Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdHet toneel van 1850 tot 1875Belangrijke resultaten heeft de activiteit van de toneelschrijvers in deze periode niet opgeleverd. Wel kan men spreken van een zekere herleving, voor een aanzienlijk deel veroorzaakt door de oprichting van talrijke ‘rederijkerskamers’. Tot het ontstaan van deze ‘moderne’ kamers is de stoot gegeven door Jacob van Lennep, die in 1844 Lucifer had doen opvoeren door enige jonge Amsterdammers. Het succes was zo groot dat men besloot op de ingeslagen weg voort te gaan en andere meesterstukken uit onze dramatische letterkunde te vertonen. Het eerst volgde Huydecopers Achilles, welk stuk vermoedelijk de naam bezorgde aan de nieuwe kamer. Het goed voorgaan deed hier snel volgen, en vooral tussen 1850 en 1870 zag een groot aantal kamers het levenslicht; men telt er ver over de tweehonderd. Deze kamers vroegen uiteraard om toneelstukken, ook nieuwe. Tal van schrijvers trachtten aan de vraag te voldoen, helaas zonder dat het Nederlands toneelrepertoire hierdoor blijvend werd verrijkt: ‘bijna alles is even jammerlijk: hoogdravendheid, onnatuur, vruchteloos streven naar het indrukwekkende of aangrijpende, melodramatische onbeholpenheid, boekerige taal - dat geven ons verreweg de meeste dezer stukken te zien’Ga naar voetnoot1. Dit ongunstig oordeel geldt niet alleen voor treurspel en wat men nu toneelspel noemt, - genres waartussen de grenzen na 1850 overigens moeilijk te trekken zijn -, maar ook voor de blijspelen en kluchten die ‘ijzingwekkend-grappig of zouteloos of onbenullig zijn’Ga naar voetnoot2. Enkele auteurs zijn van iets groter betekenis geweest; in de herinnering blijven de namen van de klassieke literator J. Bosscha en de liberaal Lodewijk Mulder, wiens overigens ná deze periode verschenen De Kiesvereeniging van Stellendijk (1877) en Op glad ijs (1901) hun verdiensten hadden; maar wie het laatste stuk legt naast de | |
[pagina 528]
| |
gelijktijdige van Herman Heijermans (Op Hoop van Zegen, 1900), moet de socialist als toneelschrijver in de literaire hemel verheffen, waartoe Mulder de toegang ontzegd was. Belangrijk is, in deze periode, eigenlijk alleen de als romanschrijver reeds behandeldeGa naar voetnoot3 H.J. Schimmel. Hij debuteerde in 1847 met twee stukken: Twee Tudors, een historisch drama, en Joan Wouters, waarvoor hij de stof aan de nationale geschiedenis ontleende. Hij had met dit laatste, zwaar romantisch-pathetische stuk een dusdanig succes, dat hij voorlopig op de ingeslagen weg voortging, en in 1849 Giovanni di Procida in het licht gaf. Dan echter wendt hij zich van Victor Hugo naar Shakespeare en Schiller, en schrijft in de hier voor het eerst gebruikte vijfvoetige rijmloze verzen Napoleon Bonaparte (1851), overigens meer een reeks dramatische taferelen dan een drama. Het jaar daarop gooit hij het wederom over een andere boeg; hij schrijft dan in proza Schuld en Boete (1852), een toneelspel in het tranenrijk genre dat ons van vroeger bekend is. Beurtelings publiceert Schimmel nu verder historische drama's en burgerlijke toneelspelen, de twee genres waartoe hij zich het meest aangetrokken voelde. Het Kind van Staat (1859) is een van zijn bekendste historische stukken gebleven. - Na gedurende een tiental jaren geen dramatische stukken geschreven te hebben (1859-1868), keerde hij in 1868 met Struensee, zijn belangrijkste werk, tot zijn oude liefde terug; Juffrouw Bos (1878) behoorde tot het burgerlijk, het geslaagde De Towerkat (1880) tot het historisch drama. Vraagt men, níet waar Schimmels voorkeur, maar op welk terrein zijn kracht lag, dan moet het antwoord luiden, dat hij uitmuntte in het behandelen van historische stoffen. In stukken als Struensee en De Towerkat geeft Schimmel niet alleen behoorlijke karakteruitbeelding, maar ook levend en levendig toneel. Hij wist wat hij daarvan eisen moest: ‘Wat wij ... van het drama vragen - schreef hij -: levendige, goed gemotiveerde handeling, gedragen en zich ontwikkelend door scherp begrensde persoonlijkheden, in vormen voorgeschreven door onzen zin voor waarheid en dus ook voor natuurlijkheid en eenvoud, dat werd in Procida niet gegeven’. Hij gaf het wel in latere stukken, die torenhoog uitsteken boven wat zijn tijdgenoten presteerden. De hedendaagse bezoeker van de schouwburg echter zullen zij niet meer bevredigen: wie slechts over talent en energie beschikt, is door de tijd na een halve eeuw vergetenGa naar voetnoot4. Uit deze periode dateert ook Multatuli's Vorstenschool, waarover wij bij Multatuli handeldenGa naar voetnoot5, - dateren ook, strikt genomen, Marcellus | |
[pagina 529]
| |
Emants' Jonge Harten (1872) en Juliaan de Afvallige (1874). Maar met deze laatste auteur betreden wij het nieuwe tijdvak der hedendaagse letterkundeGa naar voetnoot6. |
|