Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 524]
| |
H.J.A.M. Schaepman (1844-1903)Alberdingk Thijm heeft de katholieken van Nederland hun stem gegeven in het culturele; voor wat het staatkundige betreft, zong hij ernaast, hetgeen naderhand tot min aangename conflicten leidde met de man die in dit opzicht onbetwist als grote bas fungeerde, Herman SchaepmanGa naar voetnoot1. Een schaap in de politiek, een man in de dichtkunst - plachten zijn tegenstanders hem te kenschetsen; reeds tijdens zijn leven echter werd duidelijk, dat hij in de staatkunde heel wat mannen kon staan, terwijl zijn betekenis als dichter, toen reeds, niet onaangevochten bleef. In het staatkundige heeft deze Tubberger, - die in Rome promoveerde tot doctor in de theologie (1869) en in De Tijd zijn vermaarde brieven schreef over het Vaticaanse concilie, om na zijn terugkeer (1870) aan het seminarie te Rijsenburg kerkgeschiedenis te gaan doceren en hoofdredacteur van De Tijd (1872) te worden - de lijn van de ontwikkeling begrepen en met grote doelbewustheid de politieke evolutie gestimuleerd. Van het liberalisme wendde hij zich af, om zich tot de anti-revolutionairen te wenden, - een breuk dus met de traditie sinds de tijd van Le Sage ten Broek, Broere en ThijmGa naar voetnoot2. Thijm geloofde niet ‘aan de mogelijkheid (en) oorbaarheid eener Katholieke partij’. De geschiedenis heeft de a-politieke Thijm van 1884, die deze woorden schreef, voorshands ongelijk gegeven. De positieve betekenis van een door Schaepman voorgestane en verwerkelijkte katholieke staatspartij heeft Thijm niet gezien, mede door zijn, vooral na 1884 steeds feller, anti-protestantse gezindheid. | |
[pagina 525]
| |
Bleken, in deze aangelegenheid, Thijm en Schaepman lijnrecht tegenover elkaar te staan, hun tegenstelling demonstreert de voortgang der emancipatie van de oudere generatie naar de jongere, - tegenstelling, die intussen Schaepman niet verhinderde bij herhaling te getuigen van zijn warme bewondering voor Thijm, in alles de ‘man van karakter’, die hij waardeerde door vast te stellen dat geen van de geestelijke verschijningen in Nederland van zijn invloed is vrijgeblevenGa naar voetnoot3. Schaepmans staatkundige activiteit is intussen van groter belang gebleken dan zijn letterkundige, maar op deze laatste dient hier toch de nadruk te vallen. Wij overzien haar in haar geheel, ook al overschrijden wij daarmee royaal de grenzen van het hier behandelde tijdvak: literair echter behoort Schaepman nog geheel tot de periode vóór ‘1880’.
Al in zijn studententijd beoefende Schaepman de dichtkunst en schreef hij vijf grote gedichten: De Paus (1866), De Eeuw en haar Koning (over het pausdom), Sancta Maria, de zondaresse van Egypte, Vondel (alle drie van 1867) en De Pers (1868). Hiermede trad Schaepman in het voetspoor van Da Costa als dichter van tijdzangen; hij doet niet onder voor de bewonderde ‘Koningszanger’, deze ‘ontzagwekkende, koninklijke verschijning’Ga naar voetnoot4, als het gaat om het schrijven van indrukwekkende, althans luidklinkende oratorische retoriek. Wat naar aanleiding van deze dichtsoort bij Bilderdijk en Da Costa gezegd is, geldt ook voor deze laatste uit het geslacht der retoren: het betreft hier uitingen van verstandelijke hartstocht, geformuleerd op de wijze van een redenaar, zij het ingekaderd in de uiterlijke schema's van bepaalde dichtsoorten. Zelfs een selectie uit het dichterlijk werk van SchaepmanGa naar voetnoot5 kan ons niet overtuigen van de blijvende waarde ervan, al ligt er een duidelijke persoonlijke overtuiging aan ten grondslag. Eén van zijn beste gedichten is het meer ingetogen en verstilde Frans Hals uit Schaepmans laatste levensjaren, waarin hij de schilder sprekend invoert om hem afscheid te laten nemen van de natuur en de zon, hem | |
[pagina 526]
| |
zijn vreugde en dankbaarheid te laten uitspreken voor het schone en vreugdevolle dat het leven hem schonk. Een krachtig en groot levend mens is Schaepman geweest, onconventioneel en sterk persoonlijk, begaafd met de sterke zin voor humor, die kenmerkend is voor sommige van de beste geslachten, waaruit priesters in het Utrechtse voortkwamen. Legio is het aantal anekdoten, dat ouderen zich van en over hem herinnerden en dat hem gaarne deed aanvaarden door wie overigens voor een priesterkleed enigszins schuw waren; hij droeg het met grandezza; het bleek de persoonlijkheid in haar zelfstandigheid van oordeel niet te belemmeren. Men aanvaardde de priester ook in de Staten-Generaal, waar hij zijn oratorische talenten kon botvieren. Schaepman is, in verzen en proza, wezenlijk redenaar. Wat in verzen echter doorlopend retoriek werd, bleef in proza bezielde oratorische bewogenheid, al hanteerde hij de hem zo wèl bekende stijlfiguren met zoveel gemak en bewustheid dat ook hier het kunstmatige het geïnspireerde afwisselt. Zijn proza blijft het meest waardevolle bestanddeel van zijn oeuvre. Zijn scherp intellect was hier niet het meeste; het belangrijkste is Schaepmans eigen persoonlijke psychische grootheid, die het hem mogelijk maakte de imposante figuren uit geschiedenis en eigen tijd te verstaan. Hij bezat de moed van de waarheid en van het onafhankelijke oordeel over vriend en tegenstander. Zijn studies over letterkundigen blijven interessant, ook waar zij geen nieuwe gezichtspunten openen; zijn karakterschetsen, zijn portrettekeningen zijn van blijvende waarde: Groen van Prinsterer, Von Mallinckrodt, De Savornin Lohman, Görres, Lasalle en Bismarck, J.P. Coen, De Paus, - allen bij wie hij grootheid en allure te bewonderen vond, heeft hij geboetseerd in een proza dat, machtig van stijl, de gestalte in enkele korte trekken voor ons neerzet. Zijn belangrijkste prozastukken bundelde Schaepman in de vijf delen Menschen en Boeken (1893-1903). Hij nam daarin niet op de meer fel-polemische artikelen, die op zeker moment hun werk gedaan hadden; van historisch belang blijft echter de Inleiding aan het adres van Bolland in Bolland en Petrus. In 1885 hield Schaepmans tijdschrift Onze Wachter op te bestaan; het is het jaar, waarin De Nieuwe Gids gaat verschijnen. Bij monde van Kloos verzette de nieuwe generatie zich reeds tegen Schaepmans retoriek; bij monde van Thijms zoon, Lodewijk van Deyssel, opponeert zij tegen zijn opvattingen inzake toneel. Schaepman zal in het algemeen het wederwoord niet schuldig blijven, niet zozeer op aanvallen op zijn persoon en prestaties als wel op wat onder de jongeren leeft. Nog in 1900 schept hij zich een eigen orgaan, Chronica over Staatkunde en Letteren, dat tot zijn dood verscheen en waarin hij zijn persoonlijke meningen geheel vrij wenste te verkondigen zonder aansprakelijk gesteld te worden voor opinies van een orgaan, waarin hij - dat was in die tijd Het Centrum - publiceerde. Voor wat de letteren | |
[pagina 527]
| |
betreft, opponeerde hij in het eerste nummer tegen ‘de jongste pornographie, die De Gids uit de handen van den heer Louis Couperus opnam’; het betreft diens roman De stille Kracht. ‘Varkensdraf’, zegt Schaepman naar aanleiding van dit meesterwerkGa naar voetnoot6. Van Onzen Tijd wordt argwanend bekeken, en de Sint Agnes van de jonge katholieke dichteres Albertine Smulders maakt weliswaar een ‘allerliefste dichterlijke indruk’, maar is ‘voor weinigen verstaanbaar’; dit in tegenstelling met het gedicht van Stalpart van der Wiel op ‘de reijne maegt Agniet’Ga naar voetnoot7. De nieuwe tijd was de oudere retor voorbijgesneld. |
|