Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdTweede periode 1840-1860De tweede romantische generatie die rond 1840 debuteerde, wijkt in verschillende opzichten af van de vorige: zij is niet meer duidelijk Grootnederlands georiënteerdGa naar voetnoot1, zij steunt slechts in bescheiden mate op voorgangers (behoudens Van Ryswyck, die Bilderdijk, Feith, Tollens en Helmers in zijn geestelijke bagage meedraagt), zij is ook intellectueel minder deugdelijk onderlegd dan de generatie-Willems, zodat zij geen uitgebreide filologische activiteiten aan den dag legt. Daar staat tegenover een grotere spontaneïteit, een weldadig aandoend enthousiasme, en een neiging tot alzijdige beweeglijkheid, die zich ook uit in polemiek en kritiek. Geleidelijk worden roman en verhaal de belangrijkste expressievormen. Als romantici staan deze vooral rond Antwerpen gecentreerde auteurs sterk onder invloed van de Franse romantiek met iets van het uitbundige en extremistische dat Parijs in die tijd kenmerkteGa naar voetnoot2.
1. De belangrijkste dichters hebben de klassicistische traditie geheel | |
[pagina 560]
| |
verlaten; zij uiten zich op spontane wijze en vinden niet zelden een persoonlijk accent. Theodoor van Ryswyck (1811-1849), de populaire te Antwerpen geboren Den Door, wist als volksjongen de toon te treffen van het frisse volkse lied, dat meer aansprak dan de plechtstatige retoriek van Van Duyse of de verhevenheid van de nog te noemen Dautzenberg. Aanvankelijk schreef hij in versvorm humoristische verhalen, hij noemde ze zelf Eigenaerdige verhalen (ze verschenen in 1837, het jaar van Consciences In 't Wonderjaer), maar in het volgende decennium laat hij het ‘wonderbare’ varen om zijn eigen vorm te vinden in populair vertelde verhalen, liederen, ‘een beetje dwaas en een beetje wijs, teder en ruw, bitter en zoet, ironisch en satirisch’; daarnaast echter ook twee bundels waarachtige, zij het in waarde ongelijke religieuze poëzieGa naar voetnoot3. Van Kerckhoven verwijt hem in De Noordstar van 1841 ‘de gemene volksgezegden te durven neerschrijven’ en gedichten te vervaardigen die getuigen van te weinig studie en ontwikkeling. Snellaert daarentegen stelt hem in het Kunst- en Letterblad van 1842 als dichter wiens verzen ‘vloeijen uit een milde ader, welke niets opneemt dan wat tot ons leven behoort’, boven het anachronistische van de Westylaamse retoricale school. Zelfs zijn ‘vaderlandse’ poëzie, geïnspireerd op ‘de goddelijke Helmers’, heeft een eigen stemGa naar voetnoot4.
Vier gedichten in het bundeltje Gedichten van de meest ‘moderne’ onder de jongere Vlaamse dichters van deze periode, van Johan Alfried de LaetGa naar voetnoot5 (1815-1891), handelen uitdrukkelijk over het dichterschap als zodanigGa naar voetnoot6. Hijzelf ziet dit dichterschap duidelijk zoals het door de meeste dichters in de tijd van de romantiek gezien werd: de dichter is door God geïnspireerd ziener en vaak profeet. Tolk des hemels, geeft hij goddelijke boodschappen door aan de mensheid. Met dit zienerschap gaat gepaard wat nogal eens genoemd wordt een vurige ziel; in elk geval beschikt hij over een groter gemoedsbewogenheid en geestelijke bewegingsvrijheid dan de man die niet bevlogen wordt door hemelse inspiratie, geen visioenen kent, niet geleid wordt door de ‘dichtgeest’, welke dichtgeest ook ‘engel’ genoemd wordt. Het vrij grote gedicht waar de bundel mee opent, Aen de dichters (1838)Ga naar voetnoot7 geeft uitsluitsel over De Laets visie op het dichterschap, het behoort óók tot wat men vaderlandse of nationale poëzie | |
[pagina 561]
| |
noemde. Het is een oproep tot de poëten om mee te werken aan de heropstanding van het Vlaamse volk. Maar de toon ervan klinkt volledig anders dan die van de meeste gedichten van dit soort: hier geen enthousiaste bezielende oproep in hoogdravende stijl (al ontbreekt het beroep op de dichters niet); veeleer klinkt een mismoedige klacht over de verbastering en het verval van het Vlaamse volk. In dit gedicht dus een voor die tijd minimale retorische bewogenheid, geen zwaar aangezette welsprekendheid en geen de lezer overdonderende woordkeus, veeleer een rustige gedragenheid in de alexandrijnen en anderszins geconstrueerde versregels, een gereserveerde overwogenheid in woordkeus. Dit alles kenmerkt vrijwel alle gedichten uit het kleine bundeltje (ruim honderd bladzijden). Het bevat de soorten en genres die in deze tijd aan de orde zijn: nationale poëzie, refreinen, sonnetten, gedichten op kunstenaars, romance (ballade)-achtige strofische gedichten (De vloek des pelgrims, Zelinde, De Alpenjager), volksaardige verhalende liederen (Visscherslied - de zee schijnt voor deze generatie een grote aantrekkingskracht bezeten te hebben), - zelfs een drinklied, maar de toonaard waarin de meeste, ook de nationale, geschreven zijn, verschilt wezenlijk van die van de vorige generatie, óók van zijn generatiegenotenGa naar voetnoot8. Naar het inzicht van Johan Alfried de Laet is leven lijden; lijden vloeit noodwendig uit leven voort. Ook genot is nooit onvermengd, het is altijd vergezeld van smartGa naar voetnoot9. Deze opvatting spreekt uit Het Woud, Het Meer, De Berg en De Heide, waarin de heide fungeert als de tegenpool van de drie andere natuurverschijningenGa naar voetnoot10; zij ‘leeft’ niet als de ander, zij is onvruchtbaar en onontgonnen, zij | |
[pagina 562]
| |
werd door God niet begiftigd met leven, maar zij bezit ‘'t heilige kleinood der Rust’. Uit deze gedichten spreekt het levensgevoel van een die zich verbannen weet uit het paradijs, die - van nature waarschijnlijk - een melancholicus is en door de ontgoochelingen van het leven slechts in zijn melancholie bevestigd werd, zoals het sonnet Onttoovering met even zoveel woorden uitspreekt. Er staan ook gedichten van opgewekter aard in deze bundel, maar wezenlijk is De Laet de dichter die lijdt aan de tijd en het leven. Dit levensgevoel heeft voor zijn dichtkunst een positieve betekenis gehad: het liet het retorische, alles wat zweemt naar geforceerde woordkeus en stijl eenvoudig niet aan de orde komen; wat gezegd wordt, wordt op verhoudingsgewijs eenvoudige wijze geformuleerd. Wanneer hij een overleden jonge veelbelovende kunstenaar herdenkt (in het gedicht Frans Hendrik Key, 1837) doet hij dit in de vorm van een vertellend gedicht over een nachtelijk droomgezichtGa naar voetnoot11. Hij behandelt dit ‘romantisch’ motief in deze romantische en vaak retorische tijd zo onretorisch als mogelijk is. Hij heeft weerstand geboden aan de normale neiging tot versterking en opdrijven naar een climax. Dit ‘gedempte’ kenmerkt De Laet; het komt taalkundig tot uitdrukking in zijn woordkeus die zich bedient van vrij normale woorden; noch in het geëxagereerde noch in het zogenaamde poëtische woord zoekt hij zijn heil; hij poogt met het ‘gewone’ woord het ongewone te doen. Zijn streven komt verder tot uitdrukking in zijn verstechniek die duidelijk de maat als een schema hanteert, dat door de dichter vaak onderworpen wordt aan zijn ritmisch gevoel. Maurice Gilliams heeft in enkele woorden De Laets betekenis aangegeven: ‘Hij is de nog steeds verwaarloosde, gevoelige en intelligente verschijning van zijn geslacht, de “moderne” dichter onder zijn tijdgenoten, melancholisch en vermoeid’. Globaal genomen, stelt Gilliams, brachten de na hem gekomen realistische dichter ‘geen aan de romanticus De Laet evenwaardige persoonlijkheid’Ga naar voetnoot12. | |
[pagina 563]
| |
Het bundeltje Gedichten is meteen zijn laatste uiting op poëtisch gebied (die intussen begon met de Franse poëzie); na 1848 gaat deze verfijnde natuur over naar journalistiek en politiek. Wel moeten nog vermeld enkele prozawerken van De Laet: een uitvoerige historische roman Het huis van Wesenbeke (1842), een gruwelgeschiedenis uit de Spaanse tijd, en de nog goed leesbare vertelling Het Lot. Dit verhaal verscheen in het tijdschrift Het Taelverbond van 1846, maar het werd niet in boekvorm uitgegeven. Het lot is een lot uit de loterij dat een boer uit de omgeving van de stad ertoe brengt als rijk sinjeur in Antwerpen-zelf te gaan wonen. Aan zijn weelderig leven gaat hij te gronde, maar ook daarna, na een korte tijd van herstel, gaat de levenslijn neerwaarts. Volgens de ‘pachtersse’, moeder Sanne, als gevolg van hekserij. Sanne vertelt haar verhaal in de ik-vorm; zij is geïntroduceerd door een (andere) ik-verteller, die haar aanhoort en van tijd tot tijd interrumpeert. De onderbrekingen strekken ertoe duidelijk te maken dat het dorpsgeloof in toverij, de kwade hand en hekserij op kwalijke gronden berust en dat de ondergang van de boer uitsluitend aan eigen persoonlijkheid en invloed van een vrouw moet worden toegeschreven. De eerste ik-verteller reageert intussen rustig op het te berde gebrachte en laat alle hatelijkheid achterwege. - Voor de meeste hedendaagse lezers ontwikkelt zich het verhaal waarschijnlijk net iets te langzaam om te blijven boeien, maar 1973 is niet meer 1846.
2. De voornaamste en invloedrijkste prózaschrijver in dit tijdvak is Hendrik Conscience (1812-1883), de man die de roman in de Vlaamse letterkunde heeft ingevoerd, op grond waarvan men zegt dat hij de Vlamingen heeft ‘leren lezen’. Hendrik ConscienceGa naar voetnoot13 werd in 1812 geboren als zoon van een Fransman uit Besançon, die toentertijd onderhavenmeester te Antwerpen was, en een Vlaamse, die geen woord Frans verstond. Zijn niet gemakkelijke jeugd werd opgefleurd door de verhalen van zijn vader, de lectuur van de oude middeleeuwse volksboeken en de aantrekkelijke vertoningen in de Antwerpse poesjenellenkelder. Na enige weinig geslaagde pogingen om in het Frans te schrijven, publiceerde hij in 1837 zijn eerste werk In 't Wonderjaer, dat in een reeks ‘historische’ taferelen over de beroeringen van 1566 handelde en dat zijn artiestenvrienden in verrukking bracht. Met dit | |
[pagina 564]
| |
boek vangt de geschiedenis van de Vlaamse roman aanGa naar voetnoot14. Het mag alle kenmerken van een aanvangswerk vertonen, van betekenis blijft het om zijn stellingname voor de rechten en de schoonheid van de moedertaal; het was ook door zijn bestaan een boeiend pleidooi voor de romantische verbeelding als het middel bij uitstek om het volk zijn eigen taal weer te leren lezen. De volledige betekenis van dit initiatief van Conscience en de daaruit gevolgde consequenties: de schepping van de (moderne) Vlaamse roman, wordt eerst duidelijk tegen de achtergrondGa naar voetnoot15. Na de middeleeuwen tót ongeveer Consciences tijd had het proza weinig vernieuwing ondergaan. Men bleef de oude en nieuwere volksboeken drukken en herdrukken; zij bevatten bewerkingen, ten dele omwerkingen van de middeleeuwse hoofse romans en heldendichten, en van nieuwe stoffen die daaraan waren toegevoegd. Poirters had belangrijke lectuur op religieus en moralistisch gebied opgebouwd, maar geen eigenlijk verhalend proza. Dat komt in nieuwere vorm pas rond 1815 weer bescheiden naar voren met de activiteiten van Karel BroeckaertGa naar voetnoot16. De romantiek in Vlaanderen echter hield voorlopig voor het verhalende genre vast aan de dichtvorm, zodat wat roman-in-moderne-zin zal heten nog steeds niet aan bod kwam. Dat gebeurt pas met en na In 't Wonderjaer, waarvan Conscience zich de buitenissigheid terdege bewust was. Als om zich te verontschuldigen luidt het in het woord vooraf: ‘Het is een Roman! schrik niet. Niet een Roman als de franschen, waerin Godsdienst en eer aen een’ staek gebonden, en door de vrye ondeugd gebrandmerkt worden: waerin moord en egtbraek verschooning vinden. Neen zoo niet. Zuivere gevoelens alleen zyn in het Wonderjaer verheerlykt'. Een dubbel aspect komt in deze proclamatie naar voren: allereerst afwijzing van wat de Franse roman zijns inziens aan niet-deugdelijke éigenschappen bevat, maar zonder dat het nieuwe génre verworpen wordt. Duidelijk is Conscience in dit nieuwe genre geïnteresseerd. Globaal gesproken stonden de in de klassieke leer opgevoerde ‘taelminnaeren’ afwijzend tegenover het proza, dat zij goed achtten voor de volksboeken, maar niet voor uitingen van literair niveau. Conscience deelt duidelijk deze opvatting niet: hij heeft gezien hoezeer in Frankrijk en Engeland het proza in staat was het literaire aanschijn te vernieuwen. Deze vernieuwing mocht echter niet, aldus Conscience, als in Frankrijk, gepaard gaan met verlaging van morele normen. Veeleer - en hier treedt het tweede aspect in de gedachtengang van Conscience naar voren - moet zij ertoe bijdragen de Vlaamse | |
[pagina 565]
| |
lezer moreel zoal niet op te voeden dan toch te versterken in de juiste opvattingen. De roman wordt door Conscience en diens latere medestanders gehanteerd als instrument tot versterking van moraliteit, met name van het Vlaams-nationale. Voor wat dit laatste element betreft, sloot de Vlaamse romantische beweging duidelijk aan bij wat de romantiek in Oosteuropese landen demonstreertGa naar voetnoot17. Het middel bij uitstek daartoe is de lezers het glorierijke verleden voor te houden. In Vlaanderen betekent dat: het vestigen van de aandacht op de middeleeuwen en de geuzentijd, met name door middel van de historische roman. Hebben beide elementen - het afwijzende en het bevorderende - bijgedragen tot het ontstaan van talrijke historische romans, zij zijn óók aansprakelijk voor de minder gunstige aspecten van deze romans. Het moralistische uitgangspunt heeft maar al te vaak bewerkstelligd dat deze romans een romantisch escapisme teweegbrachten; men weigert de eventueel historische werkelijkheid zoals zij in haar totaliteit was, te zien en uit te beelden; men vermijdt opzettelijk bepaalde aspecten van het kwaad en laat eenzijdig het volle licht vallen op wat dienen kan voor het beoogde doel. Met als gevolg een ‘zoetsappige, met edele gevoelens doorspekte literatuur, waarin tenslotte het goede onvermijdelijk overwint’Ga naar voetnoot18. De hedendaagse lezer doen zij dientengevolge ietwat onwerkelijk, als men wil naïef, aan. Maar zij hebben in de geschiedenis van de Vlaamse beweging een uitermate stimulerende rol gespeeld, een dubbele rol mag men wel zeggen: zij hebben dit volk ook versterkt in zijn nationaal sentiment. Nauwelijks een jaar na In 't Wonderjaer verscheen het werk, dat Conscience beroemd gemaakt heeft: De Leeuw van Vlaanderen of de Slag der Gulden Sporen (1838)Ga naar voetnoot19. Het is een echte roman, weliswaar geen fijn geacheveerd literair werk; het is in veel opzichten zelfs rauw en onbehouwen, min of meer in de trant van de oude volksboeken, maar, gezien de aard van de stof, detoneert dit allerminst. In romantisch fel aangezette kleur en lijn riep Conscience het glorierijk verleden op voor de verbeelding van zijn tijdgenoten; het Vlaamse volk ontdekte in de verbeelde wereld van dit werk ‘ineens een andere ruimte waarin het kon lezen en leven’Ga naar voetnoot20. Conscience wilde door zijn werk de Vlamingen bezielen weer te worden tot wat de ‘heilige voorbeelden uwer voorvaderen’ in levenden lijve en metterdaad vertoonden. Hij verbeeldde deze voorbeeldigheid in sterk afwisselende situaties vol scherpe tegenstellingen tussen gesimplificeerde personages, wier ele- | |
[pagina 566]
| |
mentaire gevoelens het verhaal gemakkelijk een snelle voortgang verlenen. Inderdaad heeft het werk er in hoge mate toe bijgedragen de Vlamingen zichzelf als zodanig bewust te maken. Elf jaar later verscheen een derde groot werk in dit genre, Jacob van Artevelde (1849), dat, naar stof en geest vergelijkbaar met het vorige, voor wat zijn artistieke vormgeving betreft, een aanmerkelijk groter meesterschap verraadtGa naar voetnoot21. Het verhaal geeft een indrukwekkende schildering van Arteveldes strijd en ondergang in het als imponerend gebeuren geschilderde Gentse leven. Het werd gevolgd door De Boerenkryg (1853), en, veel later, door Kerels van Vlaanderen (1871) dat, hoewel vanuit dezelfde inspiratie geschreven, een genuanceerder beeld van de werkelijkheid ontwerptGa naar voetnoot22. Dat Conscience ook duidelijk ontvankelijk was voor de zachter en inniger gevoelens, tonen niet alleen verschillende passages in deze historische romans, maar ook de meer idyllische verhalen, die hij tussendoor en naderhand schreef. Reeds in de jaren veertig kiest hij namelijk de stof voor zijn verhalen ook uit de hem in die tijd in stad en dorp omringende werkelijkheid. Dit is het tweede belangrijk aspect dat Conscience al heel spoedig - evenals dit in het Noorden gebeurde - aan de jonge Vlaamse romankunst toevoegde: de wending naar de werkelijkheid (realiteit) van de eigen tijd. Dit kan wederom gebeuren met sociale en didactische bedoelingen: het pauperisme aan de kaak stellen, het alcoholisme en de oorzaken ervan signaleren, en zo voort, - dit alles met de al dan niet uitgesproken bedoeling in misstanden verbetering te brengenGa naar voetnoot23. Hieruit ontstaat een uitgebreide reeks romans met een maatschappelijk-zedenkundige strekking. Het kan óók gebeuren zonder enigerlei strekking, alleen met de bedoeling schildering vooral van het landleven, het leven op het land, te geven. En dit krijgt dan vaak, evenals dit in de dichtkunst het geval was, een idealistisch of idealiserend karakter: ‘de landelijke schets en de dorpsnovelle is een dichterlijke projectie van de werkelijkheid die nuchter bekeken vaak | |
[pagina 567]
| |
troosteloos en bekrompen was’Ga naar voetnoot24. Dit soort verhalen houdt de lezer de mogelijkheid voor van een gelukkiger werkelijkheid (‘eenvoud, rust, natuurlijkheid, een discreet geluk’Ga naar voetnoot25), gelukkiger dan die waarin zij doorgaans verkeren. Zij bieden echter ten dele ook milieuschildering, in veel gevallen ook van de kleine burgerij van de stad. Voorzover het ‘landelijke’ verhalen betreft, zijn ze de ‘herderszangen’ van de negentiende eeuw genoemdGa naar voetnoot26, vrij oorspronkelijk, niet zozeer volgens internationaal schabloon; romantisch blijkt de zin voor lokale kleur, de felle tegenstelling tussen goed en kwaad, maar toch een nieuw genre, dat een atmosfeer suggereert ‘van een bijzonder licht verzadigd’Ga naar voetnoot27. Hierbij zou genoemd kunnen worden Consciences Het boek der natuer (1846), bedoeld als ‘wetenschappelijk’ werk, in wezen ‘zijn meest romantisch werk, met zijn beklemtoning van de eenheid van alle leven, zijn belangstelling voor alle oorsprongen, die uit de Duitse romantiek van Grimm en zijn tijdgenoten schijnen te komen’Ga naar voetnoot28. Voor wat Conscience betreft, ontstonden zijn geschriften in dit genre met name nadat hij tot herstel van zijn gezondheid na de verschijning van het boek over Van Artevelde drie maanden op de Kempische hei doorbracht, waar hij luisterde naar de verhalen der landelijke bewoners. Te denken valt aan boeken als De Loteling (1850), Baes Gansendonck (1850), Blinde Rosa (1850), De arme Edelman (1851), de aanvangswerken van een grote serie soms ietwat sentimentele en idealiserende (dorps)novellen en romans, waaraan echter een zuivere, poëtische visie - met name van de natuur - niet ontbreektGa naar voetnoot29. Uit iets later tijd dateert Consciences in de toenmalige actualiteit spelende avonturenroman Het Goudland (1862), die een eigenaardige belichting kreeg in Claus' bewerking ervan. Ook in deze periode bleef Conscience overigens de historische | |
[pagina 568]
| |
roman trouw; zijn De Burgemeester van Luik (1866), dat over een figuur uit de zeventiende eeuw handelt, wordt geprezen als ‘een zijner meest geslaagde romans’Ga naar voetnoot30. Tot de historische romans worden ook gerekend de beide verhalen De Oom van Felix Roobeek en De Schat van Felix Roobeek (1877-1878). Het is Conscience hierin echter allerminst te doen om het beeld van enig verleden. De geschiedenis speelt zich af in de periode, die onmiddellijk voorafging aan Consciences eigen tijd, namelijk de periode van de Franse revolutie in Zuid-Vlaanderen (de verteller in ik-vorm wordt gesteld in 1768 geboren te zijn en daarna de wonderlijke zaken te beleven, die hij hier verhaalt). Het is Conscience in dit verhaal niet te doen geweest om enig historiebeeld, maar om het beeld van het altijd raadselachtig mensenleven. Als hoofdpersoon figureert de zonderlinge oom van Felix, wiens op duistere wijze verworven geld en tirannieke heerzucht - zonderlinge camouflage van een hem wegvretende liefde - het leven van een jongen en een meisje bepalen en ten dele vergallen. Rond deze personen schetst de auteur verschillende bijfiguren. Hij geeft ditmaal een allesbehalve idyllisch beeld; het totaalbeeld van de mens, zoals het in dit boek gegeven wordt, is stellig niet naïef optimistisch; het verraadt veeleer een diepe kennis van de boze instincten, waardoor de mens, ook de dorpsmens, gedreven wordt. Met grote realiteitskracht dringt Conscience door in het diepere, geheimzinnige leven achter de schijnbaar alledaagse werkelijkheid; veel ook laat hij - met name in de figuur van de oom, diens beweegredenen, etc. - onontraadseld. En evenmin als de mens, is zijn levenslot optimistisch bekeken. Conscience schroomt niet, aan het eind van De Oom van Felix Roobeek, als alles eindelijk in een harmonische oplossing schijnt uit te vloeien, in enkele bladzijden alle reden voor blijder toekomstverwachtingen neer te slaan, en de hardheid, de meedogenloze ongenade en de grilligheid van het karakter van de oom oorzaak te doen worden van een even plotselinge als onverwachte en ongunstige wending in het leven van de hem het meest toegewijde bloedverwanten. - Het Felix Roobeek-verhaal is een van de beste romantische - achter de schijn der alledaagsheid in het raadselachtige van het lot en het mensenleven doordringende - verhalen uit de negentiende eeuw. MenGa naar voetnoot31 heeft niet geaarzeld in dit verband de namen te noemen niet alleen van Duitse romantici als Von Arnim en E.T.A. Hoffmann, maar ook van Balzac en Julien Green. Bepaalde trekken in het schrijverschap van Conscience waren inderdaad verwant aan de grootmeesters der verhaalkunst: allereerst zijn vermogen te verhalen: een verhaal op te bouwen, en dit op boeiende wijze te vertellen; vervolgens het feit dat ook Consciences meest wezenlijke belangstelling uitging naar de | |
[pagina 569]
| |
mens, die hij wist te observeren in zijn situatie, te doorgronden naar wat hem bewoog in de verborgenheid van zijn innerlijke drijfveren. Conscience was beperkt in zijn uitdrukkingsmogelijkheden, beperkt ook in zijn visie op de mens die hij vooral zag als gevoelswezen, zodat, naar Lissens opmerkt, ‘de geest er (in zijn werken) geen voedsel vindt en de blik eenzijdig gericht wordt’Ga naar voetnoot32, maar in en voor zijn tijd heeft hij uitermate belangrijk werk gedaan uit kracht van zijn warme menselijkheid en aangeboren schrijverschap. Toen Conscience in 1881 zijn honderdste boekdeel - Geld en Adel - het licht deed zien, had hij geen vijanden meer en werd zijn enorme betekenis voor het Vlaamse volk en zijn cultuur algemeen erkend. Nog tijdens zijn leven werd te Antwerpen zijn standbeeld onthuld. Een maand na deze gebeurtenis stierf hij (10 september 1883)Ga naar voetnoot33.
3. In al het werk van Conscience is, naar wij zagen, duidelijk aanwezig een ontwikkeling die gaat van de zuiver verbeeldende ‘heldenepiek’ naar de werkelijkheid van de eigen tijd. Deze ontwikkeling wordt door de naast en na Conscience werkende auteurs voortgezet en voltooid. In de jaren veertig schrijven tientallen andere auteurs historische, maar vooral zedenkundige en ‘landelijke’ romans; daartoe vooral te rekenen degenen wier opvattingen min of meer aanzienlijk afwijken van Consciences berustende mentaliteit. De creatief belangrijksten zijn wel de Antwerpenaar Eugeen Zetternam (pseudoniem van Joos Jozef Diricksens) en P.F. van Kerckhoven; hun romans en vertellingen handelen over historische onderwerpen, maar ook over eigentijdse toestanden en sociale vraagstukken, voor een niet onaanzienlijk deel in anti-katholieke geest. In bepaalde gevallen stellen zij zich- om politiek-religieuze redenenGa naar voetnoot34 - duidelijk tegen Conscience op.
Eugeen Zetternam (1826-1855) schreef aanvankelijk (kwasi-) historische romans, direct daarop echter Mynheer Luchtervelde, waerheden uit onzen tyd (1848). De ondertitel drukt de realistische strekking en sociale bedoeling uit. De toestanden waarop gedoeld wordt, waren kennelijk uiterst ernstig. De hedendaagse lezer krijgt wel de indruk dat hij overstelpt wordt met rampen en ellende. Minder pessimistisch - hij was intussen getrouwd - lijkt Tantje Mortelmans | |
[pagina 570]
| |
(1850) dat als zijn beste werk beschouwd wordt. Hij streeft ernaar ‘zoo getrouw mogelijk’ te schilderen; dat onderscheidt hem van Conscience; ook zijn psychologie is gedifferentieerder dan die van Conscience. Hij schrijft, als hij mensen uit het volk met elkaar laat praten, een vrij natuurlijke taalGa naar voetnoot35.
Het werk van Pieter Frans van Kerckhoven (1818-1857), die ook voor het toneel schreef, vertoont tal van uitgesproken romantische eigenaardigheden (een rijke verbeeldingskracht, voorkeur voor het mysterie achter de zichtbare zaken), daarnaast kent hij zorgvuldige aandacht voor de - soms ontgoochelende - werkelijkheid rondom zich, die hij, evenals Zetternam, met polemische bedoelingen in zijn werk uitbeeldt. Maar vóór het zover was, schreef Van Kerckhoven zijn romantische verhalen, geïnspireerd vooral door zijn verblijf in ItaliëGa naar voetnoot36. In deze verhalen spelen verkrachting, moord en doodslag een indrukwekkende rol; de stille nachten over de lagune van Venetië fungeren om de tegenstelling te accentueren met de dramatiek en ellende, waartoe onvermurwbare kuisheid aanleiding geeft. Van Kerckhoven vaart daarmee in het kielzog van de iets oudere werken van Conscience, zij het dat Italië voor een specifieke entourage zorg draagt. Van 1842 al intussen dateert Van Kerckhovens Jaek of een arm huisgezin; hij wil hierin ‘den ziekelyken toestand onzer maetschappy’ aanklagen; van hetzelfde jaar dateert De Koopmansklerk, een Antwerpse zedenschets. Ph. Blommaert heeft naar aanleiding van Jaek in het Kunst- en Letterblad van 1842Ga naar voetnoot37 duidelijk de evolutie gesignaleerd, opmerkend, dat ‘de’ Vlaamse roman ‘tot nu toe behoorde tot de zogenoemde “historieke”’, maar dat Van Kerckhoven met Jaek ‘de tegenwoordige maetschappij voor onderwerp zijner tafereelen gekozen’ had. Lode Baekelmans, die dit aanhaaltGa naar voetnoot38, spreekt naar aanleiding van Jaek, ‘dit romantisch opstandig verhaal’, over Van Kerckhoven als auteur ‘wiens romantiek doortrokken is van de sociale hervormingsbegrippen die vóór het jaar 1848 de onrust drijven onder de Europeesche jongelingschap’. In Jaek, meent hij, treft men de kiemen aan van latere opvattingen, die hem van zijn ‘lettervrienden zullen scheiden en hem zullen aanzetten af te breken met de beweging door Conscience, Delaet en anderen voorgestaan’Ga naar voetnoot39. Van Kerckhoven, die als vurig katholiek naar Italië ging, keerde als rijkelijk vrijzinnig denker terug; de omwerking door Conscience van diens In 't Wonderjaer op een zo- | |
[pagina 571]
| |
danige wijze dat deze omwerking de doorsnee katholieke lezer van die tijd geen schijn van aanstoot meer geven kon, zette kwaad bloed bij Van KerckhovenGa naar voetnoot40. Op grond van dit en vele andere daarna gevolgde incidenten ontstond de scheiding tussen wat Van Kerckhoven noemde de ‘partij der verduistering’ als hoedanig hij de klerikaal-katholieken beschouwde, en de partij van degenen die ‘de vrijzinnige denkbeelden’ voorstondenGa naar voetnoot41 en niet bereid waren het geestelijk isolement dat de eerste partij zou voorstaan, te bevorderen. Niet zozeer dus persoonlijke animositeit bewoog Van Kerckhoven en de zijnen in 1847 tot stellingname tegen de richting van Conscience als wel de overtuiging dat de Vlaamse beweging een vrijzinnige beweging te zijn had. Het effect is geweest de verstoring van de eensgezindheid; die bracht mee vertraging in de oplossing van tal van hangende aangelegenheden, o.a. de taalkwestieGa naar voetnoot42. De ‘vrijzinnige’ overtuiging betekende voor wat betreft Van Kerckhoven intussen allerminst een zuiver rationalistische instelling; als zodanig beschouwden zijn tijdgenoten hem ook niet. Louise en Maria von Plönnies noemen hem in hun Reise Erinnerungen van 1845Ga naar voetnoot43 de ‘traümerische Van Kerckhoven’ die ‘manches Wort tief poëtischer Begeisterung’ sprak. Deze en soortgelijke woorden ‘tief poëtischer Begeisterung’ kan de lezer vooral vinden in zijn roman Ziel en Lichaem (1848). Ziel en LichaemGa naar voetnoot44 werd uitgegeven in twee delen. Het werk begint met een uitvoerige briefwisseling tussen twee vrienden, Frans en Frederik, van wie de eerste in het oog van de tweede een rationalistische persoonlijkheid is, sterk gericht op het aardse en stoffelijke, de tweede een figuur die begaafd is met een sterke zintuiglijke en bovennatuurlijke gevoeligheid. Door deze begaafdheid leeft Frederik in wat hij noemt ‘het oneindige gebied van het gevoel’, in ‘eene gansch andere schepping: de schepping der verbeelding’, waarin de meest wonderbaarlijke dingen plaats vinden. Er vindt een opstijging plaats van de ziel in de hemelse regionen, een naderen tot, en zich één voelen met de godheid, contact ook met andere, eventueel al gestorven, wezens. De briefvorm wordt begrijpelijk als men weet dat Frans in Düsseldorf verblijft. Frans verhoudt zich in de correspon- | |
[pagina 572]
| |
dentie nogal afstandelijk ten aanzien van de merkwaardige gebeurtenissen die Frederik over zichzelf (en een oudere, gelijkelijk begaafde vriend Wolfgang) ter sprake brengt. Frans noemt alles fantasie, soms duidelijk waanzin. Een vriend van Frans (Van Hardenbroek), met wie hij zich over deze zaken onderhoudt, is minder kras in zijn oordeel en spreekt van magnetisme. Hij blijkt op de hoogte van de theorieën van de Weense arts Franz Anton Mesmer, volgens welke de mens is blootgesteld aan een fijnstoffelijk fluïdum, dat overal aanwezig is. Na de uitgebreide correspondentie komt de auctoriële verteller aan het woord die het relaas doet van Frans' terugkeer naar Antwerpen. Na die terugkeer vindt in gesprekken de discussie voortgang over de gesignaleerde merkwaardige verschijnselen, - discussie die gekenschetst wordt als stellingname van ‘het positivisme der redekunde’ tegenover die volgens het zuivere gevoel. In het verderop volgende auctoriëel vertelde relaas worden situaties beschreven, die weer minstens wonderbaarlijk moeten worden genoemd (geestesverschijningen, voorspellingen, visioenen). Volgt een bezoek aan Düsseldorf, dat correspondentie vanuit Antwerpen teweeg brengt; Frederik antwoordt niet rechtstreeks, maar de lezer verneemt uit diens dagboek het verdere verloop van zaken; dit dagboek is gemotiveerd, doordat Frederik te verhalen heeft over een liefdesgeschiedenis (de liefde van Frederik voor Elisa, in wie Frederik de gestorven geliefde Lydia van zijn inmiddels eveneens gestorven vriend Wolfgang meende te herkennen). Lezing van een nagelaten geschrift van Wolfgang veroorzaakt bij Frederik een buitennormale toestand; de verteller kenschetst die toestand als een ‘zenuwkwael’. De te hulp geroepen dokter spreekt van somnambulisme, katalepsia. De liefde van Elisa redt hem, althans voorlopig. Enkele jaren later echter wordt hij door de ‘algeest’ geroepen tot het ‘bovenaerdsche geluk’, dat gesteld moet worden boven het wereldse. Frederik-zelf was bereid toe te geven dat hij ‘volgens de wereld’ ziek was; Van Hardenbroek oordeelt genuanceerder: hij erkent in Frederik iets onbegrijpelijks, iets goddelijks, dat hem overtuigt van het bestaan van een bovenaards leven en het bestaan van de Godheid. Zelfs Frans spreekt naar aanleiding van de dood van Frederik en de begeleidende verschijnselen van ‘buitengewoone omstandigheden’. De gesprekken, die hij met Frederik op diens sterfbed heeft gevoerd, tenderen naar een humane beschaving die haar uitgangspunt vindt in een ‘algemene’ godsdienst, waarvan de zetel berust in het hart. Van Kerckhoven beoogde met dit boek (en andere) niet een ‘historische’, maar een ‘hedendaagse’ roman te schrijvenGa naar voetnoot45. De historische roman acht hij een onaanvaardbare mengvorm tussen episch (verbeel- | |
[pagina 573]
| |
dings) verhaal en geschiedverhaal; Van Kerckhoven wil liever gebeurtenissen en, vooral, zeden uit de eigen tijd aan de orde stellen; die kunnen auteur (en lezer!) beoordelen, meent hij. Met name ‘den inwendigen mensch’ wil hij portretteren; met andere woorden: hij beoogt het schrijven van psychologische romans, die dan bovendien de beschaving kunnen verrijken. Het bij uitstek belangwekkende van deze psychologische (verlichtings) roman is intussen dat Van Kerckhoven zich erin bezighoudt met aspecten van de psyche die in de Nederlandse roman-letterkunde van die tijd niet of vrijwel niet aan de orde kwamenGa naar voetnoot46. Van Kerckhoven wil specifiek behandelen de uiterste verfijning, perfectie, beschaving van het gemoedsleven (de ‘ziel’), die de weg naar een geheimzinnig contact met anderen en het ‘raken’ van de Godheid aangeeft. Hij behandelt daartoe een geval van wat toentertijd het ‘magnetisme’ heette, en waarvan bijvoorbeeld Aurélia (1854) van Gérard de Nerval een vermaard voorbeeld isGa naar voetnoot47. In dit opzicht is Ziel en Lichaem een vrij uniek boek in de Nederlandse letterkunde, dat knap is opgebouwd op de antithese van Frederik en Frans, waarachter de verteller zich kan schuilhouden, dat wil zeggen: geen definitieve uitspraak behoeft te doen. Een negatief oordeel blijft in elk geval achterwege. Lode Baekelmans noemde Ziel en Lichaem ‘het vreemdaerdigste gewrocht dat de jongere vlaemsche letterkunde voortbragt, ... een gevaerlijk boek voor vele menschen, dat wij (ter) lezing aen weinigen durven aanraden’Ga naar voetnoot48; hij achtte overigens Van Kerckhoven wellicht de enige zoekende geest in de toenmalige letterkundige wereld, die de stromingen van zijn tijd met angstvallige zorg naging. Karel van den Oever noemt zijn taal grijs en mat, maar dit tekort wordt ruimschoots vergoedt door zijn verbeeldingsleven, dat sommige verhalen een ‘inwendige, suggestieve atmosfeer’ geeftGa naar voetnoot49Ga naar voetnoot50. Van Kerckhovens Liefde werd gepubliceerd in 1851. Het werk is niet zeer uitgebreid (154 bladzijden) en bevat een liefdesgeschiedenis | |
[pagina 574]
| |
in brieven. De brieven worden niet gewisseld tussen de gelieven zelf; de twee corresponderen met hun vertrouwelingen. De mannelijke hoofdpersoon is een merkwaardig ‘minnaar’: hij speelt vrij cynisch met het meisje, tót dit laatste psychisch ineenstort. Dan volgt een huwelijk dat echter snel een einde neemt doordat het meisje aan de tering sterft. Maar vóór zij sterft weet zij, dat haar man haar niet wezenlijk liefhad. De briefstijl is dezelfde als die men aantrof in Ziel en LichaemGa naar voetnoot51. In zijn Volksverhalen van 1849 handelt Van Kerckhoven over allerlei sociale problemen uit die tijd. P.F. van Kerckhoven verdient nadere bestudering. |
|