Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdA.L.G. Bosboom-Toussaint (1812-1886) [2]Met enige goede wil kan men Klaasje Zevenster nog wel een historische roman noemenGa naar voetnoot1, inzover de aanvang der gebeurtenissen in de jaren twintig van de negentiende eeuw ligt en het verdere verloop zich in de daarop aansluitende jaren, dus zeker niet in de tijd van de verschijning van het werk, ontwikkelt. Met meer recht echter dient dan genoemd het werk van Hofdijk, voorzover hij het in deze periode schreef, en dat van mevrouw Bosboom-Toussaint, wier werk uit de jaren vóór 1850 hiervóórGa naar voetnoot2 behandeld werd. In de jaren na 1850 varieert zij haar geschriften sterk voor wat de stofkeuze betreft; zowel zestiende als zeventiende eeuw boeien haar, terwijl zij - teken van de nieuwe fase - aandacht gaat schenken aan de eigen tijd; het eigen land en het vreemde weet haar weelderig gestoffeerde verbeelding te bevolken met belangwekkende figuren. Het maatschappelijke en geestelijke leven, daarin begrepen het staatkundige, boeien haar, en zij verwerkt de materie met kennis van zaken, al overwoekert de stof vaak de idee. Haar belangrijkste werk in dit genre uit deze periode van haar leven schrijft zij waar zij het minst gebonden is aan de historie en de verbeelding vrij spel heeft. Krachtens deze vrijheid van beweging in het rijk van de verbeelding hoort Frits Millioen en zijne vrienden (1869), dat in de eigen tijd speelt, tot haar best geslaagde geschriften. Veel | |
[pagina 425]
| |
waardering vond ook de Graaf Pepoli (1860), dat door sommigen voor haar meesterwerk gehouden werdGa naar voetnoot3, al is het tweede gedeelte vrijwel overbodigGa naar voetnoot4. En nogmaals hetzelfde kan gezegd worden van De Delftsche Wonderdokter (1870) met de nobele figuur van Graswinckel, in wie zij opnieuw haar ideaal van menselijke volkomenheid tot uitdrukking bracht. Bij het schrijven van dit werk stond haar voor de geest de persoon van Groen van Prinsterer, met wie zij haar held vereenzelvigdeGa naar voetnoot5. Deze beide laatste werken staan minstens op dezelfde hoogte als Het huis Lauernesse en Mejonkvrouwe de Mauléon. Aparte vermelding verdient De verrassing van Hoey in 1595, dat in 1865 toch maar weer in die ‘vervelende’ Gids verscheen. Als het werk hier aan de orde komt, is dat niet zozeer om de uitzonderlijke kwaliteit ervan, maar om nog eens de aandacht te vestigen op de rol van De Gids in onze letterkunde. Het is namelijk het resultaat van het schrijverstalent van Toussaint plus de kritische opmerkingen van Potgieter en Huet. Welke nu de waarde zij van deze kritische opmerkingen, kan buiten beschouwing blijven, het resultaat van de bemoeizucht van beide heren is, dat Toussaint er ‘diep melancholiek’ onder werd en Potgieter vriendelijk maar dringend vroeg haar in het vervolg maar ‘buiten U om (te laten) tobben totdat ik er door ben’Ga naar voetnoot6. Niet alleen hebben bepaalde leiders uit de Gids-mentaliteit de ontwikkeling van onze letterkunde in een bepaalde richting gestuwd, (dit was hun goed recht, al kan men betreuren dat zij de wijdere romantiek van Drost vervingen door de Hollandse van Potgieter en Bakhuizen), zij hebben ook vaak ‘ontmoedigend’ gewerktGa naar voetnoot7. Vrijwel tot het einde van haar leven zal Bosboom-Toussaint doorgaan met het schrijven van romans en verhalen. En zoals zij dit al meermalen gedaan had, koos zij ook in de latere jaren als haar dit inviel, haar stof uit het leven van de eigen tijd. Nog was De Delftsche Wonderdokter niet verschenen, of zij was al met een ander werk bezig. Het resultaat was de succesrijke roman Majoor Frans (1874), waarin zij ‘de strijd eener vrouw tegen zich zelve en de wereld’ beschreef. De psychologie die mevrouw Bosboom in dit werk beoogde toe te passen, heeft zij bij monde van een der hoofdpersonen, Leo van Zonshoven, theoretisch als volgt geformuleerd: Het is de analyse van eene vrouwengestalte, die niet als een marmer beeld uit één stuk gehouwen is en dat men in ettelijke seconden kan laten photographeeren. Het zijn waarnemin- | |
[pagina 426]
| |
gen omtrent een karakter dat uit zeer verschillende, bijna tegen elkaêr inloopende trekken is samengesteld; het zijn ontdekkingstochten in een vrouwenhart, dat diep en bewegelijk is als zekere onpeilbare waterkolken en waarvan men alle verschijnselen met oplettendheid moet gadeslaan; fijne schakeeringen of schijnbaar nietige détails mogen niet worden overzien, of wij staan voor onoplosbare raadsels. Niet, dus, de beschrijving van een vrijwel statische figuur; veeleer de ontleding van de dynamiek ener gecompliceerde mensennatuur, die moest leiden tot wat een psychologische roman genoemd kan worden. Het is een talentvol boek over een liefdesprobleem, geplaatst in het wijdere kader van de vrouwenemancipatie, die juist in die dagen begon op te komen. De kerkelijken waren met dit werk niet zo bijzonder ingenomen, omdat het religieus en stichtelijk element naar hun smaak te zeer op de achtergrond bleef. Bosboom-Toussaint echter was van mening, dat het niet nodig was altijd ‘een psalmtoon aan te heffen of voor de ware religie te strijden’Ga naar voetnoot8. |
|