Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdJ.A. Alberdingk Thijm (1820-1889) [1]Toen Thijm geestelijk de ogen opende, kon hij waarnemen hoe Le Sage ten Broek uiterst bedrijvig ten gunste van het katholicisme ageerde; hij nam niet minder waar, hoe protestantse schrijvers en dichters tegen rationalisme en verlichting in het geweer waren gekomen. Vooral tot deze protestanten moest de dichterlijke jongeman zich aangetrokken voelen; zij immers konden, beter dan Le Sage en andere katholieken, als de grote meesters op het terrein van kunst en schoonheid fungeren. Wanneer zijn vader dan ook Withuys en Hendrik Harmen Klijn raadpleegt over de letterkundige vorming van zijn zoonGa naar voetnoot1, wijzen de heren hem, vanzelfsprekend, op Bilderdijk. Bij hem en, maar in mindere mate, bij Da Costa sluit de jonge Thijm zich con amore aan. | |
[pagina 405]
| |
Aansluiten is hier het juiste woord: Thijm is ruim twintig jaar later geboren dan Da Costa; hij kon diens Bezwaren tegen den Geest der Eeuw nog niet eens lezen, toen die in 1823 verschenen. Toen Da Costa geestelijk al gevormd was, begon Thijm, hoezeer ook vroeg ontwikkeld, pas te denken. Hij vormt zich dan vooral in de school van Willem Bilderdijk, die hij levenslang met grote eerbied is blijven vereren. Van de vierentwintigjarige Thijm dateert een gedicht bij een borstbeeld van Bilderdijk met de bekende aanvang: U min ik, Oude! met Uw stroefgeplooide trekken!
U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd ...,
en kort voor zijn dood, met Beets corresponderend over Bilderdijk, schetst hij hem als ‘den grootsten geest’, ‘dien het Vaderland in de 19e Eeuw te huldigen heeft’Ga naar voetnoot2, terwijl hij reeds eerder niet aarzelde hem een genie te noemenGa naar voetnoot3. Deze verering voor Bilderdijk mag niet al te zeer verwonderen: Bilderdijk en Thijm waren verwant naar het gemoed, zij waren ook congeniale geesten. Verwant naar het gemoed: de jonge Thijm heeft zijn ‘zware tijd’ gekend (met name in de jaren 1840-1844, van zijn twintigste tot zijn vierentwintigste jaarGa naar voetnoot4); de meest uiteenlopende gemoedsstemmingen beheersten hem in deze periode, maar de somber-zwartgallige domineert; op bepaalde ogenblikken schenkt de poëzie, zelfs de liefde hem geen bevrediging meer en verlangt hij ‘los van de aarde’, ontbonden te zijn: ‘waereld-warschheid’, een typisch romantische trek, bezielt hem: Van zelve gaat zij (de melancholie) ook gewoonlijk over in een kalm berusten en in een opzien naar de Eeuwigheid, in de gedachte, dat er voor den Christen geen graf bestaat, dat machtig genoeg is de dooden van de levenden af te scheiden.Ga naar voetnoot5 De dood van zijn jeugdliefde Mimi van Berkel heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen hem ‘de dingen van de waereld’ op hun juiste waarde te leren schatten, een waarde die overigens geenszins een geringe, eerder een ‘overheerlijke’ isGa naar voetnoot6! Aan zijn gevoelens gaf Thijm ook uiting in dichtvorm; zijn eerste publikatie in boekvorm was de bundel Drie Gedichten (1844), waarin het bovengenoemde gedicht op Bilderdijk en het romantisch verhaal Ermingard van Voorne opgenomen werden. Zijn eerste grotere werk is het romantisch verhaal De Klok van Delft (1846): de kunstenaar Ewout stelt zijn liefde voor Josina, de dochter van de klokkegieter, achter bij zijn artistiek ideaal: het volmaakte | |
[pagina 406]
| |
kunstwerk (zijn klok), waarin streng verstand en teer gevoel, maat, vorm en melodie samenwerken tot hoger doel. Maar hij blijkt niet in staat het ideale kunstwerk te vervaardigen. Liefde, kunst en schoonheid vinden op aarde nimmer hun volle verwerkelijking! Men kan dit gedicht plaatsen naast de beste gedichten die in dit genre toen in Nederland geschreven werden; nochtans ligt Thijms eigenlijke kracht niet in de dichtkunst. Als zodanig hoort hij, als vrijwel allen uit de eerste helft van de eeuw, tot de mindere goden. Viooltjens (1844), Legenden en Fantaiziën (1847) en Palet en Harp (1848) zijn produkten uit de periode, waarin de jonge Thijm nog zoekt naar zijn persoonlijke vorm. Geleidelijk zal hij die, op het voetspoor van Bilderdijk, vinden, wanneer ook hij zich intellectueel ontplooit als een militant strijder tegen de afgoden van zijn eeuw. Het is op grond van hun beider theologie, dat Thijm als Bilderdijk ‘anti-revolutionair’ was en zich met Da Costa verzette tegen de rationalistische en liberale geest van de eeuw, en de ‘vooruitgang’ van de verlichting hekelt, met name waar die zich op stoffelijk gebied demonstreert als materialisme. Dit gebeurde o.a. in 1851 in Het Voorgeborchte. Dit uit cultuurhistorisch oogpunt belangwekkend gedicht werd geschreven ‘in Herfstmaand van het Jaar der Genade 1851’, zoals de auteur vermeldde onder het 678 alexandrijnen omvattend geschrift. Met onmiskenbare duidelijkheid wijst hij ook in dit gedicht op de zin voor stoffelijk gewin als een der kwalen van de tijd. En in zijn vertelling Magdalena van Vaernewijck van hetzelfde jaar hekelt hij de ‘jonge mannen onzer eeuw van vooruitgang en zelfbewustzijn’ die slechts spottende minachting veil hebben voor de ridders van vroeger dagen als die zich ten overstaan van een vrouw op hoofse wijze gedroegen; de eerste en enige wetenschap, die van het geldver-dienen echter, beheersen deze zonen van den wijsgeer van Ferney met den duivelengrimlach ... Waarlijk, wrang zijn de vruchten, die de hedendaagsche maatschappij nog steeds plukt van het voltairiaansche zaad, gestrooid door de drie mannen, die het zaad der twaalveGa naar voetnoot7 zou verstikken in de voor. Wel zijn zij niet geslaagd in het verpletteren van den ‘eerloze’, gelijk hunne door de hedendaagsche poëeten geprezen mond den Godmensch aanduidde - maar toch Hem verloochenen doet gij, met al de kracht die in u isGa naar voetnoot8. Eng verbonden met deze zucht naar materieel gewin is de genotzucht, waarvan één vorm - de prostitutie - klaarblijkelijk een sterke indruk op de dertigjarige Thijm gemaakt heeft. Een van de beste novellen die hij schreef, de al genoemde Magdalena van Vaernewijck (1851), is aan dit onderwerp gewijd; en in Het Voorgeborchte volgt, onmiddellijk op | |
[pagina 407]
| |
de passage tegen ‘het stoflijk Werken’, er ene tegen de ontucht met nadrukkelijke verwijten aan de ‘ambtman der Regeering (die) haar (de ontuchtige vrouw) glimlachend den vrijdom tot haar neering verkoopt!’ Thijm ziet het materialisme en de genotzucht als de ‘vrucht’ van de voltairiaanse wijsbegeerte, die zich verzette tegen de katholieke heilsleer. Het pantheïsme ziet hij als de heersende wijsgerige stroming, zg. ‘wetenschappelijk’ verantwoord, maar in Thijms oog volstrekt verwerpelijk. Tot deze dwaalleren is de mensheid vervallen, doordat zij God verloochende en het christendom, met name het katholicisme, losliet. Thijm sluit zich in deze aan bij Bilderdijks opvattingen, althans bij wat hij voor diens opvattingen hield. Het gedicht over het Voorgeborchte - dat is ‘'t hof der afgestorv'nen’, ‘het voorportaal van 't eindlot aller zielen’, waarin het Thijm vergund is een blik te werpen, en waar hij verschillende figuren uit de geschiedenis, die daar soms met ‘haar vormen van weleer’ terugkeren, aanschouwt - is voor een groot deel ingenomen door een rede van Bilderdijk, die vanuit het voorgeborchte heeft neergeblikt op deze aarde, maar vol smart zijn ogen afwendt om het droevig lot dat, als gevolg van haar opvattingen en levenswijs, de aarde ten deel viel. In deze zelfde passage ook legt Thijm Bilderdijk de veelbesproken woorden in de mond: men haat en vloekt de Kerk,
De Moederkerk, voor wie mijn hart steeds warm geslagen,
Die 't nooit verworpen heeft; neen, zelfs, wier recht te schragen
k Mij-zelf ten spijt bestond!
Hier wordt Bilderdijk door Thijm gekatholiseerd. Ten onrechteGa naar voetnoot9, want hoeveel sympathie Bilderdijk voor de katholieke kerk op sommige tijdstippen gekoesterd moge hebben, een katholiek was hij geenszins, en de ‘drieste Schriftverklaring’, die naar Thijms katholiek inzicht de heilige openbaring tot een weerloos speeltuig maakte, was Bilderdijk lief. Hier zijn wij gestoten op het punt, dat Thijm gescheiden hield van de andere ‘anti-revolutionairen’ van zijn tijdvak. Mèt hen verzette Thijm zich tegen de Franse revolutie, de ideeën die eraan ten grondslag lagen, en de consequenties die eruit voortvloeiden, maar ànders dan zij, verzette Thijm zich tegen èlke revolutie, met name tegen de opstand tegen Spanje, die, tenslotte, opstand tegen de Spaanse koning verbonden had met opstand tegen de katholieke kerk, en los-van-Spanje identificeerde met los-van-Rome. Agerend tegen de liberale geest van zijn tijd met Bilderdijk en Da Costa, was Thijm óók tegen de overheersing van de protestantse geest, verwierp hij het protestantisme als dwaalleer. Daarin was hij Da Costa's tegenstander, die hij daarom | |
[pagina 408]
| |
bondig zijn ‘vriend en vijand tevens’ noemdeGa naar voetnoot10. Thijm was dan ook de meest radicale anti-revolutionair van zijn tijd. Dat zijn vijanden, tevens vrienden, van Thijms opvattingen terdege kennis namen, moet worden toegeschreven allereerst aan de kwaliteiten van de persoonlijkheid van Thijm die de omgang met niet-katholieken voor deze laatsten aantrekkelijk maakte, vervolgens aan de omstandigheid, dat Thijm zijn opvattingen artistiek stem verleende, en wel een zodanige stem dat deze door de ‘andersdenkenden’ gehoord werd. Iemand kan zijn ‘bezwaren tegen de geest der eeuw’ beter in proza dan in vers behandelen - zoals Da Costa deed -, gegeven echter de neiging van de midden-negentiende eeuwer om alles op maat en rijm te zetten, kan men Thijms Voorgeborchte als de katholieke, aan de tijd aangepaste formulering van de bezwaren tegen de geest van de eeuw waarderen. Als zodanig bezit het dan ook een duidelijke historische waarde. Het is de betekenis van Thijm geweest, dat hij, nà Le Sage en Broere, van katholiek gezichtspunt uit de strijd heeft aangebonden tegen de geest van liberalisme en materialisme, dat hij de wapens smeedde waarmee hij deze ‘monsters’ kon verslaan. Moedig als hij was en onvervaard strijder voor de moederkerk nam hij daarbij tevens het zwaard op tegen zijn protestantse vrienden die hij in een dwaalleer gevangen achtte. Hij hoopte echter dat zijn protestantse vrienden tot de moederkerk zouden terugkeren: hun gezamenlijk front zou de gemeenschappelijke vijand gemakkelijker halt kunnen toeroepen.
Thijms eerste optreden werd door Potgieter met waardering begroet; bij wijze van spreken heeft Potgieter Thijm zijn plaats aangewezen, toen hij hem als zijn zending aanwees ‘de ontwikkeling eener nieuwe zijde onzer letterkunde: het Hollandsch-Catholieke’. Of Potgieter voorzien heeft, dat Thijm na verloop van zo luttele jaren op zó krijgs-hafte wijze niet alleen de verlichting maar ook het protestantisme te lijf zou gaan, is een andere vraag. De neiging te accapareren zat Thijm overigens in het bloed. Hij was goed en wel tweeëntwintig jaar, toen hij en zijn vriend Cramer werden uitgenodigd mee te werken aan de Spektator voor het tooneel, concerten en tentoonstellingen, die in 1842 door Van Zeggelen en S.J. van den Bergh was opgericht. Maar | |
[pagina 409]
| |
het duurde niet lang of de beide katholieke ‘kemphanen’Ga naar voetnoot11 vulden het tijdschrift, Thijm soms onder het pseudoniem Pauwels Foreestier; in hetzelfde jaar reeds beschouwt Thijm, blijkens zijn correspondentie, het tijdschrift als zijn eigen orgaan; hij plaatst het naast De Gids. Toen men in 1847 voornemens was de uitgave van het tijdschrift te staken, nam Thijm het hoofdredacteurschap ook naar buiten op zich, maar het blad kon zich niet handhaven; in 1849 werd het opgehevenGa naar voetnoot12. De verhouding tot De Gids was overigens, bij alle principieel verschil, vriendschappelijk, zoals ook de verhouding tot de protestantse letterkundigen. Wel verre van zich van zijn landgenoten te verwijderen, zocht Thijm hun kennis en relatie. Maar in 1853 bracht zijn onvervaard opkomen voor zijn geloof hem toch in een moeilijk parket; blijvende verwijdering heeft echter de tijdelijke situatie, zoals wij verderop zullen zien, niet veroorzaakt. |
|