Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdStichtelijke en huiselijke dichtkunstHoezeer - maar veelal hoe omzichtig! - hij ook bestreden werd in de kringen van jongere dichters en critici, Tollens was en bleef heel de eerste helft van de eeuw het idool van zijn vele navolgers. Een van de oudste tollensianen is zijn tijdgenoot en vriend, de Groninger Hajo Spandaw (1777-1855). In zijn jonge jaren, rond 1800, gaf Spandaw uiting aan de revolutionaire denkbeelden die toen in de lucht zaten, maar al vrij spoedig behoorde hij tot de groep der tevreden optimisten, die het landleven bezingen en de armoede, - nu eens pathetisch hun gevoelens formuleren, dan weer zoetelijk hun weinig sensationele visies beschrijven. Hij is zwakker dan zijn voorganger, al heeft zijn Het Vogelnestje, (1822, Ziet ge ginds dien pronk der dalen?’) lang repertoire gehouden. Wanneer hij tegen de zeventig loopt, lijkt hij iets sterker geëmotioneerd door het naar zijn mening alom, ook in de poëzie, waar te nemen verval; dan neemt hij de pen op ter bestrijding van de apostelen der duisternis, dat zijn ‘communisten, socialen, demagogen’ (1850).
Een figuur van iets groter betekenis is de Hagenaar Adrianus Bogaers (1795-1870). Verdraagzaamheid predikend, huiselijke poëzie schrijvend en ook uitvoeriger berijmde verhalen (De Togt van Heemskerk naar Gibraltar, 1836), zou hij niet anders dan een epigoon van Tollens genoemd moeten worden, ware het niet dat hij artistieker van dictie en voornamer van vormgevoel is dan de bewonderde vriend en voorganger. Bogaers was advocaat, en eindigde zijn carrière als vice-president van de arrondissements-rechtbank te Rotterdam. Het is alsof het hoger maatschappelijk niveau zich weerspiegelt in Bogaers' beste werk; maar het wezenlijke ervan vindt toch wel zijn oorsprong in zijn aangeboren artistieker natuur (vgl. zijn bundel Balladen en Romancen van 1846)Ga naar voetnoot1.
Leerling uit de school van Tollens was ook de predikant Bernard | |
[pagina 390]
| |
ter Haar (1806-1880)Ga naar voetnoot2. In 1838 trad hij voor het voetlicht met een christelijk-romantisch gedicht Joannes en Theagenes, dat aan Beets' romantische verhalen herinnert. Zijn dichtkunst uit de daarop volgende jaren behoort overwegend tot het genre van de huiselijke poëzie. Dat is echter niet het geval met zijn gedicht op Strauss (Aan een Apostel des Ongeloofs, 1841), dat voor de kennis der geestes- en gemoedsontwikkeling rond de jaren 1840 van betekenis isGa naar voetnoot3. Huibert en Klaartje (1843) maakte hem populair, Sint-Paulusrots (1847) in zijn tijd beroemdGa naar voetnoot4. Ter Haar kon, wat velen vóór 1880 konden: goed vertellen, maar de vertelling wordt ontsierd door de retoriek, de dichterlijke taal, de oneigenlijke wijze van zich uitdrukken, waarvoor de door Kloos gewraakte versregel: De vrede graast de kudde voor
uit Ter Haars PalestinaGa naar voetnoot5 min of meer symbolisch is gewordenGa naar voetnoot6. - Potgieter schreef er een uitvoerige veroordelende studie over, J.A. Alberdingk Thijm waardeerde het stuk, maar Busken Huet velde, bij alle waardering voor onderdelen, over de dichters Ter Haar, Withuys en Bogaers gezamenlijk in 1864 het vernietigend oordeel: ‘onmanlijk ... Er komt (in die gedichten) niet één oorspronkelijke of pittige gedachte voor. Zij doen u blozen noch verbleeken. Alles knutselwerk, dilettantisme, art industriel’Ga naar voetnoot7.
Niet veel gunstiger kan het oordeel luiden over de dichters die misschien niet in de engere zin tot de ‘school’ van Tollens gerekend mogen worden, maar toch tenslotte in zijn sfeer terechtkwamen. Zij zijn als evenzovele muggen die om de kaarsvlam Tollens hebben gevlogen; een verblindend licht kan men de brave Rotterdammer moeilijk noemen; adelaars in de hemelen van de schoonheid zijn de dichters van onze huiselijke poëzie bepaald niet geweest. Een deel van hen behoort tot de protestantse geestelijkheid uit die dagen, die een groot aandeel heeft genomen aan het literair leven van de negentiende eeuw, - niet te verwonderen als men bedenkt dat bijvoorbeeld in Utrecht de | |
[pagina 391]
| |
theologen bijna de helft van de studenten vormdenGa naar voetnoot8. Busken Huet heeft hun activiteit kort en duidelijk gekenschetst: Wij hebben met onderscheiden straalbreking den predikant-dichter, den geijkten vertegenwoordiger der poésie du foyer: eene dichtsoort binnen wier enge, liefelijke grenzen zich in de laatste vijfentwintig jaren een groot deel onzer beste poëtische krachten teruggetrokken heeft. Zij vangt aan met een vedeldeuntje bij de wieg, bezingt vervolgens gade en kroost, en lost zich op in bespiegelingen over het wederzien aan gene zijde van het grafGa naar voetnoot9. Géén dominee was een der verdienstelijksten in het genre, nl. de medicus Jan Pieter Heije (1809-1876). Heije had, als Drost, Ter Haar en Bakhuizen van den Brink aan het Amsterdams atheneum gestudeerd, ging naar Leiden om daar af te studeren, trok met de Leidse jagers op tegen de ‘Belgen’, en promoveerde in 1832. Te Amsterdam had hij met Drost De Vriend des Vaderlands geredigeerd. Hierin, in de Leidsche Studentenalmanak van 1830-1833, en in de Muzen-Almanak van 1832-1833 publiceerde hij (ten dele somber-romantische) minne- en natuurpoëzie, vaderlandse gedichten en ‘Hollandsche Liederen op uitheemsche Zangwijzen’. Maar geen bevrediging vindende in het redigeren van De Vriend des Vaderlands, richtten Heije en Drost in 1834 De MuzenGa naar voetnoot10 op, waaraan Heije echter maar weinig meewerkte. Bij de oprichting van De Gids was Heije niet betrokken, hij werd er zelfs door Potgieter opzettelijk buitengehouden, maar hij werkte later toch wel, zij het spaarzaam, mee. Heijes grootste betekenis voor de letterkunde ligt elders, in de talrijke volks- en kinderliederen die voor hem geen doel waren, maar middel tot volksopvoeding. In 1844 verscheen de eerste bundel Kinderliederen, de tweede in 1847. Eenvoudige, volksaardige motieven, aan de natuur, de planten-, dieren-, kinder- en grote-mensenwereld ontleend, soms op conventionele, maar vaak ook op geestige wijze gezien, werden in opvallend frisse, artistieke trant behandeld. Het Lied van de Zilvervloot, De Ruyter, Zie de maan schijnt door de boomen, Een karretje langs de zandweg reed, het lied van de zeven kikkertjes, Klein vogelijn op groenen tak en vele andere terecht populair geworden liederen hebben er méér toe bijgedragen een frisse geest te doen waaien dan Potgieters saaie klachten over de Jan-Saliegeest onder de jongeren. Heije is de meest gezongen Nederlandse volksdichter, en hij verdient het: de muziek van Richard Hol, Viotta, Verhulst, Brandts Buys en Worp was aan hem wèl besteedGa naar voetnoot11. | |
[pagina 392]
| |
Een verdienstelijk tijdgenoot van Heije was zijn oud-strijdmakker van 1830 Jan Goeverneur (1809-1889), die in 1830 in Het vliegend schip het romantisch verhaal van de vliegende Hollander in dichtvorm had bewerkt. Zijn grootste reputatie echter dankt ook Goeverneur aan zijn geschriften voor kinderen, zoals de bewerking van De wonderlijke avonturen van Mijnheer Prikkebeen en de talrijke kinderversjes uit het Fabelboek (1837)Ga naar voetnoot12. Met Goeverneur en Heije had het kinder- en volkslied nieuwe wegen ingeslagen na de thans min of meer verouderde van Van Alphen.
Ook Beets sloeg nieuwe wegen in. Toen Braga en Quos Ego hem om zijn Byronverering attakeerden, was hij daarvan sinds lang bekeerd: zijn ‘zware tijd’, had hij reeds verklaard in een beschouwing over die zwarte tijd, was voorbijGa naar voetnoot13. ‘O, die goede dagen van voorheen, - aldus Beets’ vriend Kneppelhout in 1842 - toen wij zoo rampzalig waren; die zonnige jaren van akademievreugd, toen wij zoo wanhopig keken; toen men zich aan een voortdurende romaneske aandoenlijkheid overgaf, die ons benijdbare nachten van slapeloosheid bezorgde’Ga naar voetnoot14. Bijzonder diep heeft deze aandoenlijkheid bij Beets wel nooit gezeten; wij zagen hoe hij van beminnelijk volgeling van Scott en Byron beminnelijk volgeling wordt van Bilderdijk en Da Costa. Ada van Holland (1839) is zijn afscheid aan romantiek en berijmd verhaal; de Camera Obscura van datzelfde jaar is zijn afscheid aan het studentenleven. Hij huwt Aleida van Foreest en vestigt zich als predikant te Heemstede. Hij komt in nauw contact met Da Costa, De Clercq, Koenen en andere mannen van het reveil: Hildebrand wordt dominee Beets. En dan, meent men, ontstaat het ‘probleem-Beets’, door Heeroma in dezer voege geformuleerd: ‘hoe is het mogelijk dat iemand op zijn zesentwintigste jaar een geniaal boek schrijft en daarna zestig jaar zich zonder protest een leven van gekroonde onbenulligheid kan laten welgevallen?’Ga naar voetnoot15. Dat het niet zo onbenullig was als soms lijkt, heeft Heeroma voor het theologische aangetoond. Het probleem schijnt dus veeleer te zijn hoe het mogelijk is dat iemand op zijn zesentwintigste jaar een geniaal boek schrijft en daarna niets geniaals op literair terrein meer te voorschijn brengt. Het probleem ligt waarschijnlijk iets anders. Lodewijk van Deyssel heeft er namelijk ruim een halve eeuw geleden al op gewezen, dat reeds in de periode waarin Beets de Camera schreef, hij zijn inspiratie kwijt raakte en tevergeefs trachtte haar terug te winnenGa naar voetnoot16. Zijn beste stukken uit de | |
[pagina 393]
| |
Camera schreef Beets ‘van uit zijn volle gezondheid en opgewektheid’Ga naar voetnoot17, maar op een of andere manier heeft de aldus omschreven gunstige jeugdsituatie hem vrij spoedig verlaten. Beets schreef niet een in zijn geheel geniaal boek; hij schreef in zijn studentenjaren meer dan honderd geniale bladzijden, en vlak daarna al onbeduidende en mislukte. Reeds in de jaren dat hij de stukken schreef die in de (latere) Camera verzameld staan, werd hij ‘ouder’, ontviel hem die bepaalde geestes- en gemoedsgesteldheid die hem de uitmuntende bladzijden deed schrijven. Zo gesteld, heeft het eventuele probleem Beets niet direct te maken met de dominee Beets. De dominee speelt overigens wel een duidelijke rol in de literaire ontwikkeling van Beets. Beets zelf stelde het als volgt (1836): ‘De auteur van Jose en Kuser moet een Godgeleerde, Nicolaas Beets moet een Verbi Divini Minister worden’Ga naar voetnoot18. Welbewust heeft Beets op zeker moment zijn taak als dominee volledig de voorrang gegeven bóven de beoefening der profane letteren. Hij incorporeerde zichzelf (wellicht óók uit religieuze overwegingen) maatschappelijk in de gevestigde burgerlijke orde, godsdienstig in de gevestigde geloofsbelijdenis en -praktijk. Busken Huet zag het scherp: ‘met den besten wil der wereld kan men niet op hetzelfde oogenblik den eerzamen wensch koesteren dorpspredikant en huisvader te worden, en blaken van opregte byroniaansche driften’Ga naar voetnoot19. Een byroniaans romanticus is ipso facto individualist en staat gekeerd tégen de maatschappij en haar ‘doorsnee’-overtuigingen. Beets had dit verzet gekend, ten dele uit religieuze overtuigingen (b.v. de vrees dat het kwade het goede zou overwinnen), ten dele als gevolg van de hem aangeboren spotzucht met menselijke bekrompenheid en engheid, dit weer gevolg van zijn scherp waarnemingsvermogen. Hij had het geformuleerd in zijn byroniaanse gedichten en in de Camera. Als hij eenmaal dominee is, blijkt hij dit verzet overwonnen, althans bedwongen te hebben. Hij had zijn keus gemaakt: die van te zijn Verbi Divini Minister, en dienaar van zijn gemeente; hij kan dan niet tegelijk tégen die gemeente opponeren en recalcitrant blijven. Hij gebruikt van nu af zijn ‘instrument’ ‘beter’, zoals Potgieter hem aanbevolen had! Hij stelt het niet langer in dienst van zichzelf, van (eventueel) verzet, maar in dienst van zijn gemeente. Artistiek heeft deze dienstbaarheid geen opmerkelijke resultaten opgeleverd. Het religieuzeGa naar voetnoot20 heeft hem niet geïnspireerd tot persoonlijke lyriek. De dominee Beets vertolkt niet langer zichzelf, maar de gedachten en gevoelens van zijn kudde, resp. van zijn volk. Niet dus om- | |
[pagina 394]
| |
dat de verhouding tussen pastoraat en kunst(enaar) verbroken wasGa naar voetnoot21, leverde Beets artistiek geen belangrijk werk, maar juist omdat deze verhouding een aanvaarde realiteit was voor Beets. Hij kon en wilde niet langer stem zijn van zichzelf, maar wilde, als Verbi Divini Minister, stem geven aan de overtuigingen en gevoelens van zijn gemeenschapGa naar voetnoot22. Resultaat: vriendelijk-oppervlakkige geestes- en gemoedsbewegenissen worden vlot omgedicht in habiele versjes: christelijk-stichtelijke poëzij, afgewisseld met specimina van huiselijke dichtkunst van de onbeduidendste soortGa naar voetnoot23. Tot betrekkelijk kort voor zijn dood in 1903 ging hij voort met het verzorgen van zijn Madelieven (1869), Najaarsbladen (1881), Winterloof (1887) en Dennenaalden (1900). Van rijmelarij staan zijn Rijmbijbel (1839) en het overgrote deel wat daar op volgde niet ver af. Beets is, met zijn latere werk, teruggekeerd tot het niveau van Tollens, die hij overigens in zijn byroniaanse periode evengoed bewondert als de Engelse dichterGa naar voetnoot24. Tijdens het leven van Tollens - hij stierf eerst in 1856 - was als het ware een samenvloeien bereikt van diens dichtoefeningen met die van zovele jongeren, die aanvankelijk vanaf een geheel ander niveau waren gestart, zodat, toen Tollens stierf, de saaien mantel van diens volksdichterschap om de schouders van Beets kon vallen, juist door Beets' ‘tekort aan persoonlijk dichterschap’Ga naar voetnoot25. Om dit tekort is hij weggehoond door de Tachtigers.
Is het nodig de overige producenten van de huiselijke poëzie, mitsgaders de ganse stoet dominee-dichters uit de jaren veertig en volgende te noemen, waar zo weinig te roemen valt? Hun reputatie is maar al te bekend, hun artistieke bijdrage aan onze letterkunde gering. Gerard Brom heeft de opmerking gemaakt, dat de profeten van het herlevend protestantisme geen predikanten waren, maar leken, als Bilderdijk en Da Costa, ‘voor wie het geloof, hetzij een levenslange worsteling of een geweldige bekering, altijd een heldhaftig apostolaat is geweest, inplaats van het regelmatig leraarschap binnen een pasklare gemeente’. De dominees konden, wanneer zij ‘zich tot uiterste bezieling spanden, | |
[pagina 395]
| |
niets anders dan Da Costa's tijdzangen gedempt herhalen en zich bekennen als volgelingen van de onnavolgbare Bilderdijk’Ga naar voetnoot26. Slechts twee figuren uit deze categorie schrijvende en dichtende domineesGa naar voetnoot27 verdienen nog enige nadere beschouwing, namelijk De Genestet en Ten Kate. De Genestet wordt echter, om nader te vermelden redenen, niet hier behandeld, maar vindt zijn plaats bij zijn meer onmiddellijke geestverwanten.
Met Ten Kates jeugdwerk en zijn Braga hebben wij al eerder kennis gemaaktGa naar voetnoot28. Nadat Ten Kate zich in 1845 te Marken had gevestigd, nam zijn arbeid als predikant een groot deel van zijn tijd in beslag. Maar mocht hij zijn dichterlijke publikaties ook niet met recht en reden met de herderlijke maatstaf meten en dan ten volle bevredigd zijn? Ongetwijfeld, en met meer recht bevredigd zijn dan wij, die allereerst een literair waarde-oordeel aanleggen. Is zijn al te groot gemak van versificatie Ten Kate zoal niet noodlottig geweest, het heeft hem in elk geval verhinderd zich dieper te bezinnen op het wezen van de dichtkunst. De uit de traditie van Bilderdijk stammende opgewondenheid vond hier nog weer eens een gladde verwoording, waarbij ritme en visie geducht in de knel kwamen. Voorzover Ten Kate voor deze laatste steunen kon op voorgangers die hij vertaalde - en dat werd een hele stoet uit de wereldliteratuur - slaagde hij niet onverdienstelijk, tenminste zolang men de bewerking niet naast het oorspronkelijke legt. Zijn belangrijkste werk uit de tijd, nadat hij (sinds 1860) gevierd predikant te Amsterdam werd, is het grote dichtwerk De Schepping van 1867. Hij ondernam hierin, op het voetspoor van de Schotse prozaschrijver Hugh Miller en diens The Mosaic Vision of Creation, een poging de resultaten van de toenmaals moderne (geologische) wetenschap in verband te brengen, voorzover mogelijk te verzoenen, met het bijbelverhaal. Busken Huet heeft hem hierover - in zijn bekende studie van een jaar laterGa naar voetnoot29 - nogal lastig gevallen, niet geheel terecht. Van zijn, steeds modernistischer, gezichtspunt meende Huet, dat de moderne wetenschap het bijbelverhaal onhoudbaar had gemaakt, en dat men dus rechtlijnig genoeg behoorde te zijn, deze beide als onverzoenbare grootheden te beschouwen. Nóg moderner inzicht dan dat van Huet ziet de onverzoenbaarheid niet langer, indien het | |
[pagina 396]
| |
bijbelverhaal op de juiste wijze geïnterpreteerd wordt en begrepen vanuit de geest waarin, en de ‘lezers’ voor wie het geschreven is. Sterker staat Huet in zijn esthetische kritiek, als hij dit werk - waarom Ten Kate door Laurillard geprezen werd te staan niet onder Bilderdijk en veelal naast VondelGa naar voetnoot30 - een eigen karakter ontzegt, wijst op de vaak klakkeloze imitatie van Da Costa en, nog eens, Ten Kate als de late erfgenaam van Bilderdijk kenschetst. Maar wat bij deze voorgangers een evenredige uitdrukking was van een innerlijk beleven, met name bij Da Costa, is bij Ten Kate nabootsing waaraan levenswarmte en inspiratieve kracht ontbreekt. Bepaalde kwaliteiten kan men alleen vinden in sommige beschrijvingen. ‘De heer Ten Kate zou, indien men hem van een toren stiet, nederkomen aan gruis van verzen’, - meende HuetGa naar voetnoot31. Die verzen, het was een uitgebreide collectie. In 1866 verzamelde Ten Kate zijn oeuvre in niet minder dan acht delen; toen moesten werken als De Schepping, in 1869 De Planeten en in 1871 De Jaargetijden nog volgen. Te Winkel meende, dat een jonger geslacht dan de Tachtigers, die Ten Kates werk onder het puin van hun minachting hadden bedolven, deze ‘naklank van Vondel's lier’ zou herontdekkenGa naar voetnoot32. Zijn hoop is niet vervuld: van Huets vonnis is niemand in beroep gegaan. |
|