Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 531]
| |
Zuidnederlandse letterkunde 1780-1880 | |
[pagina 533]
| |
Eerste tijdvak (1780-1815) | |
[pagina 534]
| |
Verlichting en vroege romantiek1. In het hoofdstuk over de achttiende-eeuwse letterkunde in Zuid-Nederland werd opgemerkt, dat deze periode (politiek dus de Oostenrijkse tijd, 1713-1792) weinig produkten van originele betekenis heeft opgeleverd. Wel is nog lang niet alles grondig onderzocht, maar duidelijk is toch wel, dat in alle tot nu toe bestudeerde, in klassicistische of populaire trant geschreven teksten zelden een persoonlijk, individueel accent verneembaar isGa naar voetnoot1. Dit geldt óók voor de laatste jaren van de eeuw, al maken zich daarin de nieuwere opvattingen geleidelijk los uit de traditionele beschouwingenGa naar voetnoot2.
De Antwerpse ‘poëet Pauwels’, zoals hij door zijn stadgenoten genoemd werd, Jan Ant. Frans Pauwels (1747-1823), schrijft overwegend moraliserend werk in behoudend christelijke geest. Dat hierbij de hoofdzonden het moeten ontgelden (in zes zwaar moraliserende bundels, 1784-1788) ligt voor de hand. Nieuwe elementen vallen in bescheiden mate waar te nemen in zijn gedichten over de jaargetijden die iets later verschenen; daaruit spreekt een duidelijk gevoel voor de natuur. Het blijft echter ingekapseld in de behoefte aan leerrijkheid. Maar met deze zangen staat hij toch in de door Thomsons Seasons geïnaugureerde natuur- of jaargetijdenpoëzie. Het eerste deel van deze jaargetijdengedichten kwam gereed in 1788, een jaar nadat de Nederlandse vertaling in proza van de Seasons door Johannes Lublink de Jonge verschenen was. Het zeer uitgebreide dichtwerk van de traditioneel als Judocus de Wolf bekend staande Josephus de Wolf (geboren 1748 te Dendermonde, sterfdatum onbekend) wordt gekenmerkt door een duidelijk rationalistisch element, zowel voor wat betreft de overwegingen waardoor het gedragen wordt als voor wat betreft de vorm waarin het geformuleerd wordt. Zijn werk bestaat voor een deel uit vertalingen uit de klassieken, voor een ander deel uit leerdichten. Hij kent Rousseau, Bayle, Hobbes, Locke en Voltaire, keurt weliswaar hun opvattingen af, maar doet dit zónder de heftigheid die zijn tijdgenoten, o.a. Pauwels, kenmerkt. In elk geval heeft hij de rede als belangrijke en vaste factor in zijn beschouwingen ingeschakeld: ‘Ik heb den redentoom gegeven aen mijn peird’. Voor wat de vormgeving betreft, | |
[pagina 535]
| |
handhaaft hij duidelijke geledingen in zijn werk, terwijl hij overwegend in alexandrijnen schrijft. Geledingen en alexandrijnen ten spijt, blijft zijn werk artistiek nogal grauw en kleurloosGa naar voetnoot3. Zijn geschriften dateren vooral uit de jaren zeventig en tachtig. Cornelius Martinus Spanoghe (1758-1829) blijkt een nog onafhankelijker geest, schrijver van politieke gedichten, een vijftiental in hexameters geschreven zangen over de ellenden van het leven en de verdorvenheid van de wereld (De zingende zwaen, 1780), pamfletten en polemieken, ook tegen de geestelijkheid; hij is duidelijk een nieuwlichter, na de heksluiter Pauwels en de overgangsfiguur De WolfGa naar voetnoot4.
De opleving in de jaren zeventig en tachtig strekt zich ook over het toneel uit, althans voor wat betreft de activiteit (met name van de rederijkers) op de planken. Men voert historische drama's, treurspelen, blijspelen en zangspelen op, voor een groot deel bewerkingen van Franse originelen (van Molière en, in de tweede helft van de eeuw, van klassicistische stukken, vooral van Voltaire), voor een kleiner deel eigen werk; dit eigen werk volgt dan meestal wel de Franse modellen en handhaaft de klassicistische traditie. De ‘beroemdste’ auteur van toneelwerken is ook in deze tijd nog de al eerder genoemde Jan Frans Cammaert (1699?-1780).
Het duidelijkst openbaart de nieuwe geest zich in de jaren tachtig in het betogend proza van de, eveneens al eerder vermelde, Willem Fr. G. Verhoeven (1738-1809), die ‘voorzover wij weten ... als eerste de eenheid van taal en volk heeft geformuleerd en, steunend op dit inzicht, de noodzakelijkheid van het behoud van de taal voor het behoud van het volk heeft aangetoond’Ga naar voetnoot5, en dat van de Brusselse advokaat Jan Baptist Chrysostomus Verlooy (1746-1797), een in zijn tijd zeer moderne geest, bezield door de denkbeelden van de Verlichting, voorstander van vrijheid, liefde voor het vaderland en het volkseigene, met name de taal; het middel hiertoe zoekt hij in aansluiting bij de bewoners van de Republiek der Verenigde Nederlanden: ‘Daerom laet ons gezamentlyk als Nederlanders, schoon wy van staet gescheyden zyn, ons ten minste in de Nederlandsche kunsten aenzien als landgenooten, als broeders’Ga naar voetnoot6. Zijn Verhandeling op d'onacht der | |
[pagina 536]
| |
moederlijke tael in de Nederlanden (uitgegeven in 1788 te Maastricht) is een krachtig pleidooi voor deze zozeer bedreigde waarden.
Verhoeven en Verlooy demonstreren dat in deze gewesten het Nederlands bewustzijn volstrekt niet gestorven was. Dit demonstreerde zich ook op andere wijze, toen in 1789 en 1790 de Brabantse opstand tegen Oostenrijk aanvankelijk grote successen boekte. Aan deze opstand is verbonden de naam van de advokaat Hendrik van der Noot, die voor zijn partij plannen ontwierp voor aansluiting bij Nederland. Tot de medeoprichters van zijn verzetsgroep Pro Aris et Focis die de gewapende opstand tegen de Oostenrijkers leidde, behoorde ook Verlooy. De hiervoor genoemde Willem Verhoeven huldigde Van der Noot in een lofzang, en beschreef in alexandrijnen de slag bij Turnhout, waarin de Oostenrijkers verslagen werden. Noch van de meer op restauratie gerichte plannen van Van der Noot, noch van de meer democratisch georiënteerde van Jan Frans Vonck, eveneens advokaat, kwam echter op den duur veel terecht; eind 1790 was het Oostenrijks bewind overal hersteldGa naar voetnoot7. Aan het eind van deze eeuw vallen dan de zuidelijke Nederlanden, als in 1792 en opnieuw in 1794 de Franse troepen de grenzen overschrijden, in handen van het Frans bewind: 1 oktober 1795 werden zij bij de Franse republiek ingelijfd. Dat was bepaald niet de bedoeling geweest van de volgelingen van Van der Noot en Vonck, die beiden - evenals de patriotten in Noord-Nederland - wel Frankrijks hulp hadden ingeroepen, maar niet om hun zelfstandigheid te verliezen. Voor wat de zuidelijke Nederlanden betreft, heeft de bezetting twintig jaar geduurd.
2. Twintig jaar lang heeft het sterk centraliserend Franse stelsel de tijd gehad zijn invloed in het geannexeerd gebied, waartoe ook de zuideroever van de Schelde en Maastricht behoorden, te doen gelden. Ook voor wat betreft de taalGa naar voetnoot8. In het verarmde land, dat religieus en staatkundig van Nederland verschilde, vond de verfransingspolitiek een in elk geval niet weerbarstige bodem. Had het Nederlands bewustzijn zich in het noorden verengd tot Hollands bewustzijn, het zuiden miste de gegevens om zelfbewust te | |
[pagina 537]
| |
zijn, temeer waar zijn ‘leidende’ standen, met de adel voorop, steeds sterker onder de bekoring van het vreemde gouvernementshof van Brussel geraakten en de eigen cultuur lieten varen voor Franse ‘deftigheid’ en Franse taal. Het onderwijs werd voor een groot gedeelte, bij gebrek aan geld, verwaarloosd. Waar het gegeven werd, moest het volgens de besluiten van 15 oktober 1795 geheel Frans zijn. De bijzondere inrichtingen, waarin het Nederlands nog altijd een bescheiden plaatsje innam, werden gesloten en vervangen door Franse. De Leuvense universiteit werd in 1797 door de Fransen gesloten. Vlaamse dagbladen waren verboden of mochten - onder het keizerrijk - verschijnen, mits voorzien van een Franse vertaling van de artikelen. Het Frans werd ook aan het Vlaamse land opgedrongen als de enige wettelijke, officiële taal voor alle openbare akten en voor de rechtbank. Adel en hogere geestelijkheid gingen voor in verfransing. De hogere standen uit de burgerij volgden, en velen uit het volk raakten in hun kielzog. Brussel is met zijn aristocratie het brandpunt der verfransing, dat zijn stralen uitzendt ver in de omtrek. Na twintig jaar waren de hogere standen in Vlaanderen verfranst. Niet alleen de vermogenden, ook de intellectuelen, uiteraard de eerst geroepenen om het volk tot zijn nationale opstanding te leiden, waren voor het grootste deel geromaniseerd. Het Nederlands daalde in zijn Vlaamse dialecten af tot de rang van plat, goed voor de stal of de keuken, geduld in de huiskamer, veracht in de salons. Deze volkstaal - waar zij gebruikt werd - werd bovendien langzamerhand verfranst, doorspekt met vreemde woorden en constructies als in de rederijkerstijd, en krijgt het aanzicht van de veelkleurige rok van Jozef, zonder nochtans de charme daarvan te bezitten. De zogenaamde elite koesterde een volstrekte minachting voor het ‘volk’ dat zich in deze taalvormen uitdrukte en geacht werd in geen opzicht deelachtig te zijn aan de ‘beschaving’.
En toch heeft zich in deze tijd de herleving van de jaren tachtig, waarvan hiervóór sprake was, doorgezet. Juist het feit dat men gedwóngen werd het Frans als officiële taal te gebruiken leidde ertoe, dat velen ‘zich weer echte Vlamingen (gingen) voelen’Ga naar voetnoot9 en dat ook wilden tonen door zich althans in het gesprek van het eigen Vlaams te bedienen. Het is vooral de lagere rooms-katholieke geestelijkheid geweest die | |
[pagina 538]
| |
gered heeft wat te redden viel, doordat zij het volk toesprak in de eigen moedertaal. Daarnaast hebben de rederijkerskamers de herleving van het Nederlands onder het Verenigd Koninkrijk voorbereid door dit binnen hun muren op hun wijze te cultiveren. Er ontstonden in deze tijd zelfs nieuwe Vlaamse maatschappijen voor kunsten en wetenschappen, en oude kamers herleefden. Deze kamers voerden toneelstukken op, liefst natuurlijk stukken die door auteurs of een auteur-uit-eigen-kring geschreven waren. Niet elke kamer echter kon zich in het bezit van een creatieve geest verheugen. Men was er dan op aangewezen van anderen stukken te lenen of een bekend, elders woonachtig, dichter uit te nodigen een stuk te vervaardigen. Uiteraard werden ook stukken uit het noorden ten tonele gevoerd, oorspronkelijk Nederlandse en door Noordnederlanders vertaalde, terwijl ook in toenemende mate door kamerleden-zelf vertaalde stukken voor opvoering gereed gemaakt werden. Vooral Franse, ook, als in de Oostenrijkse tijd, van de ‘ketter’ Voltaire, en, na 1800, veel van Kotzebue. De overgrote meerderheid van deze stukken is van traditionele aard: vaak in alexandrijnen geschreven, behandelen zij bij voorkeur historische onderwerpen, ook van religieuze aard (heiligen- en martelaarsspelen). Daarnaast werd het burgerlijk treurspel of toneelspel opgevoerd. Ook blijspelen en kluchten waren zeer geliefd, de pastorale treedt op. Voor een ander deel weer waren toneelstukken het resultaat van dichtwedstrijden over van te voren vastgestelde onderwerpen. Maar deze wedstrijden lokten ook vaak dichtwerken uit in andere genres (dan het toneel). Zij resulteerden in bewaard gebleven gedrukte bundels van bekroonde gedichtenGa naar voetnoot10. Een groot toneelman was Jan Baptist Hofman (1758-1835), van beroep schoenmaker-stadsomroeper, die te boek staat voor ongeveer dertig treur-, blij- en zangspelen. Van 1788 dateert het treurspel in drie bedrijven De ware vaderlander, van 1796 het treurspel in vijf bedrijven Clarinde of de rampzalige door liefde. In niet minder dan zestig wedstrijden behaalde hij prijzen; hij was dan ook de aangewezen man om in 1829, toen koning Willem Kortrijk bezocht, dit feit te bezingen. In de Kortrijkse schouwburg werd na zijn dood een plechtig lijkfeest gevierd; op zijn graf werd een gedenkteken geplaatst, en een wedstrijd werd uitgeschreven om in elegieën zijn dood te betreurenGa naar voetnoot11. Een zo mogelijk nog groter man in dit milieu was Pieter Jodocus de Borchgrave (1758-1819) uit het Westvlaamse WakkenGa naar voetnoot12. Toen hij stierf, had hij zich de naam verworven Vlaanderens grootste | |
[pagina 539]
| |
dichter van zijn tijd te zijn geweest. Zijn belangstelling ging aanvankelijk vooral uit naar het toneel. Hij was niet alleen een gevierd toneelspeler, hij schreef ook voor het toneel. Om enkele data en titels te noemen: van 1782 dateert zijn blijspel De vrugtelooze bewaeking, van 1795 zijn treurspel Den Schildwacht Nelzon of de beproefde liefde. In 1804 behaalde hij de eerste prijs in een door de Tieltse kamer uitgeschreven prijsvraag over de oorsprong van de dichtgenootschappen. Hij schreef er nog meer, bewijs dat hij zich in deze milieus goed thuis voelde. Wij komen nog op hem terug. - Aan een figuur als De Borchgrave demonstreert zich de overgang van klassicisme naar vroege romantiek, een voorkeur voor het sentimentele en voor vrijheidsopvattingen. Zijn Ode aen de vryheyd (1790) vertolkt zijn vrijheidsopvattingen, zijn gedicht De Belgen (1810) zijn nationale gevoelens, zijn Dood en onsterflykheid (1818-1819) vordert niet minder dan twaalf zangen om elegisch-meditatief het onderwerp uit de ‘gevoelige’ sfeer recht te doen. De Borchgrave wordt door een hedendaags kritisch onderzoeker gerekend tot de ‘beste en meest taalbewuste dichters uit de Franse tijd’Ga naar voetnoot13. Hij was zelf ook wel van een en ander bijzonder overtuigd, getuige zijn verontwaardiging toen hij - om een zijns inziens niet geldige reden - niet bekroond werd voor zijn inzending aan De Fonteine te Gent in 1812Ga naar voetnoot14. Uiteraard doen de vrijheidsidealen zich gelden met betrekking tot het ‘nationale’ in breedste zin: verheerlijking van de moedertaal en van het voorgeslacht: Willem Frans Verhoeven voltooide in 1809 zijn in 1795 begonnen Belgiade, volgens hemzelf ‘'t eerste heldendicht dat onze landaard heeft’; dat de voltooiing enige tijd vorderde is begrijpelijk: het werk, waarin Napoleon nadrukkelijk verheerlijkt wordt, telt niet minder dan tweeëntwintigduizend versregels. Te Winkel, die het handschrift gelezen schijnt te hebben, verzekert dat het allesbehalve een meesterwerk isGa naar voetnoot15. De Westvlaming Amandus Messiaen schrijft De vereerlycte Belgen (verschenen 1809), en de Catharinisten te Aalst organiseren een prijskamp over het onderwerp ‘De lof der Belgen’: de bekroning die pas in 1810 plaats vond, kende prijzen toe aan De Borchgrave voor zijn al genoemd gedicht in alexandrijnen De Belgen, aan David de Simpel, en aan Augustinus van de Poel, dorpsgenoot van De Borchgrave. Dat is dus allemaal enkele jaren vóór 1812Ga naar voetnoot16, het jaar waarin Helmers' De Hollandsche Natie verschijnt, dat sterk de belangstelling van de in dit opzicht overigens geavanceerde Vlamingen trok. | |
[pagina 540]
| |
Deze tijd kent ook de voorkeur voor het grote dichtwerk in zangen, dat in de achttiende eeuw reeds geliefd was. We noemden al de tweeentwintigduizend versregels van Verhoevens Belgiade van 1795; Jan Antoon Stichelbaut (1746-1814) schreef zijn Heylzaem oogslag op het onbloedig slagtoffer (1805) in twaalf, De heilige Maget ende Moeder Gods Maria (1810) in zes zangen; voor de prijskamp te Deinze schreef hij zijn Offer van Abraham. Zijn broer Albericus Stichelbaut (1754-1837) overtrof hem kwalitatief met Jerusalems herstelling (1811) in twaalf boeken. Duidelijk werken hierin de bijbelse heldendichten van Vondel, Hoogvliet en Van Merken na. Zorgvuldige bestudering van Hoogvliets Abraham lag ook ten grondslag aan het gedicht over deze figuur van de politie-commissaris van Zele (bij Dendermonde) Pieter Robyn (1768-1823); het werd tot zijn groot verdriet niet bekroond (zoals ook zijn gedicht De Belgen, geschreven voor de hiervoor genoemde prijskamp te Aalst, niet waardig gekeurd werd in de bundel van mededingende gedichten opgenomen te worden). Later invloedrijk lid van De Fonteine te Gent, had hij de hand in de wedstrijd van 1812, waarin de zegepraal van Napoleon bij Friedland bezongen moest worden. Van de zevenentwintig kampdichters was eerste prijswinnaar Jan Frans WillemsGa naar voetnoot17. Van de al genoemde kamer der Catharinisten te Aalst was ook lid Karel Broeckaert (1767-1826). Broeckaert werd te Brugge bekroond voor een gedicht Over den laster; in 1806 bezong hij 's Menschdoms val en verlossing. Blijvende naam verwierf hij zich echter door zijn proza. Proza leefde nog altijd voort in volksboeken en almanakken, maar belangrijker werd het op de actualiteit geïnspireerde proza, met name dan Broeckaerts spectatoriale dialogen in de geest van Steele en Addison (The Tatler en The Spectator.) Door middel van samenspraken tussen lieden van divers allooi maakt Broeckaert de lezers van bijvoorbeeld zijn periodiek De sysse-panne ofte den estaminé der ouderlingen (het verscheen van 1795 tot 1798) bekend met zijn ‘antikerks rationalisme, liberalisme en burgerlijk cosmopolitisme’ (Lissens). Gysken, het renteniertje, vertegenwoordiger van het Ancien Régime, moet door zijn gespreksgenoten gecorrigeerd en opgevoed worden, - en mèt hem de lezers die zijn denkbeelden aanhangen. Deze bedoeling moge cultuurhistorisch van betekenis zijn, literair is van belang dat Broeckaert in Gysken de eerste (literaire) figuur in de nieuwe Vlaamse letteren geschapen heeft. Hij kon dit door zijn pittige humor, het volks realisme in zijn uitbeelding, en de levende taal met sterk dialectische inslagGa naar voetnoot18. Broeckaert, die zich naderhand in andere richting ontwikkelde (dan de aanvankelijk sterk Frans-republikeinse | |
[pagina 541]
| |
gezindheid) en zich duidelijk op het nationale oriënteerde, schreef ook de eerste Vlaamse prozanovelle Jellen en Mietje (geschreven in 1811, verschenen in 1815), een zedenschets uit het Gents volksleven. Hij doet hierin ongeveer wat Justus van Effen in het noorden deed: niet langer een portret tekenen, maar figuren handelend in verband met elkaar binnen een intrige laten optreden. Levendige dialoog en de lezer boeiende handeling veraangenamen de lectuur, evenzeer als realisme en volkshumorGa naar voetnoot19.
Het sombere beeld van de Franse tijd wordt dus verlevendigd door de herleving van de literaire activiteit over een breed front in de periode waarin de hand van de bezetter zwaar drukte op het Vlaamse land, en getracht werd de Nederlandse taal uit te roeien en te vervangen door het Frans. Herleving, die de overgang demonstreert van klassicisme naar romantiek in preromantische tendensen, verheerlijking van de vrijheid, de moedertaal, het nationale (groot) verleden, van de gevoeligheid en het sentimentele, opkomst van een eigen novellistiek en het burgerlijk toneel. Een herleving die zich voltrekt over een breed front van soorten en genres: ‘oden, heldendichten, herderszangen, fabels, puntdichten, koddige en burleske gedichten, improvisaties, treurspelen, drama's, zangspelen, blijspelen en kluchten’Ga naar voetnoot20. Voor een deel ontstaat dit werk ook naast en buiten de rederijkerskamers door de activiteit van individuele auteurs, - bewijs dat de lethargie die zovelen in de Oostenrijkse periode kenmerkt, gaat afgeworpen worden. Terwijl de betekenis van Brussel voor dit alles afneemt, neemt die van Antwerpen toe, vooral echter die van het progressieve en liberale Gent: de romantiek die gaat volgen, bewijst het. |
|