Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |
Tweede tijdvak (1815-1860) | |
[pagina 544]
| |
Eerste periode 1815-18401. Het onderscheid tussen het nationaal-Nederlands bewustzijn van de ‘Belgische’ streken en Holland demonstreerde zich uitermate duidelijk in de maanden die volgden op de nederlaag van Napoleon en de daaruit voortkomende crisis in het Franse staatsorganisme. Holland komt in verzet, reeds in november 1813; het bezit enige doelbewuste mannen. De zuidelijke Nederlanden bleven passief en wisten niet goed raad met zichzelf. Aan het hanteren van het zelfbestemmingsrecht van de naties was men toentertijd nog niet toe. Het beste wat men meende te kunnen doen was een uitstrekken van de handen naar Oostenrijk. Men zond een deputatie naar Wenen. Daar had men echter wel wat anders aan het hoofd dan de lust zich weer met het balkangebied van West-Europa in te laten. Er was een aantal personen, dat aansluiting bij Frankrijk wenste; er was een ander aantal dat aansluiting bij het noorden zocht, de Van der Nootianen uit de opstandsjaren 1789-'90. Maar sterk genoeg om het volk in een of andere richting mee te slepen was noch de ene, noch de andere groep. Het volk hield zich afzijdig; men was eeuwen lang gewend geweest van de ene hand in de andere te gaan, en ook nu zouden de grote heren wel weer beslissen, wat er met deze door de bondgenoten op Frankrijk veroverde departementen niemandsland gebeuren moest. De beslissing viel, zoals Willem I die gewenst had: de zuidelijke Nederlanden werden verenigd met de noordelijke. En dan vindt, uiteraard, de grote re-actieve beweging plaats tegen de verfransing van de voorafgaande jarenGa naar voetnoot1. Willem I schiep, wat menGa naar voetnoot2 genoemd heeft de ‘allergunstigste omstandigheden’ waardoor de generatie van rond 1800 geborenen hun vormingsjaren in Nederlandse geest konden doormaken. In de jaren van het Verenigd Koninkrijk, maar ook na 1830 kon Vlaanderen de vruchten plukken van de boom, die Willem I geplant, gesnoeid, bemest en verzorgd had: de Nederlandse onderwijs- en taalpolitiek tussen 1815 en 1830Ga naar voetnoot3 heeft mede de verdere opbloei van de Vlaamse beweging mogelijk gemaakt, die, na de gevaarlijke Franse tijd, de Nederlandse gewesten van de nieuwe staat België bevestigde en versterkte in hun eigen aard en taalGa naar voetnoot4. | |
[pagina 545]
| |
Niet alle Zuidnederlanders waren onvoorwaardelijk ingenomen met de totstandkoming van het Verenigd Koninkrijk. Minder gelukkig met de nieuwe situatie was bijvoorbeeld de uiterst invloedrijke geestelijkheid; die vorderde namelijk gelijkstelling van de godsdiensten krachtens de geheime Londense artikelen; maar: ‘De Belg weet niet te buigen onder 't juk eens ketters’, schreef de Mechelse priester Jan Baptist Buelens, weliswaar in een Latijns gedicht maar het kostte hem toch een jaar Nederlandse gevangenisstraf. De tegenstand werd niet minder bij de oprichting van het Collegium philosophicum (1825 te Leuven) met verplicht staatsonderwijs voor priesters. Van ingenomenheid getuigde de Gentse geneesheer J.B. Vervier (1750-1817), die in een nagelaten dichtwerk in twee zangen Op het herstel der moedertaal in de Zuidelyke Nederlanden toch wel op meer aspecten van de eenheid de aandacht vestigde dan alleen op de taal, al culmineert zijn gedicht in een dithyrambische verheerlijking daarvan. Ook het ‘Koninklyk Genootschap van tael- en dichtkunde’ te Antwerpen droeg er, door het uitschrijven van een dichtwedstrijd, zorg voor, dat de volle aandacht viel op ‘de vereeniging van België en Holland onder Koning Willem I’. Van aanzienlijke betekenis waren de activiteiten van Nederlanders aan de hogescholen in het zuiden van Nederland (Johannes Kinker te, Luik, G.J. Meyer en L.G. Visscher te Leuven, J.M. Schrant en J. Thorbecke te GentGa naar voetnoot5). Nuttig effect had vooral ook de werkzaamheid van de rederijkerskamers, waarvan de betekenis in het noorden minder goed begrepen en dus ook minder nadrukkelijk gesteund werdGa naar voetnoot6. Een creatief belangrijke figuur in hun midden te Kortrijk was de al eerder genoemde Jan Baptist Jozef Hofman, die ook in deze tijd actief bleef.
Van eminente betekenis voor de ontwikkeling van de Vlaamse cultuur is geweest de persoonlijkheid en de activiteit van de vader der Vlaamse beweging Jan Frans Willems (1793-1846). Willems werd geboren te Boechout bij Lier; in 1805 kwam hij te LierGa naar voetnoot7. Willems-zelf vertelt | |
[pagina 546]
| |
dat hij in zijn Lierse jaren actief was als jong rederijker; zijn liefhebberij bestond erin Nederlandse dichters te copiëren, daaronder met name Feitama's Hendrik de Groote. Van grote betekenis was zijn ontmoeting met Georg Bergmann sr.Ga naar voetnoot8: veeleer pupil van Bergmann dan kind van zijn ouders noemt Ada Deprez de jonge Willems. Begin 1809 vertrok Willems, daartoe linguïstisch en administratief uitgerust, naar Antwerpen: klerk op een kruk bij een daar gevestigd notaris. In 1815 werd hij hulparchivaris van het stadsarchief. De notaris moedigde Willems ook aan inzake zijn literaire activiteiten, die al eerder gestalte gekregen hadden in een hekeldicht op de maire van Boechout ‘en van Zyn Schelmenstoet’; aanleiding daartoe was het gevangennemen van Willems' vader (1807). In 1811 schreef hij een Geboortezang op de koning van Rome, in 1812 een Lofzang op de slag van Friedland en de vrede van Tilsit. Deze lofzang bezorgde hem een gouden ‘eermetaal’ van de rederijkerskamer De Fonteine. Geleidelijk kwam hij onder invloed van de romantische stromingen: hij krijgt aandacht voor het nationale verleden en de gevoelsaspecten zoals die in de romantische auteurs tot uitdrukking komenGa naar voetnoot9. Het eerste motief doet hem vanaf ongeveer 1814 in toenemende mate aandacht schenken aan de studie van de eigen taal, van de letterkunde en de cultuurgeschiedenis. Van 1818 dateert het befaamde gedicht Aen de Belgen, door Snellaert gekenschetst als ‘wellicht het volmaaktste dichtwerk dat sedert een halve eeuw uit een Vlaamsche pen is gevloeid’. De latere lezerGa naar voetnoot10 zal er weinig poëtische kwaliteiten in ontdekken. Het is echter uitermate belangrijk voor onze kennis van en inzicht in de opvattingen van Willems en zijn tijdgenoten: het gaf namelijk aanleiding tot talrijke polemieken en wordt beschouwd als ‘de werkelijke inzet van de Vlaamse strijd in het Zuiden’Ga naar voetnoot11. Het is opnieuwGa naar voetnoot12 een pleidooi voor de in ere herstelde moedertaal en Nederlandse kunst, een positief waardeoordeel over ‘Tollens, Feith, Van Hall, de Klijns, de | |
[pagina 547]
| |
Bilderdijken’Ga naar voetnoot13 en anderen. De moedertaal is voor hem de ‘geliefde’, aan wie hij ‘alles verschuldigd is’, de dichter van zijn voorkeur Bellamy. De bijbehorende nota's verdedigen het belang van de moedertaal, niet louter ten bate van haarzelf, maar als expressievorm van het volksbestaan, dat verdedigd moet worden. Deze zelfde gedachtengang ligt ten grondslag aan een werk van zevenhonderd bladzijden, dat hij als vijfentwintigjarige jongeman schrijft, zijn Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintiën der Nederlanden (1819 tot 1824), ten bewijze, dat de Nederlanders terecht trots kunnen zijn op de rijkdom en voortreffelijkheid van de moedertaal, maar óók ten bewijze van zijn overtuiging dat, áls ‘Bataven’ en ‘Belgen’ uit elkaar gaan, zij het rechte spoor verliezen en hun taal veronachtzamen. Broederlijke hereniging, onderlinge beschaving en vervolmaking, bevordering van eensgezindheid van zuid en noord is het bewust Grootnederlandse ideaal, ter verwerkelijking waarvan Willems met dit erudiete werk, dat in zijn inleiding aspecten van de romantische levensbeschouwing als uitgangspunt vooropsteltGa naar voetnoot14, een bijdrage wil leverenGa naar voetnoot15. Weliswaar is Willems' werk niet het eerste, dat trachtte de beschikbare, maar zeer verspreid liggende gegevens in een historisch overzicht te ordenen - mr. Henric van Wijns voortreffelijke Historische en letterkundige Avondstonden dateren al van 1800Ga naar voetnoot16, - maar het juiste begrip van de oudere, vooral Zuidnederlandse letterkunde had zich in Noord-Nederland nog door nevels van misverstand heen te vechten, toen het voor Willems al in volle schittering straalde. De Clercqs Verhandeling dateert van 1822 (gepubliceerd in 1824), Hoffmann von Fallersleben kon, stellig niet geheel begrepen door de Hollanders, pas in 1830 moeizaam tot publikatie komenGa naar voetnoot17, - en eerst in de jaren 1840 tot 1850 verdiept het noorden de liefhebberij in middelnederlandse letteren tot wetenschap, gaat de oude klassicistische, kritische beschouwing ervan wijken voor een historische, die bij sommigen zelfs tot romantische bewondering steegGa naar voetnoot18. Willems' boek, dat van 1819 tot 1824 het licht zag, blijkt in deze opzichten zijn tijd een kwart eeuw vooruit. | |
[pagina 548]
| |
In 1818 getrouwd met een maatschappelijk in veel opzichten welgestelde weduwe, werd Willems op 30 november 1821 door Willem I benoemd tot ontvanger van de registratie voor Antwerpen-Noord. Kennelijk heeft hij dan nogal wat tijd voor zijn literaire en andere culturele activiteiten: in elk geval is hij de spil van het Vlaams literair en taalkundig leven èn de verbindingsschakel met het noordenGa naar voetnoot19. Een langduriger reis door Nederland in 1819 had al veel relaties tot stand gebracht, met wie hij het contact bleef onderhouden. Geen wonder dat, toen Potgieter te Antwerpen kwam wonen, hij de kennismaking zocht met Willems' markante persoonlijkheid. Hun vriendschappelijke verhouding bleek bestand tegen de schok van de opstand.
2. De ‘Belgische opstand’Ga naar voetnoot20 maakte vrij abrupt een einde aan het Verenigd Koninkrijk. Die opstand maakte ook in eerste aanleg een einde aan de pogingen een doelbewuste Nederlandse taal- en cultuurpolitiek uit te bouwen. Onder de ‘opstandelingen’ waren bewuste Vlamingen, als Conscience en Van Ryswyck, die ‘de wapens opnamen’ tegen de Nederlandse troepen: duidelijk bewijs dat de Nederlandse regering gefaald had in haar opzet. Maar al vrij snel werd het de Vlamingen globaal duidelijk wat zij, ondanks dat falen van het Nederlands bewind, aan het vroegere bewind te danken hadden. Voor hen is 1830 een ‘tussenspel’Ga naar voetnoot21, na afloop waarvan zij hun Nederlandse, i.c. Vlaamse, activiteit hervatten en konden voortbouwen op de tussen 1815 en 1830 gelegde grondslagen. Zij deden dit, wetende hoe weinig steun zij van het grootste deel van de Noordnederlanders konden verwachten. Frontsoldaten, voorlopig nog in de steek gelaten door de in het achterland residerende legermacht...
3. In de jaren na 1830Ga naar voetnoot22 komt een belangrijk aandeel in de literaire bewustwording voor rekening van de tijdschriften, die vooral te Gent en Antwerpen al spoedig een soort traditie vormden. De tijdschriften namen geleidelijk de plaats in van de oude rederijkerskamersGa naar voetnoot23. | |
[pagina 549]
| |
In deze sector was ook werkzaam Jan Frans Willems. Zijn vroegere activiteiten, waaruit een overtuigd Vlaams-Nederlanderschap sprak, werden hem door de Belgische regering na 1830 stevig ingepeperd, en wel door zijn overplaatsing als ambtenaar van Antwerpen naar Eekloo. In 1835 echter kon hij weer naar Gent terugkeren. Hij handhaafde, ook na de scheuring, zijn inzicht: dat versterking van de Vlaams-Nederlandse cultuur in de noordelijke delen van België een noodzakelijke levensvoorwaarde was voor het Vlaamse volk. Hij bleef een grote activiteit ontplooien ter verwerkelijking van dit inzicht: in 1836 stichtte hij met David de Maatschappij tot bevordering der Nederduytsche Tael- en Letterkunde; hij stichtte in 1837 in opdracht van minister graaf De Theux het belangrijk tijdschrift Het Belgisch Museum. Een sterke stimulans bij deze werkzaamheden was zijn contact met Hoffmann von Fallersleben; uit de thans voor het overgrote deel teruggevonden correspondentie blijkt een hartelijkheid en vertrouwelijkheid die in de briefwisseling met andere correspondenten niet vaak aanwezig isGa naar voetnoot24. Het lag in de lijn van Hoffmann von Fallerslebens opvattingen dat Willems in 1836 Reinaert de Vos uitgaf, begeleid door een uiteenzet- | |
[pagina 550]
| |
ting over de literaire waarde van het werk; de uitgave was, twee jaar eerder, voorafgegaan door een bewerking in hedendaagse Nederlandse versregelsGa naar voetnoot25. In 1836 verscheen ook zijn uitgaaf van de Rymkronyk van Jan van Heelu, in 1839-43 die van De Brabantsche Yeesten. Zijn verzameling Oude Vlaemsche Liederen werd na zijn dood voor de druk bezorgd door zijn vriend F.A. Snellaert (1848). F.A. Snellaert (1809-1872)Ga naar voetnoot26 was ook de organisator van de Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen, die sinds 1847 beurtelings in het noorden en het zuiden werden gehoudenGa naar voetnoot27. Willems en Snellaert stonden overigens niet alleen; naast en met hen werkten Jan Baptist David, J.H. Bormans, C.Ph. Serrure, Ph.M. Blommaert en anderen aan een grote reeks uitgaven op het gebied van de Middelnederlandse taalen letterkunde, waardoor de grote betekenis van de oudere Nederlandse letterkunde noord en zuid duidelijk werd en daarmee de betekenis van de taal. Zij schonken geleidelijk sterker, althans de geestelijke leiders van het Vlaamse volk, het inzicht dat de Vlamingen bepaald geen te verachten, onbetekenend volkje vormen, ergens in een uithoek van de Europese beschaving, maar dat voor deze gewesten, die eens het hart van de Nederlanden waren geweest, een grote taak was weggelegd, als zij, in eendracht met de Nederlanders van boven de grensGa naar voetnoot28, wederom geheel zichzelf werden. Dat zij daarbij over de zeventiende eeuw heen teruggrepen naar hun eigen middeleeuwse letterkunde kon het Nederlands karakter van de bewegingGa naar voetnoot29 slechts ten goede komen.
4. Met dit al zijn we met de laatste opmerkingen al even over de grens van de eerste periode (tot 1840) heengeschoven. Het wordt tijd terug te keren en de literaire creativiteit-zelf in de periode 1815 tot 1840 aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Deze creativiteit op basis van de romantische geestes- en gemoedsgesteltenis bracht een zekere opbloei tot stand. Dit is zo in de jaren na 1815, en dat blijft voorlopig zo. Vlaanderen beleeft in de jaren na 1815 zijn romantiek met een duidelijke inkeer tot de eigen ziel van de dichter, aandacht voor de | |
[pagina 551]
| |
liefde, voorkeur voor de natuur en haar stoffering, voor de nacht, de dood en de opstanding daarna, voor het gevoelige, met name in de liefdespoëzie, alsook voor het nationaal-eigene: eigen taal en volk, het nationale verledenGa naar voetnoot30. Duidelijk romantisch eveneens zijn de opvattingen met betrekking tot de kunst (dichtkunst): de poëtische bezieling, de ‘scheppingskracht’, de creativiteit-van-binnenuit wordt verdedigd, het ‘taalvernuft’ verworpen. Het tijdschrift Argus (1825, 1826) neemt doelbewust de leiding op zich van het verzet tegen rederijkerij en rationalistische esthetiek; het bepleit eenvoud, natuurlijkheid, verbeelding, gevoel. Men kent en vertaalt Gray, Hölty, De Lamartine, Kleist, Schiller, Macpherson, NovalisGa naar voetnoot31, en, voor wat het toneel betreft, Kotzebue, Schiller (Die Räuber) en Shakespeare. Wanneer men nu (ook) Tollens, Nomsz, Feith en Bilderdijk ten tonele voertGa naar voetnoot32, betekent dit, dat deze eerste romantische generatie in Vlaanderen iets later dan in het noorden het ‘moderne’ praktizeert; maar eenmaal daarvoor gewonnen, doet zij het met enthousiasme. Men doet het lyrisch, ook in de vorm van balladen en romances, vaak episch in romantische verhalen, die niet zelden teruggaan zelfs tot ‘Germanjes waerde zonen’Ga naar voetnoot33. Een ander deel, met het even vorderen der jaren, houdt zich bezig met ‘huiselijke’, alsook religieuze onderwerpen, vaak nog in hun leerrijke eigenschappen herinnerend aan de didactische dichtkunst der voorgaande eeuwen. Een grote schare heeft zich aldus, van Maria van Ackere-Doolaeghe (1803-1884) en, iets later, Joannes Nolet de Brauwere van Steeland (1815-1888)Ga naar voetnoot34, en daarna, opnieuw, de tweede romantische generatie, in velerlei opzichten doen gelden. Het is moeilijk over het neergeschrevene - en in dit opzicht komt het overeen met dat in Nederland - uit artistiek oogpunt erg enthousiast te zijn. Evenmin als hun tijdgenoten in het noorden zijn de | |
[pagina 552]
| |
Vlaamse dichters met ontzetting geslagen door de raadsels en angsten des levens, noch zoeken zij het mysterie van eeuwigheid en oneindigheid met inspanning van alle krachten der ziel te ontraadselen; liefde en dood zijn geen zaken die doen huiveren, maar veeleer vriendelijke of onvriendelijke huiselijke aangelegenhedenGa naar voetnoot35. Het geestes- en gemoedsleven blijft, voorzover dit tot uitdrukking komt in de hier bedoelde dichtkunst, gehandhaafdGa naar voetnoot36 binnen de beperkte verhoudingen die ook het noorden kenmerkten (al moet voor dit noorden een uitzondering gemaakt worden voor figuren als Bilderdijk en zijn mede- en tegenstanders, die met groter hartstochtelijkheid en vinniger elan hun denkbeelden verdedigen en hun gevoelens tot uitdrukking brachten). Romantische kunstenaars van de allure die het buitenland kende, vindt men ook in Vlaanderen niet. Alles wat op extase en bevlogenheid lijkt, is afwezig: geen ideeënleven dat, wars van de beperktheid van het aardse, in het metafysische uitgangspunt van denken en gevoelen vindt, geen heimwee naar een al dan niet platonische ideeënwereld die zich in dit aardse spiegelt, geen hartstochtelijk verlangen naar het goddelijke, grootse, verhevene, dat de beperkingen en bekrompenheid van de burgerlijke samenleving overstijgt, geen demonie als tegenpool van het goddelijke, geen visie op de dichter als Godsgezant, priester, profeet, geen teleurstelling over de onbereikbaarheid van het ziel en zinnen overweldigend grootse en verhevene. De tendens naar het romantische, als hierboven omschreven, is aanwezig, maar alles blijft beperkt en eng begrensd; religieuze extazen, psychische spanningen van angst, ontzetting, emotionele bewogenheid, verlangen om het leven in zijn totaliteit te doorgronden, zijn doorgaans afwezig. De liefde kent geen woeste hartstochtelijkheid of een alle maatschappelijke normen tartende bereidheid tot uitersten te gaan; haar golfslag blijft een bescheiden bewogenheid die soms blijmoedig, soms droefgeestig maakt, maar wezenlijk en van het begin af aan voorbestemd is - zonder vrijage; die komt, althans in de poëzie, niet voor ... - uit te monden in een binnenwater, waarop het huwelijksbootje rustig ronddobbert. Voor de minnaar wenkt in het verschiet op de hulk de ‘echte koets’, waar de ‘gade sluimert’. Nog in 1878 schrijft Maria van Ackere-Doolaeghe in haar ‘laatste dichtruiker ten offer van mijn lieve echtgenoot’, en dit na tweeënveertig jaar huwelijksleven: De wereld woelt om ons: wij zijn
Twee tortelduiven, stil en rustig,
Elkaar beminnend, koestrend lustig,
In 's levens milden avondschijn.
| |
[pagina 553]
| |
Bedaagde tortelduiven wie het meegelopen is in de woelige wereld. Dan liever de (gematigd-) enthousiaste juichkreten (op papier) van de jongeman die in ieder bezongen meisje, dorpsdeerne of stadskind, een feeërieke schoonheid dagen ziet, onschuldig, welgevormd en lieftallig. ‘Verbóden’ liefde, heeft Westerlinck opgemerkt, wordt het liefst getransponeerd naar het rijk van de legende of mytheGa naar voetnoot37. De natuur, zoals die zich in de Vlaamse poëzie uit deze periode aan de lezer voordoet, vertoont eigenlijk een verrassend beeld: het is namelijk de volmaakte natuur: eeuwig schijnt de zon, de vogels zingen hun hoogste lied, met name de leeuwerik die opstijgt naar het diepste der hemelen; de korenakkers, de tarwevelden en de groene weiden boeien het oog in rijk geschakeerde veelvuldigheid van tinten; de heide biedt de wandelaar eindeloze vergezichten, mits zijn blik niet gevangen wordt door de vreedzaam grazende kudde, welker herder op het kleppen van het angelusklokje het hoofd ontbloot om met J.F. Millet de Heer te danken voor een alweer in vrede verlopen dag. Wie in dit landschap wandelt, gaat niet over strakke macadam- of asfaltwegen, maar langs slingerende paden en zandwegeltjes die in aangename afwisseling telkens nieuwe vergezichten bieden, soms op een fraaie boompartij, soms op een boerehoeve, waarvoor het gezin in alweer vreedzame rust in de ondergaande zon de komende rust van de nacht afwacht. Men kan zich verbazen over de idylle die zich in deze dichtkunst aan de lezer voordoet en zich afvragen, of hier niet de gebruikelijke idealisering van de mens aan den dag treedt, die meent dat ‘vroeger’ de zomers eindeloos en warm waren, de winters streng, maar helder. Men kan zich nog nadrukkelijker verbazen als men zich herinnert welke zwarte armoede en ellende er in de negentiende eeuw in Vlaanderen niet zelden heeft geheerst. Weliswaar was de eenvoudige mens toentertijd met minder tevreden, maar de algemene tendens blijft toch opvallend. Albert Westerlinck wijst op de sinds eeuwen vigerende bucolische traditie, waaraan, zo meent hij ter verklaring van de opmerkelijke idealisering, de romantische drang naar evasie in een idyllische wereld nieuw voedsel gegeven heeftGa naar voetnoot38. Zo zou men, juist tegen de achtergrond van de zwarte nood en armoede, het idyllische beeld kunnen verstaan niet als uitbeelding van de simpele werkelijkheid, maar als typisch romantische droom, die de vaak bittere werkelijkheid ontvlucht en vervangt door de idealisering van wat in werkelijkheid inderdaad ook wel aanwezig was. Wanneer de natuurlyriek van de Vlaamse dichters van meer levensvreugde getuigt dan de Noordnederlandse dichtkunst, zoals Westerlinck opmerkt, vindt dit zijn oorzaak in deze tegenstelling tussen barre werkelijkheid en gedroomd paradijs. Dit gedroomd paradijs bleef echter aards en hield | |
[pagina 554]
| |
zich binnen bescheiden proporties: aan de weidse, ook buitenwereldse evasies, aan dieper religieuze dimensies kwamen deze dichters vrijwel niet toe (althans niet vóór Gezelle, - die plotseling alle beperkingen doorbreekt). Geen sprake van, dat de romantische dichter in de natuur het goddelijke, eeuwige, oneindige, het mysterie ontdekt. Gilliams en Westerlinck beklemtoonden het al: men bleef in de vorige eeuw zowel in zuid als noord staan tegenover, en schrijven over de natuur: tot communicatie met, tot opgaan in de natuur kwam men zelden, laat staan tot schrijven vanuit deze communicatie, waardoor men de eenheid met de natuur zou kunnen ervaren, zodat aan die natuur eigen geluk, leed of eenzaamheid herkend wordt en in het natuurbeeld op universele wijze tot uitdrukking wordt gebracht. Het resultaat is dan ook ‘een delicate stemmingskunst, die een min of meer vergeestelijkte natuurindruk in gevoelig melodische verzen vangt’Ga naar voetnoot39. Dit aards paradijs, dit zeer bescheiden paradijs van het landelijke Vlaanderen, schenkt de mens ook heul voor zijn gekneusd gemoed of verontruste geest. Kneuzing en verontrusting die vaak ontstonden in de stad, die dan als negatieve tegenhanger moet fungeren van het idyllische landschap, als symbool ook van de moderne civilisatie met haar destructieve effecten op de mens. Overigens ziet men, althans in de poëzie, van de Vlaamse of Brabantse stad (de kleine steden uit die tijd) weinig; de stadsbewoner die ons tegemoettreedt uit deze dichtkunst, doet dit doorgaans binnen de familiekring, waarin de idyllische gestemdheid de duidelijke boventoon voert: het is al harmonie tussen mensen, huisdieren en meubels dat de klok slaat; vaak wordt deze harmonie tot in het diminutieve en sentimentele verengd: huiselijke poëzie heeft op den duur een negatieve klank gekregen. Wel moet de lezer Westerlinck gelijk geven als hij stelt dat de huiselijke poëzie in Vlaanderen ‘een levensechtere indruk geeft dan de veelal stichtende, huisbakken dichtkunst’ in het noordenGa naar voetnoot40. Een derde aanzienlijk motief in de Vlaamse lyriek van die tijd is de strijd voor eigen taal en volk. Begrijpelijk, wijl men eeuwen achterstand had in te halen, te strijden had tegen een overmachtige drang naar verfransing, moeilijkheden in de verhouding met Nederland, vooral na 1830. Vandaar, dat het aan de romantiek inherente vrijheidsideaal vooral tot zijn recht kwam in wat men wel ‘vaderlandse zangen’ noemde; daarin werden het recht op de eigen taal gevindiceerd, haar schoonheid en voortreffelijkheid geroemd, de dichters die haar | |
[pagina 555]
| |
schreven gehuldigd. Bij deze behoefte sloot aan de neiging het nationale verleden groots en schoon te zien. Onvrede met de eigen tijd brengt ertoe het verleden te verheerlijken, zoals dat in de historische roman dan ook veelvuldig gebeurde. Maar op al deze terreinen: de natuurlyriek, de liefdeslyriek en de nationale lyriek moet men helaas vaststellen, dat in Vlaanderen geen gróót dichter leefde, die in staat was een markante dichterlijke persoonlijkheid in persoonlijke taalstructuren tot uiting te brengen; men heeft tot Gezelle moeten wachten voor de romantiek zich authentiek, met de kracht van een groot dichterschap kon uiten.
5. Enkele figuren moeten apart genoemd worden. Allereerst de veelzijdig begaafde Prudens van Duyse (1804-1850). Geboren te Dendermonde waar zijn vader geneesheer was, studeerde hij te Gent. In 1829 behaalde hij de eerste prijs in een door de Brusselse koninklijke Maatschappij ‘Concordia’ uitgeschreven prijsvraag voor een Lofdicht op de Nederlandsche taal. Van Duyses lofdicht vloeide niet voort uit een bevlieging naar aanleiding van een prijsvraag; van jongsaf, verklaart hij, was hij een ‘vinnig voorstander van zijne moedertaal’Ga naar voetnoot41, maar ook een ijverig beoefenaar van muziek en dichtkunst. Voor wat dit laatste betreft was Helmers in zijn oog een navolgingswaardig voorbeeld. De Brusselse bekroning was intussen niet de eerste, (vanaf 1823 waren er aan voorafgaan), maar wel de meest eervolle. Zij zal hem geïnspireerd hebben in 1830 bijzondere aandacht te schenken aan de tekst van zijn omvangrijk dichtwerk De wanorde en omwenteling op den Vlaamschen Zangberg, in IV zangen, met eeuwigdurende aanteekeningenGa naar voetnoot42. De opstand van 1830 brengt er Van Duyse toe tijdelijk de wijk te nemen naar Nederland. In verband met de dood van zijn vader keerde hij weer terug naar België; hij studeerde af in Gent en promoveerde daar in de rechten (1832). Hij bleef bijzonder produktief; naast de vertalingen uit het Latijn, het Oudnoors en het Oudhoogduits schreef hij tal van dicht- en prozawerken. Uiteraard gaat het niet om het kwantum. Maar binnen dit kwamtum bevindt zich werk van in de | |
[pagina 556]
| |
toenmalige verhoudingen, waardeerbare kwaliteit.Ga naar voetnoot43. Een aanzienlijk deel van de gedichten van Van Duyse is geschreven in de hoge stijl, die hij bij Bilderdijk zozeer bewonderde. In dit opzicht bleef hij trouw aan de klassicistische trant, die tot diep in de negentiende eeuw onze letterkunde beheerste. De aard van een zeer groot deel van zijn onderwerpen leende zich tot deze trant, waardoor de sfeer van plechtstatigheid als het ware dubbel effectief werd. Zijn ‘vaderlandse’ poëzie in bredere zin huldigt vooral helden en heroïsche situaties uit ver of nabij verleden (Jacob van Artevelde, Anneesens, de slag bij Waterloo) en kunstenaars (Rubens, Van Dijck, Teniers, Helmers). Dat gebeurt dan in overwegend breed uitlopende jambische verzen (met een voorkeur voor de alexandrijn) en de verheven, vaak opgedreven woordkeus vol soms driedubbel samengestelde woorden en omschrijvingen. De winter lacht, en leent een lentezonnestraal
Aan treffende rouwplechtigheden (184)
is een bescheiden voorbeeld; dat Napoleon slaapt ‘volplechtig op die stille kusten’ doet al ietwat eigenaardig aan. In kort bestek vindt men zijn stijleigenaardigheid bijeen in een strofe als de volgende uit Jacob van Artevelde: 't Gorduunsche voorgeslacht, bij 't aaks- en knotsenzwieren,
Met forschgespierden arm, den blonden schedel hoog,
| |
[pagina 557]
| |
Stond vast, toen de Adelaar, aan 't hoofd van Romes gieren,
Den bosschen van den Belg bloedzuchtig tegenvloog,
En 't mocht, met nog bedreigend oog,
Al stervend zelfs, op Rome zegevieren.
Een indirecte uitdrukkingswijze dus, door omschrijvende aanduidingen, samengestelde woorden, vertragende tussenvoegingen, zwaarwegende kwalificaties, optimale terminologieën, zij dragen ertoe bij alle nuanceringen uit te wissen ten bate van het krachtige, nadrukkelijke, overmatig zwaar aangezette; kortom: de bij de rederijkers zo geliefde ‘welsprekendheid’ en de oratorische stijl die eeuwen lang onze letterkunde, wanneer zij zich in de hogere stijl wilde uitdrukken, heeft beheerst: oratorisch, retorisch vaak, niet zelden gezwollen, in de verkeerde zin van het woord hoogdravend. In tal van gevallen domineert de voorkeur voor strakke aprioristische vormen over de aard van het onderwerp: de schilder, wiens ‘goddelijke verwen akkoorden zijn vol gloed, een zang vol majesteit’ (Rubens) wordt in een sonnét toegesproken; het als speels en blijmoedig voorgestelde werk van David Teniers wordt de lezer eveneens voorgesteld in dezelfde sonnetvorm, gebouwd op dezelfde alexandrijnGa naar voetnoot44. In een aantal gevallen weet Van Duyse te spelen met de plechtstatige vorm: in het spotdicht De spellingsoorlog (1842) wordt deze vorm gehanteerd om kwasi-ernstig de discussies over de orthografie in het belachelijke te trekken; achter de kwasi-ernst schittert in dit geval het speels vernuft dat de vorm perfect en luchtig weet te hanteren. Van Duyse zou men trouwens voor wat betreft de techniek van zijn dichtvormenGa naar voetnoot45 zonder twijfel een virtuoos kunnen noemen: hij hanteert deze vormen in grote veelvuldigheid en met vastheid. Ook die van het veel eenvoudiger lied waarin hij zijn liefde voor de natuur, het kind, velerlei vormen van schoonheid en veel andere aspecten van het leven belijdt, soms nogal sentimenteel; hij hanteert ook en vaak uitstekend de lagere stijl van de humoreske. Een enkele maal bereikte hij effecten die de verwende lezer van hedendaagse dichtkunst stellig kan waarderen. Het gedicht Ondine uit Het Klaverblad vangt aan met de volgende strofe: Als vereende stemmen, klotsen
Golven, schuimend langs de rotsen,
| |
[pagina 558]
| |
In volwondre harmonie.
't Is als hieven de Alcyonen,
Die op 't naaste zeestrand wonen,
Teedre nachtegalentonen,
Liefdepoëzie.
Naast een eigen, door het hele gedicht strak volgehouden, strofebouw valt hierin op een spel met klanken en ritmische bewegingen die de dichter (vinder van taal) doen kennen. Hij houdt dit niet zo nadrukkelijk vol als in deze eerste strofe, maar kennelijk heeft deze vorm - die hij enkele malen meer toepast - hem toch wel geïnspireerd tot spelen met de taal. Duidelijk te weinig overigens om hem een groot dichter te noemen; belangrijk is hij als ‘dichterlijke’ persoonlijkheid in het kader van zijn tijd. Als dichter is hij misschien het best te waarderen in zijn laatste bundel Nazomer. De retoriek is verstild, voor een groot deel verdwenen. Mogelijk heeft de nieuwe dichttrant van na 1840-1850 hierop invloed uitgeoefend, misschien ook het vorderen der jaren dat het pathos ook voor hemzelf minder aantrekkelijk maakte. In een groot gedicht als Het Kruisbeeld van 't portaal der Antwerpsche hoofdkerk vindt men sfeervolle fragmenten, hetzelfde in Ver van het stadsgebruis, waarin hij leven en dood bespiegelt; in een bijna gaaf gedicht als Omtrent Rome zijn vroeg-impressionistische elementen ingebouwd in een sluitend kaderGa naar voetnoot46.
Als tweede literair-historisch belangrijke dichter uit deze periode behield naam Karel Lodewijk Ledeganck (1805-1847). Zoon van een onderwijzer, bleef Karels opleiding vrij eenvoudig; aanvankelijk linnenwever, daarna kantoorklerk, wist hij door eigen studie, ook van klassieke en moderne letterkunde, naderhand, zich een bredere kennis van zaken te verwerven; uiteindelijk behaalde hij het doctoraat in de rechten (1835). Hij debuteerde in rederijkerstrant met prijskampen. Naderhand ontwikkelde hij zich onder invloed van Feith, De Lamartine en Byron meer zelfstandig. Overgevoeligheid en zwaarmoedigheid kenmerken de gedichten in zijn eerste bundel Bloemen myner lente (1839). Romances, liederen, verhalende gedichten zijn de vormen waarin hij zich uitsprak. Zelf heeft hij geen tweede verzamelbundel uitgegeven; grotere gedichten werden afzonderlijk gepubliceerd, de kleinere werden na zijn dood gebundeld als Verspreide en nagelaten gedichten; daarin ook al eerder gepubliceerde gedichten Het graf myner Moeder (1839) en het uitvoerig gedicht De Boekweit. Van de hierboven genoemde afzonderlijk gepubliceerde grotere gedichten was het eerste Het burgslot van Zomergem (1840), waarin hij | |
[pagina 559]
| |
zich een geheel gefantaseerde romantische geschiedenis laat afspelen; zoals hij zelf zegt, schetst hij ‘in een sterk gekleurd tafereel de euveldaden, die zulk een overblyfsel der oude tiranny (het kasteel namelijk) vermoeden liet’. De sterke kleuren schenen niet alle lezers te behagen; vandaar dat hij voor de tweede druk van 1844 nogal wat wijzigingen aanbracht. Het tweede uitvoeriger gedicht De Zinnelooze van 1842, een uitvoerig werk in vier zangen, heeft evenmin bijgedragen tot de vestiging van zijn faam, die vooral berust op zijn zwanenzang, de trilogie De drie Zustersteden (1846)Ga naar voetnoot47. Hij behandelt de steden Gent, Brugge en Antwerpen, hun historie, actuele toestand en gewenste toekomst, dit laatste vooral in Vlaams perspectief. Max Rooses heeft dit gedicht genoemd het dichterlijk evangelie van de Vlaamse beweging, en als zodanig is het de historie ingegaan, naast Consciences Leeuw van Vlaanderen. In zijn werk klinkt nogal nadrukkelijk de toon der gezwollenheid en het romantische pathos, waarvan echter de betekenis voor de Vlaamse beweging geenszins onderschat mag worden, al zegt het de hedendaagse lezer niet alles meer. |
|