Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdE.J. Potgieter (1808-1875) [1]Evenmin als die van Willem Bilderdijk, waren Potgieters kinderjaren bijzonder gelukkigGa naar voetnoot1. Kennelijk heeft dit een levenslange indruk gemaakt op het voor de zachtere gevoelens zozeer ontvankelijk gemoed van de jongen, die op zijn dertiende jaar naar Amsterdam gezonden werd en daar leefde onder de hoede van zijn moeders zuster Wilhelmina van Ulsen. Hij werd opgeleid in de leerhandel van mejuffrouw Van Hengel, met wie tante Van Ulsen samenwoonde. Daar was hij de huiselijke ellende ontvlucht en kreeg zijn geestelijke vorming diepgang. Barend Klijn werd zijn mentor, maar hij is hem al gauw ontgroeid, en veelmeer dan de welbewuste geborneerdheid en opzettelijke inactiviteit die Tollens predikte, was Feith hem lief om het vuur en de strijdbaarheid van zijn Lierzangen: die zijn Potgieters eerste grote poëtische liefde geweest. Zij beleden het burgerlijk gevoel van strijdbare en onge- | |
[pagina 364]
| |
broken menselijke waardigheid dat de uit het geestelijk klimaat en het idealisme van het democratisch patriottisme levende jongeman na aan het hart lag. Reeds toen vormden vaderlandsliefde, nationale grootheid, burgerlijke vrijheid, geestelijke onafhankelijkheid en persoonlijke eigenwaarde een nauw samenhangend complex in Potgieters geest. Daarnaast knaagt vrijwel levenslang in dezelfde man de herinnering aan het trieste ouderhuis, voelt hij, levenslang ook, de wonden die de gedesorganiseerde gezinssamenleving in zijn ziel teweegbracht. Vernedering en strijdbare burgerlijke eigenwaarde hebben de grondspanning geleverd waarnaar zijn gevoelsleven zich ontwikkelde, en roepen in één mens de twee persoonlijkheden in het leven die elkaar ‘nooit overwinnen’, de individualistische romanticus en de Nederlandse burgerGa naar voetnoot2. In 1827 trokken de beide dames Van Hengel en Van Ulsen met Potgieter, daartoe gedwongen door financiële omstandigheden, naar Antwerpen; men begon daar een handel in suiker. Drie jaar heeft Potgieter in de stad der sinjoren gewoond, er andere zeden en gewoonten leren kennen dan die in Zwolle of Amsterdam gebruikelijk waren. Zijn vriendschap met de vader van de Vlaamse beweging Jan Frans Willems heeft zijn begrip van het Nederlanderschap verbreed en verdieptGa naar voetnoot3. Hij had, als jongen reeds, Maurits Lijnslager gelezen en daaruit de verheerlijking van het zeventiende-eeuwse verleden geleerd die hem levenslang bijblijft; hij had in Tollens' trant gedichten gemaakt, die overigens alleen maar getuigden van imitatievermogen; in Antwerpen nu hoort hij de middeleeuwse liederen zingen en men brengt hem op de hoogte van de buitenlandse romantiek. Uit deze jaren dateren zijn eerste publikaties van gedichten in het weekblad Apollo (1828) en verschillende almanakken. De buitenlandse romantici die hij bewonderde (Byron, De Lamartine, Hugo) schonken hem de mogelijkheid zijn persoonlijk leed om wat hij de ontering van zijn geslacht achtte (de financiële en morele wangedragingen van zijn familieleden, met name zijn vader) en zijn schuchtere liefdesproblematiek niet slechts als negatieve waarden te zien, maar als poëtisch verbeeld- en formuleerbaar, en | |
[pagina 365]
| |
dáárdoor aanvaardbaarGa naar voetnoot4 (De Twintigjarige, 1828, Klagt en Troost, 1830). De Belgische opstand doet hem, in 1830, terugkeren naar Amsterdam: er werd, voorlopig althans, een streep gezet onder een verleden dat hem dierbaar geworden was; de scheiding van veel goede vrienden ging de gevoelige jongeman aan het hart: droefgeestig en teleurgesteld moet hij zich een nieuwe toekomst scheppenGa naar voetnoot5. De thuisreis, met name het gedeelte dat hij te paard aflegde, inspireerde hem tot het gedicht Wilhelms Reize, waarin al de dichterlijke figuur van de hemzelf verbeeldende landjonker naar voren komt, die hij zijn hele leven zal handhaven: typisch romantisch verbeeldingsmotief krachtens de erin uitgedrukte zelfverheffing tot aristocratische persoonlijkheid. - Hij maakt kennis met Jeronimo de Vries, met Withuys en Van Lennep, en was een aandachtig toehoorder van Da Costa. Hij maakte ook kennis met Yntema, de redacteur van de Vaderlandsche Letteroefeningen, in wiens blad hij in dichtvorm uiting gaf aan zijn hooggestemd idealistisch gemoedsleven, dat velerlei omvat: geloof, mensheid en vaderland, vriendschap en de schone sekse, alsmede het verleden, en dit alles vaak doordrenkt van de bij Feith bewonderde sentimentele stemming. Maar naast Feith stond Staring. In elk geval - van wie hij het dan geleerd moge hebben - behoort het, zoals Wilhelms Reize al demonstreerde, in toenemende mate tot Potgieters gewoonte zijn gevoelens en gemoedsleven te objectiveren in een ander personage, liever dan ze onmiddellijk en spontaan uit te drukken. In deze Amsterdamse tussenperiode verdiept hij zich ernstig in de moderne Engelse literatuur, ook in Keats en ShelleyGa naar voetnoot6. Een tussen-periode was het, want voorjaar 1831 onderneemt hij een reis naar Zweden die ruim een jaar duurt (tot december 1832)Ga naar voetnoot7. Deze reis bracht hem in aanraking met de hoger ontwikkelde kringen o.a. van Stockholm en Gothenburg; zij is daardoor van ingrijpende betekenis geweest voor zijn geestes- en gemoedsleven. Hij leert er het werk van de Scandinavische auteurs kennen, o.a. dat van de belangrijke romanticus Tegnèr; hij leert er ook de jonge vrouwen kennen die zulk een onuitwisbare indruk op hem gemaakt hebben; Hilda Prytz zal, ook na haar huwelijk met de koopman Wijk, zijn ideaal van voorname vrouwe- | |
[pagina 366]
| |
lijkheid blijvenGa naar voetnoot8. Ook ten aanzien van deze liefde - als van andere, die voorafgingen - moet hij zich terugtrekken in de resignatie, die hij objectiveerde in het gedicht De jonge priesterGa naar voetnoot9. In Zweden kent hij, blijkens het bekende gedicht Holland, het heimwee naar het vaderland, welks kwaliteiten hij roemt met termen en denkbeelden, ontleend aan Helmers' Hollandsche NatieGa naar voetnoot10. Wanneer hij het land verlaat, schrijft hij het bewogen Afscheid van Zweden: het brengt ten volle de geestelijk volwassen Potgieter tot uiting, in de strakke beheersing van sterk innerlijk leven dat kracht aan tederheid paart. Beheersing van bewogenheid spiegelt zich ook in de kunstige strofenbouw, die slechts op een enkele plaats gewrongen werd. Met dit gedicht opent Potgieter later zijn Poëzy 1832-1868, eerste deel. Het opent een oeuvre van hoog artistiek gehalte, al mist men bepaalde aspecten die Staring levend houden. Potgieter had een grote bewondering voor Da Costa, als dichter; men vindt bij de jongere de liefde voor de apostrofe die de oudere kenmerkt; hij kan soms toon en trant van Da Costa overnemen, en tóch is Potgieter volstrekt zichzelf. Hij mist het luid declamatorische van Da Costa die tot een auditorium sprak en wenste te overtuigen. Potgieter declameert niet, hij spreekt voor zichzelf, en hij spreekt uit de innigheid van zijn gemoed. Dit onderscheidt hem wezenlijk van de oratorisch-declamatorische school. Maar nergens vervlakt zijn spreken tot het alledaags-zouteloze van Tollens, tot het formuleren van onbeduidendheden: hij tracht een zo groot mogelijke rijkdom aan gedachten en gevoelens tot uitdrukking te brengen - en dit in bondige vorm, rijk aan zorgvuldig gekozen woorden, waarvoor hij ongetwijfeld in de leer is gegaan bij de bewonderde Staring, van wie hij zich in zijn jeugd in elk geval onderscheidde door een grotere emotionaliteit. Krachtens eigen persoonlijkheid, beïnvloed door de beste voorgangers, geeft aldus, op kunstige en kunstvolle wijze Afscheid uiting aan beheerste bezieling op de Potgieter zozeer typerende wijze. - Niet altijd echter slaagde Potgieter in deze beheersing der bezieling; daartoe waren de divergerende tendensen in zijn persoonlijkheid te sterk. Met het gevolg dat nogal wat van zijn uitingen veelal gekenmerkt zijn door wat hij zelf noemt zijn ‘imagination peut-être déreglée’, zijn wisselzin, ongestadigheid, zijn van de hak op de tak springen; J. Smit noemt het zonder meer ‘het chaotische in zijn uiting’, en acht deze voort te komen uit de omstandigheid dat hij zijn diepste verwijten het stilzwijgen oplegde, terwijl de opgehoopte spanningen zich in erupties ontlaadden. Hij meent echter de vaart, die deze innerlijke getourmen- | |
[pagina 367]
| |
teerdheid zijn uitingen gaven, ook positief te kunnen waarderen, daar zij glans en schittering gaven aan zijn uitingswijze en een virtuoze bravoure voedden waarmee hij de aandacht kon trekkenGa naar voetnoot11.
Eind 1832 was Potgieter terug in Amsterdam. Wederom ingekeerd in de woning van zijn tante, hervatte hij zijn bezigheden als handelsman, agent van buitenlandse huizen. Bij de Vries maakt hij kennis met Heije, via deze met Drost, en via Drost met Bakhuizen van den Brink. Uit deze kennismaking ontstaan de vriendschap en de letterkundige samenwerking, die Potgieter een beter literair samenlevingsklimaat verschaften dan hij ooit gekend had. In deze allereerste jaren van nieuwe relaties ‘ontwikkelde zijn gestemdheid zich van de romantische spleenpoëzie af’Ga naar voetnoot12. Uit deze jaren dateert De beide meisjes (1833); ook De Zangeres (1833), dat overigens in de hoofdpersoon nog duidelijk de romantische onvoldaanheid tot uiting brengt. Hij schrijft een aantal in de middeleeuwse ridderwereld gesitueerde gedichten die echter ‘holle’ ridderromantiek vermijden en boven het decor aandacht schenken aan de liefde en de aristocratische sfeer. In 1834 keert hij zich dan duidelijk af van de romantische droomwereld om zijn aandacht volledig te wijden aan de ‘wezenlijke, prozaïsche’. Het dwepen en dromen maakt plaats voor een meer realistische aanvaarding van de werkelijkheid, met óók haar ontgoochelingen en desillusies. De (eerste) cyclus over de nalatenschap van een landjonker - een verbeeldingswereld van landaristocratie en hoofse handel - is zijn afscheid van de romantische droom- en verbeeldingswereld. Voorlopig althans, want na het meer ‘prozaïsche’ interregnum zal hij in zijn latere levensjaren het droom-paradijs hervinden, dat hij nu, met de ‘nalatenschap’ aan de ingang ervan staande, de rug toekeerde. Dat de strijdbare burger, die de romantische individualist in Potgieter vervangt, zijn persoonlijke kracht welbewust wil inzetten voor de gemeenschap waarin hij leeft, getuigt zijn studie uit de winter van 1834 op 1835 over de toen juist overleden Cornelis Loots; daaruit blijkt tevens, dat de evenwichtige, maatschappelijk zich verantwoordelijk stellende burger in toenemende mate als nationale boetgezant zal gaan optreden. Voorzover de romantiek individualistisch en egocentrisch is, is deze oriëntatie van Potgieter naar het nationaal burgerschap niet romantisch; men heeft haar ‘in zekere zin niet-romantisch of anti-romantisch’Ga naar voetnoot13 genoemd. Te bedenken valt intussen dat in Vlaanderen en in sommige andere, Oosteuropese landen, deze Potgieteriaanse tendens veelvuldig voorkwam: in hun strijd om nationale vrijheid of sociale rechtvaardigheid vertolken de dichters daar veelal | |
[pagina 368]
| |
een gemeenschapsbesef, en leven zij uit een verantwoordelijkheidsgevoel ten aanzien van de natie. Het romantische wegdromen in een ideaal geacht verleden wordt hier sterk pragmatisch; het romantisch individualisme is er vervangen door een sterk uitgesproken gemeenschapszin. Geen wonder dat Potgieters bewondering voor Byron zienderogen afneemt. Zijn nieuwe oriëntatie doet hem ook minder nadrukkelijk vragen naar persoonlijk genuanceerd gevoelsleven en een daaraan beantwoordende individuele expressie, maar doet hem ‘genoegen nemen met een klassicistisch-retorisch ingestelde vormentaal’Ga naar voetnoot14, zoals hij die vond bij literaire voorgangers in de patriottische, Bataafse, republikeinse sfeer.
De kennismaking met de Amsterdamse jongeren had de letterkundige samenwerking tot gevolg, die geleid heeft tot de oprichting van De Muzen en De Gids, waarover wij hiervóór al uitvoeriger gehandeld hebben. Ook uit zijn kritische publikaties in De Gids blijkt Potgieters gewijzigde opvatting. Potgieters waardering, in de eerste jaargang van De Gids, van Hasebroeks Poëzy berustte op zijn nieuwe voorkeur voor de ‘objectieve kunst’ van zijn eigen generatie boven de ‘subjectieve’ van de vorige. Persoonlijke stemmingen en smartgevoelens dient het zwijgen opgelegd, de dichter moet algemeen-menselijke gevoelens vertolken. Vanuit deze instelling is te verklaren, dat Beets' artistiek belangrijker Guy de Vlaming (1837) een in wezen minder gunstige beoordeling vond. Vrij snel ontwikkelde Potgieters kritiek zich, met afnemende aandacht voor het esthetische, in de richting van het ideologische, zodat kwesties van wereldbeschouwelijke aard steeds nadrukkelijker aan de orde komen. Zijn beoordeling wordt levenskritiek. Dit gebeurt ook ten aanzien van de historische roman, waarvan de waarde afgemeten wordt naar zijn betekenis voor de burgerij. Geen uitbeelding dus van het heroïsche, ridderlijke, mateloze, van heimwee en Sehnsucht, maar van het krachtige, opgewekte burgerlijke volksleven. ‘Geen individualistische romantiek, maar burger-romantiek, geen vlucht uit het leven, maar blijmoedige, mannelijke levensaanvaarding, geloof in de vooruitgang’Ga naar voetnoot15. Deze stellingname vóór de ‘wezenlijkheid die den dichter geen lauweren gunt dan door het eikenloof der burgerkroon gevlochten, die de middenstand praeconiseert als den zetel van het gezond verstand der natie’Ga naar voetnoot16 leidde op de (korte) duur tot een principiële tegenstelling tussen, enerzijds, de auteurs die voorstanders waren van een traditionele (christelijke), overwegend conservatieve richting, anderzijds die | |
[pagina 369]
| |
van de ‘vooruitgang’. De traditionalistisch georiënteerde richting koesterde voorkeur voor het romantische dat een grote plaats inruimt aan gevoel en verbeelding, aan humorGa naar voetnoot17 ook; zij inspireerde zich graag op buitenlandse romantici; de vooruitstrevende richting had voorkeur voor de ‘werkelijkheid’ en beperkte de ‘romantiek’ gaarne binnen een verstandelijk verantwoord en nationaal kader. Dit blijkt ook uit de verdere ontwikkeling van Potgieters kritische opvattingen.
In zijn jonge jaren koesterde Potgieter, blijkens Het Noorden, een zeer positieve belangstelling voor de romantiek. Hij kende en waardeerde, toen tot op zekere hoogte positiefGa naar voetnoot18, Rousseau, Werther, Obermann, René, Byron, De Lamartine, Chénier, Victor Hugo, De MussetGa naar voetnoot19. In Zweden volgt hij met intense belangstelling de jonge Zweedse letterkunde. In de jaren na 1793, meent hij, had het grote gedachten ‘gesneeuwd’, maar na de koorts volgde de kilte van de resignatie, waarvan in Zweden Leopold de hoofdfiguur wasGa naar voetnoot20. De phosphoristen, de mannen van het tijdschrift Phosphorus, brengen daarna echter weer ‘gist’ ‘in het “duffe beslag” der zweedsche letterkunde, toen het tijdperk der resignatie ten einde liep, toen dat der romantiek begon. Of er mate gehouden werd in het mengen?’Ga naar voetnoot21 Maar Atterbom en Palmblad hébben Potgieters bewondering toch duidelijk gaande gemaakt. Lang handhaafde deze bewondering zich echter niet. Na een aantal jaren ontdekt Potgieter de z.i. zwakke steeën in de romantische stroming. Uit zijn studie over Frederike Bremer (1842), een der vele - indirecte - vruchten van zijn Zweedse reisGa naar voetnoot22, spreekt zijn bewondering voor deze schrijfster; zij vloeit voort uit het feit dat hij in haar werk, naar het ideaal van Tegnèr, waarheid, deugd en schoonheid verenigd ziet. Zij geeft de ‘wérkelijkheid’ van het (Zweedse) leven; zij beoordeelt dit naar christelijke maatstaven; zij waardeert het als ideaal daar waar die hoogste maatstaven gerealiseerd worden. Potgieter pleit in dit | |
[pagina 370]
| |
opstel nadrukkelijk voor een christelijke kunst als uiting van een algeheel christelijke maatschappij, van een samenleving waarin Christus ‘het heerschende beginsel’ is. Nadrukkelijk stelt hij Bremers kunst tegenover die van Byron. Hij verwerpt thans in Byron diens voorstelling van zaken volgens welke engelachtige kinderen plotseling duivelen worden, zuivere wezens bandieten, - dit alles zonder aanwijsbaar gebeuren dat deze ommezwaai verklaart. In Frederike Bremer treft hem een ontwikkelingsgang die de wending van onschuld naar misdaad begrijpelijk maakt, een ‘realisme’ dat hij toejuicht, al moet over dit realisme ‘dien wasem van idealisering (geademd zijn), het eenige, dat de kunst op de natuur voorheeft, het eenige, dat den indruk harer scheppingen op ons gemoed verzekert’Ga naar voetnoot23. Aanzienlijker bezwaar nog tegen Byrons kunst acht Potgieter gelegen in diens ‘vergoding van het kwade’. De onmiskenbare genialiteit van de Engelse dichter heeft ertoe bijgedragen dat Europa thans zucht onder een ‘littérature de sang et de boue, onder de idealisering van booswichten en boeven, onder de verfijnde liederlijkheid eener naburige school’. Bremer verdient daarentegen de hoogste bewondering ‘waar al haar gaven in de schoonste harmonie samensmelten, waar haar verstand billijkt, wat haar gemoed vervult!’ En wat het verstand naar christelijke maatstaven niet billijken kan, dient de wil te bestrijden, in harde, vaak moeizame worsteling. ‘Geschoord’ door de godsdienst, kunnen op die wijze stof en geest met elkaar in harmonie gebracht worden. De kunstenaar zij stellig geen predikant, maar hij heeft wel degelijk, meent Potgieter, een werk van hoog zedelijk gehalte te scheppen; de lezer moet óók ‘beter’ worden door het kunstwerk. Ook op andere wijze verzet Potgieter zich tegen typisch ‘romantische’ eigenschappen. Hij verwerpt al wat te maken heeft met ‘dromen’ en vooral ‘dwepen’, en daartoe behoort in zijn oog ook de religieuze dweepzucht die hij ‘mystiek’ noemtGa naar voetnoot24. Zeer nadrukkelijk ge- | |
[pagina 371]
| |
beurt dit, - om ruim tien jaar vooruit te lopen, - in het opstel van 1853 over Pietistische PoëzijGa naar voetnoot25 naar aanleiding van de uitgave van de dichterlijke nalatenschap der op zesentwintigjarige leeftijd gestorven Albertine Kehrer. Haar ‘dweepen’ met het leven hiernamaals leidde tot ‘miskenning dezes levens’; ziekelijk en zwak achtte hij haar poëzie, vrucht van een ontvlieding der wereld; droomziek en dwepend acht hij die vlucht. God, meent Potgieter, spreekt óók tot ons uit de natuur, uit de geschiedenis, uit het menselijk hart, en het is niemand vergund voor die stemmen het oor te sluiten; de waarlijk gelovige heeft zin voor ‘àller harmonie’. Haar leidslieden hadden Albertine Kehrer moeten wijzen op de godsvrucht dier even vroede als vrome vrouwen, die ‘niets droomzieks noch dweepends hadden’ en bij wie ‘doen vóór zeggen’ ging. Niet alleen geloven (aan het hiernamaals), maar ook arbeiden (in deze wereld en deze tijd) is hoger ideaal dan het wereld-ontvliedende van Albertine Kehrer. Nóg verder vooruitlopend op Potgieters latere beschouwingen, niet echter op zijn opvattingen die reeds vóór deze beschouwingen gevormd waren, zij herinnerd aan zijn bewondering voor Tegnèr waarvan hij getuigde in het grote essay van 1862. Meer nog dan de dichters van de resignatie, meer dan de phosphoristen, meer dan Hammersköld, adoreert hij Tegnèr: ‘VoorbijgegaanGa naar voetnoot26 was de winter der resignatie, geweken de duisternis der bastaard-romantiek; eene nieuwe lente ontlook voor de schreden van den reformatorGa naar voetnoot27; er ging licht van hem uit. Onderzoek en fantasie zweefden ons in deze bladen hand aan hand voor’; hij ziet Tegnèr als de man wiens ‘grootsche gedachten als starren gespiegeld hebben in dier woorden helderen gloed’Ga naar voetnoot28. Dat de heldere klare geest van Tegnèr bewondering koesterde voor het Gotische VerbondGa naar voetnoot29, is voor Potgieter een bijkomende reden om hem te bewonderen: ‘dáár was de toekomst, dáár de hoop des vaderlands. Piëteit als de Tegnèrsche wilde van geene phospohoristen weten; duitsche letterkunde was hem synoniem met duistere; Atterbom's dweepen met italiaanschen hemel en italiaansche kunst eene verbastering; trots de oudere bent trad hij, onder den gothischen naam van Bodwar Bjurke, in het Verbond, en de derde aflevering der Iduna boeide door gedichten van zijne hand’Ga naar voetnoot30. De in dit Verbond levende voorkeur voor de oude sagas, de volksliederen, de ruïnes van historische gebouwen - ‘de vaderlandsche richting’, zoals men het noemdeGa naar voetnoot31 - kwam ook Potgieter in het gevlij; maar alles met mate en niet zonder beperkingen! | |
[pagina 372]
| |
Als hij Göteborg bezichtigt, merkt hij op: ‘Het zijn de smeerige straten van het Zuiden noch de grillige woningen der Middeleeuwen, welke zich hier uwen blik aanbieden. Zweden's tweede stad heeft zoo min iets van het sombere als van het bogtige dier door ouderdom gerimpelde schoonheden uit den riddertijd. Alles teekent vrijheid en orde, de geest des volks is in zijne bouwkunst zigtbaar. Hoe genoegelijk staart het oog die breede hoofdgrachten langs; hare regelmatigheid geeft haar een rustig voorkomen, en het frissche groen van gindsch geboomte (om een paar zijgrachten heen geplant) ontneemt der stad al het vervelend eentoonige. Wilt gij eene sprekende proeve dat onze voorouders bij haren aanleg geraadpleegd werden?’Ga naar voetnoot32. Duidelijk ging Potgieters wézenlijke voorkeur uit naar de zeventiende-eeuwse structuur van vrijheid en orde, meer dan naar de middeleeuwse. Maar ook deze voorkeur heeft nimmer het karakter van een vlucht: ‘chez Potgieter l'intérêt porté au passé ne procéda. jamais d'un besoin de fuite. Il faute puiser dans les grandeurs d'autrefois la force de façonner le présent et l'avenir’Ga naar voetnoot33. Potgieter citeert uit het prospectus ter inleiding van Iduna, het tijdschrift dat uit het Gotisch Verbond in 1811 was voortgekomen, de tekst die betrekking heeft op de ingenomenheid met het verleden; in de traditie, krachtens welke dit verleden in de wisseling der eeuwen voortleeft, bestaat de persoonlijkheid van een volk. Maar bovenal waardeert hij erin de overgang van de historie tot het hedenGa naar voetnoot34.
Met dit al zijn wij Potgieters ontwikkeling van het romantische-àf even gevolgd tot ver van de jaren die ons bezighielden. Maar ook al in de jaren rond 1840 valt deze tendens waar te nemen. Zij leidde tot de breuk (als men dit woord tenminste niet dramatisch opvat) met vroegere medestrijders. In Potgieters voorkeur voor de wezenlijkheid die - om Hasebroeks woorden nog eens te herhalen - de dichter geen lauweren gunt dan door het eikeloof der burgerlijkheid gevlochten, die de middenstand preconiseert als de zetel van het gezonde verstand der natie, was voor medewerking van Beets aan De Gids weinig plaats; na 1840 houdt zij definitief op. De felle kritiek van Potgieter op de Camera Obscura kort daaropGa naar voetnoot35 demonstreerde de breuk ook voor de buitenwacht. Hasebroek houdt de zijde van Beets; beiden oriënteren zich in de richting van het reveil. Truitje Toussaint, wier Lauernesse niet in De Gids besproken werd, mogelijk omdat het om zijn religieuze idee wel zeer afweek van de idealen van de mannen van De | |
[pagina 373]
| |
Gids, handhaaft een eigen positie tussen de strijdende partijen. Maar ook binnen de enge kring van de redacteuren en hun adviseurs, ging de samenwerking in De Gids niet over een pad met rozen: in 1843 dreigde een hevige onenigheid tussen Bakhuizen en de andere redacteuren het financieel toch al niet sterke orgaan, dat na 1840 door Van Kampen werd uitgegeven, in de ondergang te slepen. Bakhuizen zou voorlopig alleen de redactie voeren, maar lang heeft hij het niet kunnen doen, daar hij, zoals wij zagen, in oktober 1843 het land verliet. Dit was voor Geel opnieuw een reden te vrezen, dat het tijdschrift ‘eene minder wetenschappelijke, eene meer piëtistische richting zou erlangen’, iets waar Geel trouwens permanent voor bevreesd was: hij bleef altijd duchten, dat Potgieter ontvankelijk was voor dweperij met het bilderdijkianismeGa naar voetnoot36. Dat Geel speciaal naar Potgieter keek, had zijn reden: praktisch was De Gids Potgieters tijdschrift: zijn energie heeft het in stand gehouden, zijn persoonlijkheid drukte er de stempel op en maakte het andere redacteuren moeilijk zich naast hem te handhaven. Dit laatste bracht het tijdschrift in 1845 opnieuw in een zeer moeilijke situatie. En al bezorgde de conciliante houding die Potgieter geleidelijk tegenover de school van Tollens aannam, hem een iets groter lezerskring, wézenlijke verandering trad eerst op toen Potgieter in 1847, zij het niet con amore, besloot de raad op te volgen van de jurist Gerrit de Clercq, de zoon van Willem, om het blad zijn letterkundig karakter te ontnemen, de vroegere leus van neutraliteit op godsdienstig en staatkundig gebied te verloochenen, en De Gids te maken tot het orgaan van de liberale staatkunde van die tijdGa naar voetnoot37. Dit staatkundig element en het aanknopen bij de letterkunde van een vorig tijdvak hebben het tijdschrift korte tijd gemaakt tot het meest gezaghebbend tijdschrift in de meer liberale sfeer. Ook op vele jongere literatoren oefende het grote invloed uit, maar deze invloed heeft toch niet gestimuleerd tot het scheppen van een belangrijke letterkundeGa naar voetnoot38. Een groot deel van wat de letterkunde tussen 1840 en 1860 opleverde - de tijdzangen van Da Costa, de romantische poëzie van Hofdijk en Thijm, de religieuze dichtkunst van Beets, Hasebroek, Ten Kate en De Genestet - ontwikkelt zich buiten De GidsGa naar voetnoot39. De eigenlijke literaire bloei van het blad is maar van zeer korte duur geweest; die duurde ternauwernood iets langer dan 1840. En deze bloei was dan nog meer een kwantitatieve dan uitspraak van een strak | |
[pagina 374]
| |
bepaalde geestes- en gemoedsrichting. Het is een zoeken en tasten geweest, tot eind 1847 praktisch het einde kwam van het blad als literair orgaan. De roem die het houdt, dankt het aan zijn wetenschappelijke artikelen en aan Potgieters bijdragen.
Een groot deel van Potgieters bijdragen aan De Gids was van kritische aard, dit in overeenstemming met de bedoeling die hij met het tijdschrift had. Belezen als weinigen, ook in de buitenlandse literaturen, beschikkende over een degelijke schrijftrant, kon Potgieter als criticus in persoonlijke vorm een mening geven over het letterkundig werk. Werd met zijn oordeel terdege rékening gehouden, bezièld heeft hij maar in geringe mate. Eer het tegendeel is het geval, zoals blijkt uit de uitlatingen van Bosboom-Toussaint. ‘Gij moet niet altijd knorren en niet over alles’, is het verwijt van deze vrouwGa naar voetnoot40, dat aanduidt waardoor Potgieter bezielende invloed missen moest. Daar moet aan toegevoegd, dat zijn stijl, behalve door soliditeit, vaak gekenmerkt wordt door een duisterheid en gezochtheid die de lectuur ervan niet altijd tot een onvermengd genot makenGa naar voetnoot41. Deze negatieve eigenschappen kenmerken ook in toenemende mate zijn creatieve arbeid, die in de periode 1837 tot 1841 min of meer een gesloten eenheid uitmaakt en, evenals zijn kritische arbeid, zijn ontwikkeling van creatief letterkundige tot maatschappij-criticus en nationaal boetgezant vertoont; daarop sluit die van de jaren 1841 tot 1845 direct aan: krachtens zijn idealistische kopieerlust staat hij tegenover de opvatting van HildebrandGa naar voetnoot42. Van de jaren 1836-1840 dateert Het Noorden, waarin hij de resultaten van zijn Zweedse reis boekstaafde. Verhalend wat hij gezien had, bracht Potgieter in dit werk toch wel vóór alles de neerslag van wat hij voelde en ondervond; het subjectieve element neemt een grote plaats inGa naar voetnoot43. In deze jaren schreef hij een aantal verhalen van romantisch karakter (ten dele historisch-romantisch), die echter niet alle zeer geslaagd mogen heten. Lief en leed in het Gooi (1839) is een van de aardigste, minst gepreoccupeerde, meest speelse, verhalen die Potgieter schreef. Hetzelfde kan men zeggen van Hoe het weeuwtje uit het hof van Holland gevrijd werd (1843), maar toen was Potgieter óók al bezig met het schrijven van de prozastukken die de maatschappelijk bekommerde méér dan verraden in tendenskunst. In Albert (1841) is hij de ‘consequente malcontent’, een ‘geprikkelde opposant’ die ‘de mislukking van het programmatische blijmoedige burgerschap’ dat hij | |
[pagina 375]
| |
enige tijd had voorgestaan, moest erkennen. Hij wordt boetgezant der maatschappijGa naar voetnoot44. Hij is dit, meer ontdaan (dan in Albert) van persoonlijk ressentiment, in Jan, Jannetje en hun jongste kind (1841), waarin hij, in de vorm van een allegorie, een schets gaf van het verval van Holland; aan het slot echter klinkt een optimistischer toon. Als een visch op het drooge (1841), 't Is maar een pennelikker (1842), Hanna (1843) en Blauwbes! (1845) worden gekenmerkt door een duidelijk uitgesproken zedelijke, soms zelfs hekelende strekking, al werd deze soms humoristisch of spottend voorgedragen. Tegenover het alzijdig waar te nemen verval stelde Potgieter in Het Rijks-museum te Amsterdam (1844) het glorieuze zeventiende-eeuwse verleden met zijn grote staatslieden, zeehelden en kunstenaars, al aarzelt hij niet aan het slot te wijzen op het verval en de ondergang van dat verleden, toen het volk zijn ‘met de liefde voor het vorstenhuis gepaarde vrijheidszucht verloor’Ga naar voetnoot45. Het is allemaal degelijke en Hollands-solied toebereide kost; meer tot hun stichting dan tot vermaak, konden Potgieters ontaarde lezers kennis nemen van zijn uiteenzettingen; ook zijn tijdzangen uit deze jaren bezitten een groter cultuurhistorisch en polemisch dan dichterlijk belangGa naar voetnoot46. Potgieter meende in 1834 zo ongeveer afscheid te kunnen nemen van de dichtkunst. Maar toch wast na 1837 de vloed van zijn poëzie weer vrij snel. Een deel ervan is stroef, somber, wrokkig (Fortuinzoeken, 1838; Rijkdom, 1840); in andere gedichten tracht een ‘vrije geluksverbeelding zich te ontworstelen aan het verwarde kluwen van bittere overwegingen’; zo in Cirque Olympique van 1838 en het gedicht vol gelukkige liefdesmijmering Afrid ter Valkenjagt van 1842, het voorlopig rijkste gedicht dat hij schreef in de door Bakhuizen beïnvloede geest omtrent een nationale renaissance; van deze geest zijn ook uiting de Liedekens van Bontekoe (1840). Hij beoogde daarin het gezonde volksleven uitdrukking te geven, maar hij slaagde toch het best in de liefdeslyriek. Tijdskritiek gaf hij in zijn al genoemde tijdzangen, waaronder Aan New-York (1841) een enkele beroemd geworden strofe kentGa naar voetnoot47. Deze tijdzangen demonstreren o.a. hoe Potgieter in 1845 partij gaat kiezen voor de liberalenGa naar voetnoot48.
Vele jaren later, in 1864, gaf Potgieter een ‘zelfkeur’ uit van zijn | |
[pagina 376]
| |
prozastukken; het zijn prozastukken uit de jaren 1837 tot 1845. Met 1845 is inderdaad een vruchtbare periode in zijn creatieve activiteit afgesloten. Mogelijk heeft zijn verlangen om zich door studie te verdiepen, deze creativiteit in de daarop volgende jaren ongunstig beïnvloed; mogelijk deed dit de ontgoocheling die zijn hooggespannen verwachtingen met betrekking tot een nationale herleving ten deel viel; mogelijk ook het gevoel dat hij het zijne, zonder veel weerklank te vinden, gezegd had. Hij bezit ook niet langer de centrale leiding in De Gids, en is teleurgesteld over de literaire prestaties van wie als jongeren met zoveel talent debuteerden: Beets, Kneppelhout, Koetsveld. Ouderen als Tollens en Ter Haar, jongeren als Beets en Ten Kate stoot hij in de jaren vijftig van zich af, op deze wijze zijn isolement voorbereidendGa naar voetnoot49. ‘De mismoedigheid gaat hare vale vleugelen boven Potgieter's hoofd ontplooien’Ga naar voetnoot50. Verderop zullen wij zien, waartoe dit geleid heeftGa naar voetnoot51. |
|