Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdH.J. Polak (1844-1908)Zelfstandige leerling van de meester Sainte-Beuve, werd Conrad Busken Huet op zijn beurt Polaks meester. Overigens is H.J. PolakGa naar voetnoot1 een auteur, die zich nauwelijks ooit als ‘leerling’ voordoet. Huet heeft de naam van Polak in zijn Litterarische Fantasien en Kritieken nergens genoemdGa naar voetnoot2; toch is Polak de enige strikt letterkundige criticus uit die tijd wiens essays niet verbleken naast de schittering van Huets geschriften. Te Leiden geboren, werd Herman Josef Polak, zeventien jaar oud, in 1861 leerling van de befaamde CobetGa naar voetnoot3. In 1869 promoveerde hij op een proefschrift over de Scholiën op de Odyssee. Twaalf jaar later | |
[pagina 514]
| |
werd het gevolgd door een nieuw werk van vijfhonderdveertig pagina's, wederom emendaties op deze Scholiën en aanverwante onderwerpen. Een vakman roemt deze werken als uitgaven van ‘blijvende waarde’Ga naar voetnoot4, maar ook hij verstaat, dat Polak na deze ‘hellevaart’ in de onderwereld van de Griekse grammatica en lexicografie snakte naar ‘zuiverder dampkring’Ga naar voetnoot5. Polak was, na zijn promotie, benoemd tot leraar in de Nederlandse taal en letterkunde te Rotterdam. Daarvoor had hij, die te Leiden ook de colleges van Matthias de Vries gevolgd had, aan het gymnasium aldaar les gegeven; in die tijd ook was hij, nauwelijks twee-entwintig jaar oud, het strijdperk der Nederlandse literatuur binnen getreden. Hij is dan, blijkens de lijvige brochure De Heer Cd. Busken Huet en Klaasje Zevenster, al een volleerd meester op alle wapenen. In het bestek van eenenzeventig bladzijden levert hij een grondige weerlegging van Huets befaamde brochure aan het adres van Van Lennep: Ernst of Kortswijl?. Deze weerlegging kon dáárdoor zo grondig zijn, doordat Polak niet alleen over een enorme belezenheid en behoorlijke mensenkennis blijkt te beschikken, maar ook de in het geding zijnde esthetische categorieën volkomen beheerst. Kort en bondig weerlegt hij, dat één van de beide door Huet als mogelijk gestelde tendensen (oorlogsverklaring aan de prostitutie, door Huet zelf verworpen, of apologie van het patriciaat, door Huet aanvaard) in Van Lenneps bedoeling gelegen zou hebben, - weerlegt hij, o.a. met een beroep op Opzoomer, maar vooral met eigen argumenten, de gedachtengang dat een kunstwerk ‘überhaupt’ een morele strekking zou moeten hebben, om daarna een onderzoek in te stellen naar de ‘hoofdgedachte’ die aanwezig moet zijn, wil het werk een eenheid zijn. Vanuit deze hoofdgedachte verklaart hij het gehele werk. Hij doet dit zowel in het negatieve, tegen Huet gerichte eerste gedeelte, als in het positieve tweede, waarin hij, aan de hand van een breed exposé van Klaasje Zevenster, ook de kwaliteiten en tekortkomingen van het boek behandelt. Polak meldt zich in dit geschrift als de David, die de reus Goliath, de lange vogelverschrikker onder onze auteurs, voor zijn eerste proefstuk in de edele slingerkunst neemt, ook al voorziet hij de mogelijkheid er niet zo goed af te komen als zijn oudtestamentische voorganger. Maar hij kiest Huet juist omdat die een gezaghebbende figuur is. - Huet heeft niet geantwoord. Zijn volgende grotere essay van 1872 is opnieuw een meesterlijk stuk; het handelt over de gebroeders Van Haren en het handelt hierover op een toon van gezag. Hij is niet de schuchtere commentator van wat toenmalige groten als Van Vloten en Huet gezegd hadden, maar hij | |
[pagina 515]
| |
geeft zijn oordeel over het hunne. En zijn toon van gezag is niet geforceerd, maar vanzelfsprekend. - Hetzelfde karakter bezitten de andere brede en diepe essays uit de daaropvolgende jaren, die over Macaulay, Multatuli en Conscience, in 1888 verzameld in de bundel StudiënGa naar voetnoot6. In zijn opstel over Macaulay geeft hij de volgende kenschets van diens essays: ‘Zij zijn geen eigenlijk gezegde wetenschappelijke verhandelingen, magazijnen vol onbekende bouwstof, gedurende menig jaar van taaie volharding aan den duisteren schoot van bibliotheken en archieven ontwoekerd. Niet in het opdelven der ruwe materialen ligt hun verdienste en hun beteekenis. Ze beoogen - wat ik voor mij minstens even hoog schat - niet uitbreiding van ons feitelijk weten, maar schitterende combinatiën, origineele ontleding, diepzinnige gevolgtrekkingen te geven op den grondslag van het bereids bekende’Ga naar voetnoot7. Deze kenschets van de geschriften van Macaulay, geldt ook voor die van hemzelf. Polak begreep en praktiseerde het essay als een eigen zelfstandige negentiende-eeuwse kunstvorm naast (of tussen) de strikt wetenschappelijke verhandeling en het kunstwerk der scheppende verbeelding. ‘Tusschenschakel tusschen zuivere wetenschap en zuivere kunst tracht ze zich van wat beiden edelst bezitten te doordringen en de bezieling der eene te paren aan de nauwgezetheid der andere’Ga naar voetnoot8. Wat Polak in Huet roemt: met nauwgezetheid beide vereisten tot hun recht te hebben laten komen, geldt in sterkere mate voor Polak zelf. Het leggen van stevige fundamenten was hem door zijn studie van de klassieken tot een tweede natuur geworden; het element van de levende verbeelding en bezieling, van inspiratie en intuïtie was deze israeliet aangeboren; het werd door hem, de wetenschappelijk gevormde denker, in zijn volle betekenis, óók voor de wetenschap, erkendGa naar voetnoot9. Intellect, intuïtie en mensenkennis maakten het Polak mogelijk door te dringen tot de persoonlijkheid achter het werk, en dit werk vanuit de, in zijn scheppend wezen begrepen, persoonlijkheid te ontraadselen. De persoonlijkheid met zijn individueel beleefde visie, maar niet minder de persoonlijke expressie daarvan in het werk: ‘De allermodernste critiek, die zich zoo ijverig en uitsluitend met het proeven van hart en nieren der schrijvers bezighoudt, dat ze vaak tijd te kort komt tot het aesthetische toetsen hunner voortbrengselen, heeft mijne onverdeelde instemming niet’, zegt hij in zijn essay over de Van Harens, en het typeert hem, mits men eerst bedenke dat juist zijn vermogen ‘hart en nieren te proeven’, door te dringen tot de scheppen- | |
[pagina 516]
| |
de kracht achter het werk, de bijzondere aantrekkelijkheid van zijn studies uitmaakt. Dit geldt evenzeer voor wat hij schreef over HuygensGa naar voetnoot10, Hooft en VondelGa naar voetnoot11 - meesterstukken over onze zeventien-de-eeuwers - als voor zijn essay over Tweeërlei Letterkundige KritiekGa naar voetnoot12, een compleet boek van honderddertien Gids-pagina's, waarin hij Potgieter en Huet als critici in de breedste zin behandelt en vergelijkt. In dit stuk, maar vooral in dat over Hooft en Vondel treft de door Polak bij Huet zozeer bewonderde onafhankelijkheidszin, die echter niet berust op vage voorkeuren of ongedefinieerde smaakkwesties, maar op weloverwogen esthetische beginselen, waarin de, wij zouden heden ten dage zeggen existentiële, waarde van de persoonlijkheid evenzeer tot haar recht komt als de artistieke verschijningsvorm. In twee belangrijke opzichten wijkt Polak af van Huet, althans van Huet vóór deze zijn laatste grote werken schreef. Polak heeft zich alleen uitgesproken over auteurs, die hij de tijd en de moeite waard achtte; daardoor heeft hij niet de aandacht getrokken, die felle, afwijzende kritiek nogal gemakkelijk ten deel valt. Vervolgens bezat hij niet wat hij noemt Huets literair-historische bijziendheid: Polak zag, behalve scherp en diep, ook breed, en beschikte over een enorm vergelijkingsmateriaal, onder andere ontleend - en hier komen zijn eigenlijke vakstudies tot hun recht - aan de schatkamers van de klassieke oudheid. Zijn mogelijkheid tot volledig en vergelijkend begrip van Hooft en Vondel berust ten dele op zijn kennis van Seneca, die hij in verband kon brengen met de kennis die onze zeventiende-eeuwers van de Romeinse treurspeldichter bezaten. Zo kon Polak de samenhang tussen de verschijnselen zien op grond van de in zijn geest aanwezige kennis van oude èn moderne literatuur en beschavingGa naar voetnoot13, - een samenhang die Huet soms ontging. Het laatste opstel in deze geest, dat Polak wijdde aan moderne letterkundige kritiek, handelt over Ernest RenanGa naar voetnoot14, honderd bladzijden lang: het wordt genoemd ‘de diepst doordachte studie’ van zijn handGa naar voetnoot15. Diep doordacht, hoewel al deze geschriften ‘korenbloemen’ waren, het werk van snipperuren. Zelfs die schoten er niet meer over toen hij op 8 december 1894 zijn inaugurele rede als hoogleraar te Groningen kon houden over De aesthetische waardeering der Griek- | |
[pagina 517]
| |
sche Letteren voorheen en thansGa naar voetnoot16. Het onderwerp tekent hem, en een deel van zijn publikaties nadien zal zich met esthetische vraagstukken met betrekking tot de klassieke letteren bezighouden: zo Epische BespiegelingenGa naar voetnoot17 naar aanleiding van Vosmaers vertaling van Homerus en de studies van Pierson en Huet over de Griekse dichter, - een onderwerp, dat hij zes jaar later (met name voor wat het onderdeel met betrekking tot de oorsprong en ontwikkeling van Ilias en Odyssee betreft)Ga naar voetnoot18 opnieuw behandelt. Zijn hoogleraarschap liet hem geen tijd meer om over moderne letterkunde te publicerenGa naar voetnoot19, terwijl zijn krachten hem na veertien jaar begaven. Mét Pierson en Huet vormt Polak de trits der klassieke negentiende-eeuwse essayisten, die ook op de dag van vandaag de lezer kunnen boeien. Hij staat als intellect vermoedelijk hoger dan Pierson, terwijl hij met Huet minstens kan wedijveren in de kunst van het brede essay. |
|