Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdKatholieke letterkundeJ.A. Alberdingk Thijm (1820-1889) [2]Na 1850 - hij is dan de dertig gepasseerd - ontplooit Thijm een buitengewone activiteit, vooral het tiental jaren tot 1860. Als geboren romanticus schonk hij sterke aandacht aan het verleden; als katholiek ging zijn belangstelling vooral uit naar de katholieke middeleeuwen als naar de meest miskende periode van onze cultuurgeschiedenis. In tegenstelling tot zijn protestantse vrienden en vijanden, die in de Nederlandse cultuurgeschiedenis liever niet verder terugkeken dan 1581, althans met de daarvoor liggende periode generlei verwantschap voelden, gaat Thijm principieel terug naar de middeleeuwen, naar zijn inzicht het bloeitijdperk van onze beschaving. Een bloei die echter gewelddadig was afgebroken door opstand en hervorming, welke een z.i. onwettige calvinistische regering, ‘een geringe minderheid vertegenwoordigend’, aan het bewind brachten, die twee eeuwen lang de katholieken achteruitzette en verdrukteGa naar voetnoot1. Niet alleen echter de middeleeuwen, ook latere perioden van onze | |
[pagina 518]
| |
cultuurgeschiedenis, met name de zeventiende eeuw hadden Thijms volle aandacht; geloofsgenoot en ‘andersdenkende’ wilde hij demonstreren, in welke belangrijke mate de katholieken hadden bijgedragen aan het geheel van de Nederlandse cultuur. Thijm kon de voorstelling niet verdragen, volgens welke de hoogtepunten der Nederlandse cultuur uitingen zouden zijn van de protestantse geest. Essentiële momenten van deze cultuur zijn naar zijn mening uitdrukking van katholiek denken en voelen. Het Nederlandse - aldus Thijm - omvatte méér dan het Hollands-protestantse. Van de middeleeuwse fase van onze cultuurgeschiedenis, met name van haar architectuur en haar letterkunde, heeft Thijm de kennis zoveel mogelijk trachten te vergroten door haar in artikelen te behandelen, haar brede aandacht te schenken in letterkundige geschiedwerken, bloemlezingen samen te stellen, en bewerkingen van belangrijke produkten te gevenGa naar voetnoot2. Hij oogstte hiervoor de erkentelijkheid van vaklieden als W. Jonckbloet en M. de VriesGa naar voetnoot3. Een ander middel om zijn zienswijze ingang te doen vinden, vond Thijm in de vertelling. Hij beoogde het voorstellingsvermogen van de gemiddelde lezer te hulp te komen door de vertelling te kiezen als middel ter popularisering van zijn wetenschap of fantasie. Zo ontstonden de talrijke verhalen in proza, over middeleeuwse figuren als De organist van den Dom (1849) en Geertruide van Oosten (1853), over figuren uit de jaren van de opstand als de martelaren van Gorcum, over zeventiende-eeuwers als Hooft en Vondel, waarvan de Portretten van Joost van den Vondel later het hoogtepunt zullen vormen, - over eigentijdse figuren als Magdalena van Vaernewijck. De resultaten van zijn studie populariserend, kon Thijm soms de verleiding niet weerstaan deze resultaten in de vorm van beschouwingen in te voegen in zijn vertellingen, waardoor deze een tweeslachtig karakter krijgen. De lezer voelt zich daardoor bij de lectuur van zulk een verhaal soms gehinderd en legt de vertelling wel eens sneller ter zijde dan zij verdient. Het best is Thijm in die verhalen, waarin hij zo weinig mogelijk wetenschappelijk apparaat, zo weinig mogelijk geleerdheid tentoonspreidt, en zoveel mogelijk zijn fantasie en gemoed laat spreken. Verhalen als De Organist van den Dom en Magdalena van Vaernewijck zijn juweeltjes van fijne, soms voortreffelijke vertelkunst. Maar ook andere verhalen blijken, ook voor de literair weinig geschoolde lezer, prettige lectuur; zij zijn het aangenaam resultaat van Thijms suggestief beel- | |
[pagina 519]
| |
dend vermogen en van zijn taalbeheersing. Zijn suggestief vermogen komt vooral tot zijn recht, waar Thijm over personen handelt. Busken Huet heeft gesproken over Thijms bevolkingstalent, en bedoelde daarmede zijn vermogen ‘het aanzijn te geven aan nieuwe persoonlijke feiten; zoodat de wezens of karakters zijner vinding, waarmede hij zijne schilderij van het verledene stoffeert, ons niet slechts toeschijnen tot dit laatste medebehoord te hebben, maar wij zweren zouden dat zij er altijd onafscheidelijk van geweest zijn’Ga naar voetnoot4. Dit geldt vooral voor zijn ‘historisch-romantische studien’ met betrekking tot de zeventiende eeuw, voor de figuren uit de tijd van en rond Joost van den Vondel. Het tweede vermogen dat Thijm ter beschikking stond, was zijn taalvermogen; lenig, vief, vurig òf plechtig, gedragen en statig, al naar gelang de omstandigheden het eisten, wist Thijm zijn stijl te vormen, en hij schreef even aardig in het zeventiende-eeuws als in het Vlaams, even kundig in het vloeiendste Frans als in het statigste Hoog-Hollands. Zijn taal heeft vaak iets sappigs, iets levendigs, dat men in het negentiende-eeuwse proza nogal eens mist. Het kwam hem vooral te stade in de dialogen van zijn vertellingen en in zijn bewerkingen voor het toneel, waarvan Susanne Bartelotti een zelfstandig produkt is dat belangstelling verdient naast een bekende bewerking als die van Hoofts moeilijk blijspel over Warenar met de Pot.
Een groot deel van zijn novellen en historische schetsen publiceerde Thijm in de in 1852 door hem gestichte Volks-almanak voor Nederlandsche katholieken die hem tot regelmatige produktiviteit prikkelde. Tot 1889 verscheen deze almanak, en zij deed dat tot lering, stichting en vermaak van de gemiddelde lezer. Meer tot de intellectuelen richtte hij zich met het belangrijke tijdschrift Dietsche Warande dat hij in 1855 oprichtteGa naar voetnoot5. Aan de Volks-almanak werkten al regelmatig verschillende Vlamingen mee, in de naam zelf van zijn nieuwe tijdschrift wilde Thijm met even zoveel woorden de verbondenheid van alle Nederlanders - inbegrepen de Vlaamse - tot uitdrukking brengenGa naar voetnoot6. Had de jonge Thijm, onder invloed van de gebeurtenissen van 1830, zijn staatgenoten opgeroepen ‘vol moed den Belg ter neer’ te houwen, de latere bewuste Nederlander wraakt, dat ‘het volk, en het grootste deel der geleerde waereld, de gekleurde streep niet over (durft), die de slak der Staatskunst, kruipende van de Zeeuwsche wateren naar de Duitsche grenzen tusschen Holland en Belgiën heeft achtergelaten. Het schoonste koninkrijk der waereld is in tweeën gescheurd, verdeeld onder twee | |
[pagina 520]
| |
goevernementen, veroordeeld om tot onderling nadeel twee tegenovergestelde belangen te vertegenwoordigen - en nu heeft Kunst en Wetenschap (dus méénen Wetenschap en Kunst) niets beters te doen dan maar te berusten in de uitspraak der politiek. “Et quelle politique, mon Dieu!”’ Achtentwintig jaar was Thijm, toen hij de staatsgrens degradeerde tot de streep, die een kleine honderd jaar later opnieuw de spot van professor Gerretson zou opwekken. Maar wie berusten mochten, deze pionier allerminst; in de meest verscheiden opzichten heeft Thijm zich overtuigd Groot-Nederlander betoondGa naar voetnoot7, al moet, voor wat Almanak en Warande betreft, de onderzoeker verklaren, dat men de grote betekenis van Thijms periodieken voor de Vlaamse Beweging niet voldoende heeft beseftGa naar voetnoot8. ‘Wij willen niet de “restauratie”, maar de voortzetting van het verleden’, betoogde hij in zijn beginselverklaring. Duidelijk blijkt dit ook op ander terrein dan het religieuze en politieke; zo, waar Thijm zich in het blad over esthetische vraagstukken uitspreekt. Van jongsaf heeft Thijm zich met de vraagstukken van kunst en schoonheid beziggehouden. In Mes Pensées, het dagboekje dat hij bijhield van 12 december 1837 tot 3 november 1839, ontvouwt hij een complete, typisch romantische schoonheidsleer. De wezenlijke trekken ervan komen op het volgende neer: in alles wat de mens kent en vermoedt, ziet hij eenheid, en die eenheid is God. Deze God is bovenal een God van liefde. Hij demonstreert zich en zijn liefde in een grote menigte van, door ons zintuiglijk waarneembare, voorwerpen. Ook in het gemoed van de mens straalt deze liefde Gods door, zij wekt als het ware dit gemoed tot een drievoudig leven: tot zin voor godsdienst, tot zin voor waarheid en tot zin voor schoonheid. En met een grote, maar bij de romantici bekendeGa naar voetnoot9, sprong concludeert Thijm dan, op het voetspoor van Bilderdijk, dat de godsdienst van de christen en de dichtkunst van de poëet één zijn, - concludeert hij tot de eenheid van kunst en godsdienst. Deze identificatie moge onjuist zijnGa naar voetnoot10, zij verklaart het gesublimeerde karakter ook van Thijms esthetische opvattingen en ganse levenshoudingGa naar voetnoot11. Thijm meende dat een der sterkste zielekrachten in de mens zijn hang naar de schoonheid is; en is deze niet het sprekendst bewijs van zijn verlangen naar de opperste schoonheid, die God isGa naar voetnoot12? | |
[pagina 521]
| |
Naderhand zal Thijm scherper onderscheiden tussen schoonheid en godsdienst. Hij zal ook onderscheid maken tussen schoonheid en kunst, en deze laatste definiëren als ‘het Schoone geopenbaard door God in het zintuigelijk waarneembare, niet onmiddellijk in de Natuur, maar langs het Genie des menschen’Ga naar voetnoot13. Scherper dan veel tijdgenoten zag Thijm wat dit genieGa naar voetnoot14 van de mens bij de kunstschepping te verrichten had: het creëren van een harmonische eenheid van vorm en inhoud, of, om de term van Thijm te gebruiken, tussen de idee en de plastische uitdrukking daarvanGa naar voetnoot15. Veel meer dan Bilderdijk is Thijm ervan overtuigd, dat zij een ongescheiden geheel uitmaken, ook in die zin, dat er een volkomen wederzijdse afhankelijkheid bestaatGa naar voetnoot16. Wat, echter, is volgens Thijm de betekenis van de menselijke schoonheidsschepping? De schoonheid heeft op te treden als de harmonische levensvorm van individu en gemeenschap. Zij dient niet als luxe-voorwerp of liefhebberij buiten de mens te staan in museum of particuliere verzameling of aangewend te worden - zoals de mannen van De Gids wensten - vóór het volk, zij dient uitspraak te zijn vàn persoonlijkheid en gemeenschap. En wel uitspraak, levensvorm, van zijn eenvoudigste verrichtingen in beroep en ambacht alsook van wat het hoogste en diepste in de mens bevredigt: zijn religieus leven. De hoogste kunst, de hoogste openbaring van het menselijke, erkende Thijm in de christelijke kunst, die hij de kunst bij uitnemendheid achtte, zoals blijkt uit zijn studie over het middeleeuwse kerkgebouw in zijn geschrift De heilige Linie, dat in 1875 in de Dietsche Warande, het jaar daarop in boekvorm verscheen. Met grote liefde verdiepte Thijm zich in de studie van de middeleeuwse gotiek, die hij zag als de architectonische vorm waarin de christelijke ideeën zich het zuiverst hadden geuit. Als zodanig achtte Thijm deze vormen ‘voorbeeldig’. Maar hij wenste zeer bepaald géen klakkeloze imitatie en nabootsing van vroegere vormen. Tegenover degenen die dit veronderstelden, stelt Thijm: ‘Ons tijdvak moet van zijn eigen adem leven. Maar ik verlang herleving der eenig ware en eeuwige beginselen. Ik wensch, daartoe, grondige, veeljarige bestudeering van de beste gewrochten, waarin die beginselen zich verwezenlijkt hebben; en dan wensch ik dat men verder ga’Ga naar voetnoot17. | |
[pagina 522]
| |
Thijm onderscheidt architectonisch beginsel en toevallige verschijningsvorm van dat beginsel; hij heeft, in veel opzichten, de beginselen verkondigd die ten grondslag liggen aan de veel latere stroming van de zg. nieuwe zakelijkheid. Traditionalisme en vooruitstrevendheid hielden elkaar bij Thijm in evenwicht: het ‘eeuwige’ beginsel wenste hij in moderne vorm tot uitdrukking te zien gebracht. Hij zag zijn idealen gedeeltelijk verwerkelijkt in de bouwwerken van zijn zwager: naast Thijm ‘de artistieke theoreticus, staat Cuypers, de artistieke practicus’Ga naar voetnoot18.
Aanvankelijk had Thijm weinig waardering voor wat renaissance en hervorming in de kunst veroorzaakt hadden: zij hebben de kunst van ‘levensvorm’ - organische levensuiting - gedegradeerd tot voorwerp van weelde en liefhebberij. Geleidelijk zal hij inzien, dat hij hiermee niet volledig heeft recht gedaan althans aan onze zeventiende eeuw. Was aanvankelijk renaissance voor hem identiek met ‘heidendom’, later ziet hij, in onze zeventiende eeuw, de betekenis van Vondel en vele anderen. Dit brengt hem tot hernieuwde waardering van wat hij de renaissance noemt, maar wat, binnen het alomvattend kader van wat men renaissance noemtGa naar voetnoot19, barok moet hetenGa naar voetnoot20, een waardering gegrond op een ‘omvangrijke kennis’ van ook het zeventiende-eeuws Nederlands, ‘waarin geen zijner tijdgenoten hem overtrof’Ga naar voetnoot21. Voor de letterkunde in engere zin is deze belangstelling voor de zeventiende eeuw gerealiseerd in het meest geslaagde werk van zijn latere jaren, de Portretten van Joost van den Vondel, verschenen in 1876, het jaar waarin de autodidactische ex-koopman in verduurzaamde levensmiddelen werd benoemd tot hoogleraar aan de Academie van beeldende kunsten te Amsterdam. ‘Dit boek - aldus Huet - vormt de kroonlijst van het gebouw hetwelk Thijm sedert jaren bezig is, ter eere van het oude geloof in Nederland op te trekken. Reeds waren in dat pantheon van het Nederlandsch-katholicisme, bij vorige gelegenheden, een aantal beelden van hem verschenen, en ook voor Vondel had hij herhaaldelijk eene plaats gevraagd. Thans heeft hij die plaats veroverd. Het staat nu vast, dat niet het protestantsche, maar het katholieke Nederland den grootsten Nederlandschen dichter heeft voortgebragt, en dat wie al de innigste schoonheden van Vondel's gemoed en Vondel's poëzie wil vatten, met hem moet nederknielen voor de altaargeheimenissen van het pausdom’. | |
[pagina 523]
| |
Bleek in het Voorgeborchte (1851) Bilderdijk nog Thijms grote meester, in de daarop volgende jaren trad een zekere verschuiving op ten gunste van Vondel, maar zonder dat Bilderdijk uit zijn gezichtsveld verdween. Integendeel! Wanneer hem in 1867 gevraagd wordt het woord te voeren bij de plaatsing van een gedenksteen in Bilderdijks woonhuis te 's-Gravenhage, verklaart hij zich hiertoe niet in staat: ‘hem prijzen, vermag ik niet; daartoe is hij mij te na’. Deze laatste woorden geven zijn gevoelsverhouding tot Bilderdijk. Hij ziet de wel reeds overleden, maar nog immer invloedrijke Bilderdijk als zijn tijdgenoot, als de, hem zozeer verwante, strijder tegen de geest van de eigen tijd. Vondel echter was voor Thijm de bewonderde zeventiende-eeuwer, een pracht van een mens en een buitengewoon dichter, maar een mens en een dichter uit een geheel andere tijd. Een actueel antwoord op de vraagstukken van het ‘moderne’ leven kon Thijm uiteraard bij Vondel niet vinden. Hij zocht het daar ook niet, al kon Vondel als katholiek dichter hem de algemene beginselen doen kennen, die het leven hebben te leiden en te beheersen. Daar kwam nog bij, dat, terwijl Bilderdijk de bekende grote figuur was aan het begin van Thijms eigen tijdperk, Vondel, mede doordat hij eeuwen terug leefde, opnieuw ontdekt moest worden. Thijm heeft vrijwel onmiddellijk ingezien, welke schatten in de katholieke zeventiende-eeuwer te ontdekken lagen, en hij heeft, naar Busken Huet betoogdeGa naar voetnoot22, op de meest eervolle wijze ertoe bijgedragen Vondel te doen kennen als de katholieke dichter die hij was. Naarmate Thijm ouder wordt en iets van zijn jeugdige strijdbaarheid verliest, zich ook iets meer distantieert van de eigen tijd, verdiept hij zich met voorliefde in de verbeeldingswereld van Vondel zónder nochtans Bilderdijk als man en karakter (misschien wèl als dichter) ook maar iets lager te schatten dan hij in zijn jonge jaren deed.
Om zijn veelzijdige activiteit heeft men Thijm een van de belangrijkste emancipatoren der katholieken genoemd. Zijn activiteit in cultureel opzicht heeft het katholicisme stem verleend in het beschavingsleven der NederlandenGa naar voetnoot23. De hem door Potgieter toegedachte taak heeft Thijm met ere volbracht; hij heeft, tezamen met anderen, de katholiek als het ware opnieuw in het Nederlandse ‘literaire’ beschavingsleven ingevoegd als volwaardig lid; hij heeft bovendien de blik op het nationale verleden gewijzigd, verruimd, door anderen dit verleden vollediger te leren kennen. |
|