Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
[pagina 415]
| |
Inleiding1. De periode rond het midden van de negentiende eeuw wordt gekenmerkt door belangrijke verschuivingen op maatschappelijk en staatkundig terrein; zij hebben niet nagelaten ook het artistiek leven diepgaand te beïnvloeden. De opkomst van de grootindustrie, mede door het toenemend gebruik van stoomwerktuigen, en de daarmee samenhangende situatie van de vierde stand (het ‘proletariaat’), plaatsen geleidelijk het sociale vraagstuk in het middelpunt van de belangstelling. Daarvóór al had zich, ook in Nederland, het proces voltrokken waardoor steeds bredere lagen van het volk actief betrokken werden bij het staatkundig leven. Het initiatief van Thorbecke en zijn geestverwanten had in 1848 geleid tot een grondwetsherziening, die een aanzienlijke versterking van de volksinvloed op het regeringsbestel mogelijk had gemaakt. Weliswaar kwam voorlopig deze invloed vooral in handen van de ‘nieuwe aristocratie van geleerden, edellieden, hooge ambtenaren en groothandelaars’Ga naar voetnoot1, maar de mógelijkheid was gegeven - en in het verdere verloop zal men van deze mogelijkheid volop gebruik maken - om steeds bredere lagen van de bevolking aan het staatsbestuur en de daardoor beheerste sociale wetgeving te doen deelnemen. Door de democratisering van het staatsbestuur konden ook op deze wijze sociale spanningen worden opgevangen. Dit alles lag theoretisch ongetwijfeld in de lijn van de beginselen van Thorbecke, die als de kern van zijn politiek immers beschouwde, ‘dat zij de ontwikkeling van zelfstandige kracht moest bevorderen: zelfstandige kracht in provincie, gemeente, vereeniging, individu’, waarbij hij onder bevorderen verstond ‘de algemeene voorwaarden scheppen, waaronder die ontwikkeling mogelijk wordt’Ga naar voetnoot2. Het is met name het individu, dat zelfstandige kracht ging ontwikkelen. En dat niet alleen op economisch terrein, waar de leuze van het ‘laisser faire, laisser aller’ gold, maar ook op dat van volksontwikkeling en van wat men noemde volksverlichting. De h.b.s. - met haar sterk intellectualistische inslag, - wordt de alma mater van de leergierige burgerjongeling. Wat hij daar voorgeschoteld kreeg, was uiteraard de wetenschap en, vooral, de kennis van die dagen, die, naar men meende, in wezenlijk conflict lag met de theologie in orthodoxe zin. Het betreft hier de oude tegenstelling tussen geloof en rede, - een vraagstuk, dat stellig niet uit deze periode dateert, maar in Nederland eerst nu volopGa naar voetnoot3 actueel wordt. | |
[pagina 416]
| |
Het denken in Nederland is aanvankelijk slechts de weerspiegeling van dat in het buitenland. Het wordt gedurende de negentiende eeuw voor een groot deel in beslag genomen door de beoefening van de exacte wetenschappen. Hier had men te maken, meende men, met feiten, met exact vast te stellen feiten, met vaststaande feiten. Geleidelijk gaat men de exacte wetenschappen beschouwen als sacrosanct. Wat met haar uitkomsten in strijd was, moest verworpen worden. Bovendien ging men haar werkmethoden normatief achten ook voor de geesteswetenschappen, op de eerste plaats de historische. Uit deze ontwikkeling vloeide voort het conflict tussen enerzijds de theologen die de orthodoxie op basis van de openbaring Gods als absoluut gegeven wilden handhaven, en, anderzijds, de geleerden, die de resultaten van de exacte wetenschappen (en die van de op basis van de exacte wetenschappen werkende geesteswetenschappen, met name de historische) normatief en doorslaggevend achttenGa naar voetnoot4. In de tweede helft van de eeuw komt dan in ons land het empirisme tot volle ontwikkeling, waarvan C.W. Opzoomer (1821-1892) de uiterst invloedrijke vertegenwoordiger isGa naar voetnoot5. Het hoogste gezag kent Opzoomer toe aan de empirisch te werk gaande rede. Ervaringswerke-lijkheid zij uitgangspunt; daarbij passe de bespiegeling zich aan. Opzoomer heeft een enorme invloed gehad, doordat onder zijn leerlingenGa naar voetnoot6 zich begaafde persoonlijkheden bevonden als Pierson, Van der Wijck, Jan ten Brink die in staat waren met het door hun leermeester verschafte materiaal te werken. Daaronder vooral Allard Pierson. Maar Pierson zag al in, dat het niet aanging al ons weten uit de éne bron der ervaring af te leiden; de waarheden, tot wier ontdekking de ervaring meewerkt, behelzen veel meer dan ons in die ervaring-alléén gegeven isGa naar voetnoot7. Naast Opzoomer werkten, op meer strikt theologisch terrein, geleerden als J.H. Scholten en A. Kuenen, die zowel het nieuwe als het | |
[pagina 417]
| |
oude testament onderwierpen aan de toentertijd moderne historische en filologische kritiek, - met het hier al eerder genoemde gevolg, dat de in hun school gevormde ‘moderne’ theologie de historische Christus, de Godsopenbaring onder de joden, het geloof aan de historische werkelijkheid van de bijbelse wonderverhalen steeds ongeloofwaardiger deed schijnenGa naar voetnoot8, tenslotte deed verwerpen, waarna pantheïsme, monisme, een godsdienstig gekleurde wijsbegeerte, de leer van Schopenhauer en spinozisme hun intrede deden. De voorlopige eindterm van deze ontwikkeling spreekt zich in de Nederlandse letterkunde uit in wat men genoemd heeft het modernisme in de literatuur, waarvan naast Pierson De Genestet, Huet en Van Vloten markante figuren zijn. In zijn essay De Toekomst van 1871 heeft Cd. Busken HuetGa naar voetnoot9 de conclusies waartoe hij gekomen was, scherp geformuleerd. Om het met zijn eigen woorden samen te vatten: het christendom is niet langer het geloof van de eeuw; elk zuiver wetenschappelijk man en onbevooroordeeld geschiedvorser acht het proces van het christendom een verloren zaak. Dit vonnis is gewezen door de wetenschappelijke geest van de tegenwoordige tijd (1871), die op de oorkonden van het christendom de eisen ener zuivere kritiek heeft toegepast. Daarvoor is onderdeel na onderdeel uit de christelijke leer bezweken. Onze maatschappij heeft dan ook genoeg van de godsdienst, en stelt in de plaats daarvan de beoefening der wetenschap.
2. Hoe weerspiegelt dit alles zich in de letterkunde? Ongeveer op dezelfde wijze als het dit deed in heel de Europese literatuur. Tussen ongeveer 1830 en 1850 houdt, in de ene literatuur iets vroeger, in de andere iets later, de romantiek op te bestaan als min of meer aaneensluitend geheel van een groot aantal romantische verschijningsvormen in onderlinge samenhang-èn-tegenstrijdigheid. De thema's en de procédés van de romantiek zijn aan het verslijten, ze boeien het publiek niet meer als ‘nieuw’ en ‘anders’, jongere auteurs zoeken naar vernieuwing. In Frankrijk, het land bij uitstek van het klassicisme, en óók daarbuiten, laten de klassieke temperamenten, ook voorzover zij zich gedurende enige tijd voor bepaalde romantische elementen hadden geïnteresseerd, deze wederom los om zich op een meer objectieve kunst te concentreren. Aldus Stendhal, Mérimée, Sainte-Beuve, elders Manzoni, Gogol, Tegnèr. Zelfs echte romantici ontwikkelen zich in deze meer op het objectieve gerichte realistische richting: Balzac, Dickens, Flaubert. De steeds sterker op de maatschappelijke problematiek gerichte aandacht (ideeën over vooruitgang), de verzwakking van het religieus sen- | |
[pagina 418]
| |
timent, empirisme, determinisme en materialisme krijgen de overhand en dringen de aandacht in een richting die tegengesteld is aan de op het ‘jenseits’ georiënteerde denkbeelden van de romantiek. In ons land protesteert Spandaw in 1848 nadrukkelijk tegen (zijn begrip van) het ‘romantische’: Wien boeit ook poëzij? zij treft niet meer 't gemoed.
Verbeelding moet geschokt; romans alleen behagen,
Waarin men gruw'len die de menschheid diep verlagen,
Opéénhoopt, en gestaag in slijk en vuilnis wroet.
't Moet al romantisch zijn, dat vindt alleen genade
Bij d'Aristarch der eeuw ...
....
Die 't Nibelungen-lied stelt boven d'IliadeGa naar voetnoot10.
Zulk een reactie sluit in, dat velen deze vormen van het ‘romantische’ nog volop waardering schenken. Maar in werkelijkheid was de glorietijd van de romantiek ook in de Nederlandse letterkunde toch wel voorbij. De oriëntatie naar het realistische is overigens géén volstrekt novum van de nieuwere letterkunde; zij was van de aanvang af aanwezig geweest in ‘de’ romantiek. Binnen haar eigen kader had de romantiek van het begin af aan aandacht gekend voor ‘realistische’ elementen, ook bij extreem metafysisch georiënteerden: zij konden de aardse werkelijkheid beschouwen als weerspiegeling van de metafysischeGa naar voetnoot11. Andere romantici, als Scott, Victor Hugo en huns gelijken, hebben een bewuste aandacht voor de couleur locale, weliswaar om dieper gefundeerde redenen dan uitsluitend het verlangen kleurige taferelen te schetsenGa naar voetnoot12, maar met als effect toch ook een toegespitste aandacht op de verschijningsvormen. Ook dit streven naar couleur locale is een vorm van ‘realisme’. Daarnaast echter ontstaan in de negentiende eeuw nieuwe stromingen die deze aandacht versterken. Het streven naar objectiviteit, dat wil zeggen naar het zo objectief mogelijk waarnemen van een voorwerp van onderzoek, welk streven de natuurwetenschappen kenmerkt, wordt op de verhalende kunst overgedragen: men beoogt personen en situaties zo objectief mogelijk, dat wil zeggen niet gekleurd door de subjectiviteit van de verteller, aan de lezer voor te stellen. Het gevolg is o.a. geweestGa naar voetnoot13 het geleidelijk verdwijnen van de auctoriële, de alles- of veelwetende verteller, die (in elk geval) op subjectieve wijze leidt en becommentarieert, en (in veel gevallen) de voorstelling van zaken geheel van zijn visie doordringt. Ander gevolg was het streven | |
[pagina 419]
| |
naar een scenische voorstelling van zaken, dat wil zeggen een voorstelling van zaken zoals die ook op het toneel voorkomt: men tracht de figuren en situaties zo objectief mogelijk ‘voor te stellen’, niet door een subjectief vertekenende verteller, maar als op en uit zichzelf bestaan-de (verbeelde) werkelijkheden, als een authentieke wereld. Flaubert is wel een zeer markant voorbeeld in zijn streven de auteur te doen kenmerken door ‘impassibilité’ en ‘impartiabilité’ ten aanzien van mensen en dingen. (Maar bij Flaubert ziet men ook de duidelijke aanzet tot de personale roman, - namelijk als de tekst een blik in het bewustzijn van een figuur geeft, waardoor de lezer ziet met diens ogen.) Het effect van dit alles op de letterkunde is de groei van een kunst, in tal van opzichten tegengesteld aan die van de romantiek. Het ‘idealistische’, kosmische, dat tal van romantici bezielde, maakt plaats voor een op de aarde en haar problemen georiënteerde literatuur. In de plaats van het subjectivisme van de romantici met hun behoefte aan zelfexpressie en gevoelsuiting verschijnt een kunst van aanzienlijk objectiever gehalte: de kunstenaar treedt terug achter zijn werk, beoogt de objectieve werkelijkheid (althans wat geacht wordt de objectieve werkelijkheid te zijn) in de verbeelde werkelijkheid van het letterkundig werk voor te stellen; beoogt dus ‘realisme’. Sommigen achten deze wending van romantiek naar realisme een van de meest beslissende veranderingen in de ontwikkeling van de Europese literatuurGa naar voetnoot14. Naarmate deze tendensen in kracht toenemen, verzwakt de beoefening van het lyrische en vooral elegische genre, terwijl het epische - bij uitstek immers objectieve - genre in betekenis gestadig toeneemt. De aandacht voor de christelijke middeleeuwen en hun ridderwezen verzwakt en slaat om in zijn tegendeel: verwerping van de cultuur en kunst dier tijden. Daarentegen groeit de aandacht en bewondering voor de klassieken, en daarmee voor de renaissance! In Engeland groeit zelfs een duidelijk sprekende waardering voor de ‘klassieke’ smaak van de achttiende eeuw met verwerping van de romantiek (b.v. bij Thackeray)Ga naar voetnoot15.
Dit alles betekent intussen niét, dat rond 1848 de romantiek volledig en voor goed heeft afgedaan. Tal van romantische verschijningsvormen handhaven zich (men denke aan de historische roman); zelfs komen geleidelijk bepaalde wezenlijk romantische elementen in onze literatuur nu eerst tot volledige ontplooiing. Een figuur als Multatuli brengt pas na 1850 het romantisch individualisme op het gebied van het zeer | |
[pagina 420]
| |
persoonlijk gevoelsleven tot uitdrukkingGa naar voetnoot16, en daarmee een aspect van de romantiek dat in de eerste helft van de eeuw wel in de buitenlandse, maar niet in onze literaturen machtige gelding had gekregen: dat van nadrukkelijke morele onafhankelijkheid, de vrije uitdrukking van hartstochten en liefdesbeleven, van sentimentele confessies. Hoe weinig de romantiek dood was bewijst ‘1880’, als enkele der meest wezenlijke bestanddelen van het romantische, die al bij het begin van de eeuw in buitenlandse literaturen tot krachtige uitdrukking kwamen, in de onze hun hoogtepunt van expressie vinden. Romantische en daaraan tegengestelde tendensen maken onze letterkunde sinds nu al welhaast twee eeuwen tot een tweestromenland.
3. Uiteraard weerspiegelen de voornaamste stromingen zich, zij het in zeer bescheiden mate, in de tijdschriften. Pas rond 1875 komen de nieuwe opvattingen duidelijk in de Nederlandse literatuur tot uitdrukking. Aan tijdschriften ontmoeten wij in deze periode allereerst De Gids. Het blad wordt in politiek opzicht geleid door de Leidse hoogleraren Buys en Vissering, in Potgieters oog liberale doctrinairen. Rond de jaren zestig zien wij Potgieter een beroep doen op een jongere kracht, met wiens hulp hij hoopte het tijdschrift zijn vroegere literaire aanzien te kunnen hergeven: Conrad Busken Huet. Diens medewerking leidt echter, in 1865 al, tot het conflict tussen de genoemde hoogleraren enerzijds, Busken Huet en Potgieter anderzijds. Het conflict werd niét bijgelegd: Potgieter en Huet verlieten het tijdschrift. Vóór dit conflict in De Gids zich openbaarde, was in 1860 al een nieuw tijdschrift tot stand gekomen, De Nederlandsche Spectator, dat in zekere zin als meer modern liberaal te beschouwen was, terwijl Van Vloten in 1855 een blad IJselkout, in 1865 de Levensbode uitgaf. De Nederlandsche Spectator besprak met sympathie Huets Brieven over den Bijbel; Huet figureert zelf onder de medewerkers, zoals hij ook later aan de Levensbode, het fel anti-kerkelijk-confessionele blad van Van Vloten, zal meewerken. En hiermede zitten wij, evenals met Multatuli's geschriften en De Genestets Leekedichtjes van 1860, in het hart van de actuele problematiek van deze periode, zoals wij die hiervoor hebben omschreven: de schemering, - in het oog van sommigen de volledige ondergang, - van het christendom, van elke kerkelijke leerstelligheid, van alle confessionalisme, en het optreden van de verlichte wetenschap die in de groep der ‘vrijdenkers’ haar ‘enfant terrible’ vond. Het spinozisme, vaak versneden naar de opvattingen van zijn bewonderaars, vond in deze kringen eveneens voorstanders (Van Vloten, Van Limburg Brouwer), al kon Huet niet nalaten zijn pijlen te | |
[pagina 421]
| |
richten op deze moderne natuurdienst, surrogaat z.i. van het christendomGa naar voetnoot17. Ongetwijfeld is de groep auteurs, in wie zich het drama van de twijfel aan het christendom heeft afgespeeld, uiterst boeiend: Busken Huet, De Genestet, Pierson, Multatuli zijn markante denkers en publicisten, aan wie wij uitgebreid aandacht hebben te schenken. Wat van christelijke zijde in de letterkunde daartegenover wordt gezet, is vooralsnog niet van doorslaggevende betekenis. Hasebroek, Beets, Ter Haar, Broere geven vooral nagalmen uit het verleden; alleen Ten Kate werpt zich met zijn gedicht De Schepping in de strijd der meningen, als hij poogt de oude bijbelse gegevens te verzoenen met modern-wetenschappelijke op geologisch gebied. Markant is de persoonlijkheid van J.A. Alberdingk Thijm, die de strijd voor de emancipatie der katholieken met artistieke middelen op ook door de tegenstander gerespecteerde wijze voortzet, en naderhand Schaepman die, in veel opzichten zijn tegenvoeter, voor hetzelfde doel strijdt. In Vlaanderen hebben wij met name aandacht te schenken aan de verschijning van Guido Gezelle, die zich ontpopt als de eerste moderne, in veel opzichten typisch-romantische, lyricus in de Nederlandse taal. Van belang is dit tijdvak vooral om het humoristisch en parodistisch oeuvre van Piet Paaltjens en De Schoolmeester. Deze beiden bedienen zich van de dichtvorm, om die vorm te parodiëren. Wat òverigens in dicht geschreven werd, is, behoudens Gezelle, vrijwel verouderd. De vorm bij uitstek van deze periode is die van het essay, dit geheel in overeenstemming met de kritische, zoekende geest van deze jaren. De hoge vlucht van de romantische verbeelding, die de jaren van 1825 tot 1850 kenmerkt, is vervangen door de meer zakelijke, op de ‘werkelijkheid’ gerichte, ‘realistische’ of kritische blik. Van de daarvoor ge-eigende prozavorm bedienen zich naast de groten ook - en met veel succes bij het grote publiek - de vele middelmatigheden: huiselijke en onhuiselijke, maar altijd middelmatige novellisten en romanschrijvers. Rond 1875 heeft, op Gezelle na, deze generatie haar hoogste woord wel gesprokenGa naar voetnoot18. Dan heeft een nieuwe generatie het hare al genomen: in 1870-71 verschijnt een klein tijdschrift Quatuor, waarin F. Smit Kleine en Marcellus Emants aan het woord komenGa naar voetnoot19. En men weet | |
[pagina 422]
| |
het: zonder zichzelf duidelijk als de heilbrenger te roemen, noemde Kloos de juist genoemde Marcellus Emants de Johannes Baptist van de moderne literatuurGa naar voetnoot20. |
|