868 bezorgde hij een verzameling uiteenlopende lyriek, waaraan de inwerking van de middeleeuwse dichtkunst niet is voorbijgegaan. Hul ging tot zijn dood door met schrijven van lyriek, waarin de natuur, de liefde en het nationale de belangrijke motieven vormen. De hiervoor behandelde Dautzenberg heeft duidelijk invloed uitgeoefend op twee auteurs uit deze generatie: Jan van Droogenbroeck en Frans de Cort, vooral dan voor wat betreft het vormelijke aspect van de dichtkunst. Jan van Droogenbroeck (1835-1902), die ook invloed onderging van de Zuidduitse dichtkunst, legde zich vooral toe op het perfectioneren van de metrische en ritmische aspecten in de dichtkunst zoals hij die ook bij Van Beers, maar vooral in het werk van Rückert en Von Platen bewonderde. In zijn Makamen en Ghazelen van 1866, uitgegeven onder het pseudoniem Jan FerguutGa naar voetnoot8, bracht hij zijn opvattingen in praktijk. Sprak men vroeger bewonderend over de grote kunstvaardigheid die hij hierbij aan den dag legde, de hedendaagse lezer acht deze veeleer oefeningen in acrobatiek met rijm en metrumGa naar voetnoot9. Dautzenbergs schoonzoon, Frans de Cort (1834-1878) onderging eveneens Dautzenbergs invloed. Dat de romantische generatie niet meer uitsluitend aan het woord is, blijkt uit zijn opmerking, dat hij wel een ‘flamingantenbegrafenis’ verlangde, maar dan zonder tranen; hij zegt nooit ‘moedwillig eenig stuk gedicht (te hebben), waer iedere strophe eenen verschen zakdoek vereischte’. Niet sentimenteel, wel gevoelig en strijdbaar. Hij schreef, naast zijn flamingantische lyriek, | |
[pagina 585]
| |
vooral minnelyriek en volksliederen, met gevoel voor muzikaliteit en ritme. Het naar zijn mening meest waardevolle verzamelde hij in zijn bundel Liederen van 1868Ga naar voetnoot10. De strijdbare (anticlericale) Julius Vuylsteke (1836-1903), strijder voor ‘volksbestaan en volkstaal, voor vrijheid en voor recht’, publiceerde twee dichtbundels: Zwijgende liefde (1860) en Uit het studentenleven en andere gedichten (1868). Zwijgende liefde geeft wat de titel belooft: de jongeman die uit vrees zijn liefde niet durft uiten; tenslotte gaat hij zijn sentiment belachelijk vinden. Invloed van Heine is duidelijk. Minnelyriek vindt men ook nog in de tweede bundel, maar hier overheersen de studentenliederen. Als dichtkunst hebben zij de hedendaagse lezer niet veel meer te zeggen; zij blijven belangrijk als cultuurhistorische bronnen.
In aansluiting op de voorkeur voor het bredere epische gedicht waarover al eerder gesproken werd - men denke aan De Geyters Keizer Karel en het rijk der Nederlanden - dient genoemd Het menschdom verlost van Lodewijk de Koninck (1838-1924). Fragmenten werden gepubliceerd in 1874; zij wekten hoge verwachtingen, al vielen er meteen ook kritische stemmingen te beluisteren. In 1883 verscheen het in alexandrijnen geschreven ‘heldendicht in twaalf zangen’; het verscheen dus vóór De Geyters epos van 1888. Het behandelt, met de nodige uitweidingen, in orthodox-katholieke geest het slotdeel van het leven van Jezus, alsook diens hemelvaart. Zelf noemde hij het ‘eerder een voortbrengsel van studie en overweging, dan van uitvinding en inbeelding’. Het is dan ook minder poëzie, meer metrisch geordend proza, vaak nogal stijf en onnatuurlijk. Merkwaardig blijft intussen de activiteit in deze richting.
Nog veel andere auteurs hebben in deze jaren de verskunst beoefend (Rosalie en Virginie Loveling, Désiré Claes, Gentil Theodoor Antheunis, Theophine Coopman, Servaas Daems, Hendrik ClaeysGa naar voetnoot11), wier werk weliswaar in een uitgebreid historisch overzicht genoemd moet worden, maar dat toch wel geen blijvende waarde bezit. Karakteristiek voor de generatie is het verzet van Servaas Daems tegen de poëzie die ‘uit droomen geboren wordt’: Zij zuigt het bloed af, doet het hart verslensen,
Ontsnapt de zenuw, dooft de levenslust.
Duidelijke verloochening dus van de romantische verbeeldingskunst; daar staat tegenover de verdediging van de genoegens des dagelijksen levens. |
|