Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Tweede tijdvak (1825-1875) | |
[pagina 286]
| |
[pagina 287]
| |
Inleiding1. Als Bilderdijk, de meest markante vertegenwoordiger van de romantiek in het eerste tijdvak, op 18 december 1831 sterft, is daarmee zijn invloed niet ten einde. Hij mag zelf dan al in dit tweede tijdvak geen rol van betekenis meer spelen, zijn werk en zijn privatissimum te Leiden (vanaf 1816) hebben figuren als Isaäc da Costa, G. Groen van Prinsterer en Jacob van Lennep - en na hen vele anderen - duidelijk beïnvloed. Daardoor - en uiteraard door Bilderdijks geschriften - handhaven zich metafysisch georiënteerde stromingen, o.a. in het reveil, maar ook bij de katholieken; auteurs als Aarnout Drost, Isaäc da Costa, Adriaan van der Hoop, Geertruida Bosboom-Toussaint, J.A. Alberdingk Thijm worden uit deze bronnen gevoed.
Van belang zijn de primair krachtens de verbeelding (ook op profaan terrein) actieve auteurs; te denken valt aan de schrijvers van historische romans en ander verhalend werk, al dan niet in dichtvorm. Zij hebben in hun tijd een aanzienlijke lezerskring gevonden en werden hoog gewaardeerd. Aspecten van deze waardering leven in zekere zin tot de dag van vandaag voort, al worden de boeken-zelf minder gelezenGa naar voetnoot1. - Deze richting staat sterk onder invloedGa naar voetnoot2 van auteurs uit het buitenland. Allereerst van schrijvers als Walter Scott en ByronGa naar voetnoot3. In het werk van de laatste herleven de verscheurde en hartstochtelijke helden uit de Duitse romantiek in steeds grootser proporties. Zijn Cain (1821) inspireerde Da Costa in 1822 al tot (gedeeltelijke) vertaling en ‘corrigerende’ toevoegingGa naar voetnoot4. Van Lennep vertaalt vanaf 1826 diverse werken van Byron, daarin gevolgd door Beets, die al spoedig (1834) poogt in eigen werk het voetspoor van Byron na te treden. Hofdijk, Meijer en anderen zullen volgenGa naar voetnoot5. Het grootst was de invloed van Byron tussen | |
[pagina 288]
| |
1820 en 1830; hij was voor de Leidse jongeren de ‘zon der hedendaagsche dichters, waaraan zij zich allen verwarmen’Ga naar voetnoot6. Naast Scott en Byron kregen ook Keats en Shelley aandacht. Tot de kennis van deze auteurs hebben met name bijgedragen de samenkomsten ten huize van de Engelsman B.S. Nayler, die sinds 1830 een English Literary Society hield, waar men deze schrijvers lasGa naar voetnoot7.
Daarnaast is van belang de invloed van de Franse letterkunde uit deze tijd. Weliswaar had men in Frankrijk de Europese ontwikkeling in theorie gevolgd en er ook over getheoretiseerd, de praktijk komt in Frankrijk pas veel later. Het effect van deze ‘nieuwe’ stroming in de (Franse) romantiek, trekt sterk de aandacht. Het oefent ook zijn invloed op de Nederlandse schrijversGa naar voetnoot8. In negatieve zin ook, in zoverre het ook nog in de jaren dertig soms heftige reacties uitlokt, - met name in de Vaderlandsche Letteroefeningen, die (1833 en 1834) Victor Hugo's Le roi s'amuse verwerpen als uiting van ‘eene Natie, welker zedelijk gevoel zoo verkannibaald is, dat het in dusdanige monsterachtige lettervruchten behagen, neen! wellust vindt!’. Men constateert in de stukken van Victor Hugo ‘gruwelen en afgrijselijkheden’, die demonstreren hoezeer het ‘zedelijk gevoel verkannibaald’ was; geconstateerd werd dat liefdesverklaringen en een innige omhelzing veertien minuten tijd in beslag namen (de recensent had ‘op (z)ijn horologie’ gekeken tijdens de opvoeringGa naar voetnoot9). De Recensent ook der Recensenten kan in 1834 naar aanleiding van Coopers Laatste der Mohikanen alleen maar het volgende concluderen: ‘wij kunnen niemand en allerminst der teedere sexe sterk aanraden, dezen wilden en ijsselijken roman te lezen, die voor het hart geenerlei en voor het verstand luttel voedsel oplevert’. Naast de pedagogisch of moreel bezorgden stonden degenen die zich rekenschap trachtten te geven van aard en wezen van de nieuwe stromingen en die, krachtens hun vorming en opleiding, deze stromingen vooral zagen als de antithese van de klassieke beschaving en letterkunde. Drost kent en waardeert werk van Victor Hugo. De Lamartine was wel de meest geliefde auteurGa naar voetnoot10. Wij zullen, over verschillende auteurs verspreid, deze invloed nader ontmoeten.
Voor wat de invloed van de Duitse literatuur betreft, kan men niet | |
[pagina 289]
| |
meer - nadat de grote generatie romantici daar haar werk gedaan had (Goethe stierf in 1832) - spreken van een bijzonder letterkundig geestelijk verkeer. Hemsterhuis kon in de vorige eeuw als gangmaker van de Duitse Sturm und Drang fungeren, Joh. Kinker was een overtuigd pantheïst uit de school van Kant en Schelling; als romantische wijsgeren poogden zij het wezen van de kosmische orde te doorgronden, het diepste, meest geheimzinnige en intiemste leven van het heelal wezenlijk te verstaan. - De láteren staan daarbij, voorlopig, ver ten achter. Een ‘groot’ man in zijn tijd als Tollens hield zich liefjes bezig met het plukken van ‘dichtbloemen’ bij onze ‘naburen’, met name bij Matthias ClaudiusGa naar voetnoot11. In dit verband zal de biedermeier-stroming aan de orde moeten komen. Wel koestert men steeds groter waardering voor een oudere figuur als Schiller; men brengt ook vertalingen van Goethe, Uhland, Körner, Bürger en HöltyGa naar voetnoot12, een factor die er o.a. toe bijdraagt de idylle van karakter te doen veranderenGa naar voetnoot13 en de in de Duitse romantiek zo belangrijke humor haar invloed te doen uitoefenen naast de oudere van SterneGa naar voetnoot14. De grote Duitse romantici van rond 1800 - Novalis, de broeders Schlegel, Hoffmann, Hölderlin - worden echter ternauwernood gewaardeerd.
Grotere belangstelling gaat men in deze jaren ook koesteren voor het oosten en wat uit dat oosten komt: Egypte, Griekenland, de Oudindische literatuur; de Nederlands-Indische koloniën trekken sterk de aandacht, al zal het resultaat eerst na verloop van tijd in de literatuur duidelijk merkbaar worden.
Naast de auteurs wier werk vooral gekenmerkt is door een sterk historisch gericht verbeeldingselement, staan andere die gekenmerkt worden door de romantische humor; buitenlandse invloed verradend, wordt de humor zelfstandig verwerkt. Te denken valt aan een deel van het werk van Nicolaas Beets en, vooral, van Kneppelhout.
Van betekenis blijft in deze periode ook de invloed van Tollens en zijn | |
[pagina 290]
| |
school in hun poging een ‘natuurlijke’ poëzie te schrijven; hij en de zijnen vormen tot op zekere hoogte de antithese van Potgieter.
In veel opzichten anders georiënteerd en gemotiveerd is de richting die in auteurs als Jacob Geel, R.C. Bakhuizen van den Brink, E.J. Potgieter haar belangrijkste vertegenwoordigers vindt. Bakhuizen van den Brinks afwijzing van de middeleeuwse ridderwereld als geschikte stof voor schrijvers van historische romans is gebaseerd op het feit dat de negentiende-eeuwse mens aan die ridderwereld geen heugenis meer heeft; - zelfs als hij daar wel heugenis aan had, zou die tijd figuren als de bovengenoemden weinig geïnspireerd hebben: zij hadden, om het met een hedendaagse term te zeggen, geen boodschap aan de middeleeuwen. Voor hen was de tijd van ‘die Christenheit und Europa’ minder belangwekkend dan de eigen tijd, eventueel de verwijzing naar de zeventiende eeuw als het dan over ‘historische’ romantiek moet gaan. R.C. Bakhuizen van den Brink wilde een nieuwe kunst die de uitdrukking zou zijn van de eigen vrije ontwikkeling, de zelfstandigheid van individu en volk, van de beschaving in de negentiende eeuwGa naar voetnoot15. Deze richting zal in De Gids haar hoofdkwartier betrekken, al zijn de Groningers niet te veronachtzamen.
Gedurende de eerste fase blijft een zeker evenwicht tussen romantiek en anti-romantische stromingen gehandhaafd, maar na 1850 blijkt de stootkracht van de romantiek - voorlopig! - ten einde, al zijn verschillende latere figuren (Multatuli, Gezelle) alleen als romantici te begrijpenGa naar voetnoot16.
2. Een van de belangwekkende aspecten van deze periode is de wijze waarop de literaire stromingen in verhandeling en polemiek tot uitdrukking komen. Uiteraard wordt hierin pas goed duidelijk, hoezeer de romantiek een teken van tegenspraak is. Zelfs waar naar geest en mentaliteit verbindingslijnen lopen, bijvoorbeeld tussen de romantiek en de bilderdijkianen (in wezen bevat het reveil essentieel romantische bestanddelen) koesteren volgelingen van dit reveil ernstige godsdienstige en zedelijke, maar ook esthetische bezwaren tegen diverse vormen van de romantiek: buitensporig, woest, wreed, dol en tegennatuurlijk zijn invectieven, die in deze en andere sectoren van de strijd | |
[pagina 291]
| |
uit het zware geschut van die dagen worden afgevuurd tegen de romantische produktie. Hier volgt een overzicht van die strijd.
Van belang is allereerst, om iets verder in het verleden terug te gaan, de opvatting van Johannes Kinker die in de jaren 1819 en 1821, zijn gedichten ordenend, voor elk te verschijnen deel een verhandeling schrijft over de in dat deel opgenomen dichtsoort. Hij verwerpt daarin de klassicistische eis van het mogelijke en waarschijnlijke; de dichter ‘mag, ja moet zijne vrije scheppende verbeelding bot voeren’. Ook de kunsttheorie mag niet anders doen dan trachten te begrijpen hoe de vrije kunst zich ontwikkelt; de kunst immers levert uitzichten, waarvan het veld gedurig wijder wordt. Geen klassicisme dus, duidelijk het ‘romantisch’ uitgangspunt, o.a. het recht de verbeelding ongekende zaken aan de orde te doen stellen. Maar de kunstenaar dient zo te formuleren, dat een ‘heldere, bewuste kunst’ het resultaat isGa naar voetnoot17. In 1821 schreef de ‘Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen’ een ‘prijsvraag’ uit: ‘Welk is het onderscheidend verschil tusschen de klassieke poëzij der ouden en de dusgenaamde romantische poëzij der nieuweren; en hoedanig is beider betrekkelijke waarde en meerdere of mindere geschiktheid voor de zeden en behoeften van den tegenwoordigen tijd?’ Deze problematiek hield in deze jaren de aandacht van verschillende auteurs geboeid. In 1822 de invloed van de vreemde letterkunde op de Nederlandse behandelend, weet Willem de Clercq over de romantiek te berichten, dat er in Duitsland ‘tegenwoordig’ een ‘meer mystieke school (bestaat), met hare toovergeschiedenissen en overdrevene bewondering voor den voorvaderlijken tijd en kunstroem’, maar veel indruk heeft deze school - en dat is maar gelukkig ook, vindt hij - in ons land niet gemaaktGa naar voetnoot18. ‘De Middeleeuwen worden toch nog meestal als een duistere nacht beschouwd, en de legenden der Heiligen in onze Provinciën werden nog niet uit het stof der boekverzamelingen opgezocht’. Helemaal duidelijk is deze laatste mededeling en haar strekking niet, teminder waar De Clercq een aantal voor die tijd belangwekkende opmerkingen plaatst bij de tegenstelling tussen klassicisme en romantiek, en zich zelfs afvraagt of ‘de Dichtkunst der nieuwe volken er inderdaad mede gewonnen heeft, door de vroegere overleveringen en zeden geheel te veronachtzamen ten behoeve van eene vreemde taal en vormen, en of eerstgenoemde niet eenen hoogeren trap van voortreffe- | |
[pagina 292]
| |
lijkheid bereikt zoude hebben, indien de beginselen der vroegere eeuwen door den loop der tijden ontwikkeld waren geworden, en het eigenaardig genie der volkeren zich met meer vrijheid had kunnen ten toon spreiden?’Ga naar voetnoot19. Bij alle bezwaren die hij koesterde, onderkende De Clercq toch duidelijk positieve elementen in wat ‘de Romantiek’ heette, in haar belangstelling voor de volkskunst en de daarmee samenhangende gereserveerdheid ten aanzien van de renaissance, haar aandacht voor de ‘nationale dichter’, ook voor elementen, verschijningsvormen in de Duitse romantiek. Belangwekkend is vooral de activiteit en de gedachtenrichting van de Groningse hoogleraar Barthold Hendrik Lulofs (1787-1849), de jongere boezemvriend van Staring. Deze te Zutfen geboren en te Groningen in de rechten gepromoveerde jurist, had in 1811, dus reeds vier jaar na de verschijning in 1807Ga naar voetnoot20 van Voss' idylle Luise een prozavertaling uitgegeven en ook door andere letterkundige arbeid, met name door zijn omvangrijk gedicht Avondmijmering (1813, gepubliceerd in 1822) de aandacht op zich gevestigd. Mede deze activiteiten zullen hem wel in aanmerking hebben doen komen voor het professoraat in de vaderlandse letteren en geschiedenis te Groningen (1815). Hij vertaalde veel, naar Schiller en Goethe, maar ook naar Victor Hugo. Hoewel sterk onder de invloed staande van de klassieken met een besliste voorkeur voor het Grieks, werd Lulofs met kracht naar de romantici getrokken. Zijn Akademische Voorlezingen... over de Vinding en de Welsprekendheid naar de denkbeelden der Ouden uit hetzelfde jaar 1822 waaruit De Clercqs Verhandeling dateert, bevatten een duidelijke verdediging van de moderne romantische kunst, welke voorkeur Lulofs zijn leven lang is trouw geblevenGa naar voetnoot21. Romantiek betekent voor Lulofs: rijk aan verbeelding; hij spreekt over het ‘Romantische Spel der Verbeelding’. Een jaar later behandelt Petrus van Limburg Brouwer in zijn Verhandeling over het tooneel (1823) de tegenstelling tussen klassiek en romantisch. Hij noemt A.W. Schlegel en erkent de grootheid van Shakespeare, maar hij verzet er zich tegen, dat de Duitsers ‘Shakespeares verdiensten en gebreken niet alleen beide aanprezen, maar dezelve zelfs tot een systema maakten’Ga naar voetnoot22. Dan volgt, ook in 1823, het regelrechte antwoord op de hiervoor | |
[pagina 293]
| |
genoemde prijsvraag van 1821 van de Hollandsche Maatschappij. N.G. van KampenGa naar voetnoot23, die in 1801 al een vertaling uitgaf van Chateaubriands Atala, en bekend was door publikaties op diverse terreinen van letterkunde - ook van wat heden ten dage de comparatistische heet - was de man die zou trachten het vraagstuk van de verhouding tussen klassiek en romantiek nader bij zijn oplossing te brengen. Hij deed een poging daartoe in de verhandeling van 1823, die het onderscheid tussen de klassieke en de ‘dusgenaamde romantische poëzij der nieuweren’ behandelde. Als kenmerken van de klassieke dichters noemt hij: ‘Geestdrift voor het schoone en bevallige en vandaar waarheid, eenvoudigheid en natuurlijkheid; onbegrensde liefde voor het vaderland, minachting betoond aan de edelen uit het vrouwelijk geslacht’. Daartegenover stonden de romantische kunstenaars met de volgende eigenschappen: ‘Onbedwongene, onbeteugelde verbeeldingskracht; onbeperkte zucht tot het wonderbare en reusachtige; gloeijende liefde tot de andere sekse; eer, die de held zedelijke grootheid bijzet, nog verhoogd door vurige godsdienstigheid’. Berust deze tegenover elkaar stelling vooral op antithesen tussen grondideeën van klassiek en romantiek, Van Kampen schonk eveneens aandacht aan de vormproblemen. Hij meende dat het ‘voor de ontwikkeling van jeugdige genieën noodlottig zou zijn de heilzame wetten der dichtregelen te schenden en zich te verlustigen in de gevaarlijke Romantische vryheid’. Vandaar dat hij het ideaal meent te moeten zien in een behandeling van romantische stoffen in klassieke vormenGa naar voetnoot24. Van Kampen baseerde zijn kennis van de romantiek vooral op Duitse auteurs; met de Engelse is hij maar matig bekend; van Scott schijnt hij nog niet gehoord te hebben. In de loop van de jaren wordt, anders dan bij Lulofs het geval was, zijn oordeel over de romantische letterkunde òngunstiger: Wieland, Victor Hugo, Byron, Shelley en Sand maken dan zijn verontwaardiging gaandeGa naar voetnoot25. J.C. Brandt Corstius is van mening dat Van Kampens opvatting, | |
[pagina 294]
| |
volgens welke de moderne dichtkunst romantische stof moet geven in klassieke vorm, zodoende ‘het stoute van het eene temperen door de bevalligheid van het andere’, veel critici en dichters in Nederland in de jaren na 1823 typeert, en zekere beperkingen en ‘aangezichten’ van de Nederlandse romantiek verklaart. Daardoor, meent hij, is voor onze literatuur het veld niet zo wijd geworden als de beide Kantianen Kinker en Lulofs hadden gehooptGa naar voetnoot26.
3. Bijzonder belangrijk werd in de hele constellatie een verhandeling die enkele jaren later uitgesproken en gedrukt werd, namelijk die van David Jacob van Lennep (1774-1853). Zijn vader, de Amsterdamse patriciër en magistraat Cornelis van Lennep (1751-1813), kan nog gelden als volop typisch vertegenwoordiger van de achttiende-eeuwse geest met zijn voorkeur voor het Frans en voor verzamelingen uitzonderlijke rariteiten in kabinetten op zijn buitengoed Het Huis te Manpad; zowel aan de patriottische beweging als aan de plichtmatige beoefening van de dichtkunst nam hij deel. De zoon, David Jacob, ging vrijwel geheel op in de beoefening van de wetenschap en letteren, vooral na 1799, toen hij benoemd was tot hoogleraar in de klassieke talen. Niet alleen echter de klassieken, waaruit hij verdienstelijk vertaalde, en de Fransen waartoe hij zich krachtens zijn opvoeding aangetrokken voelde, genoten zijn belangstelling; dit deden ook de Nederlandse letteren. Dit deed zèlfs de romantiek, blijkens de bekende verhandeling over Het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding (1827)Ga naar voetnoot27. Op het voetspoor van Scott en met nadrukkelijke verwijzing naar diens in onze letterkunde z.i. te weinig nagevolgd voorbeeld (Van Lennep kan alleen nog maar Loosjes' Maurits Lijnslager noemen die, vroeger reeds, een weg had ingeslagen die heel in de verte met de weg van Scott vergeleken kan worden) vestigde Van Lennep de aandacht op het Hollands landschap met zijn eigen intieme en soms ook weidse natuurschoonheid die tot het gevoel spreekt, en op welks bodem zich zóveel in de historie heeft afgespeeld dat kan dienen als een rijke bron voor de dichterlijke verbeelding. Hij schuwt allerminst daarbij de nadrukkelijke aandacht te vestigen ook op de godsdienstige waarden die in de middeleeuwse beschaving besloten lagen en op wat aan middeleeuws-ridderlijke houding en glorie de dichterlijke verbeelding kan gaande makenGa naar voetnoot28. Door met zijn autori- | |
[pagina 295]
| |
teit op romantische waarden de aandacht te vestigen bewees deze Frans-georiënteerde classicus de Nederlandse romantiek een grote dienst. Hoe aanzienlijk zijn invloed was, blijkt uit het feit, dat de door auteurs van historische romans en novellen tussen ongeveer 1827 en 1840 behandelde motieven bijna steeds bij Van Lennep terug te vinden zijnGa naar voetnoot29.
De komende jaren leveren dan een interessante ontwikkeling op voor wat betreft de denkbeelden met betrekking tot de ‘gewenste’ ontwikkeling van de door David Jacob van Lennep gepropageerde denkbeelden. In 1833 schreef Aarnout Drost in De Vriend des Vaderlands zijn beoordeling van Jacob van Lenneps De PleegzoonGa naar voetnoot30. Drost maakt daarin duidelijk onderscheid tussen wat men globaal de avonturenroman zou kunnen noemen en een roman waarin een idee - bijvoorbeeld die van de ‘tijdgeest’ - tot uitdrukking, en karakters tot uitbeelding worden gebrachtGa naar voetnoot31. Een gedachtengang die naderhand aan betekenis zal winnen.
Had David Jacob van Lennep in zijn verhandeling van 1827 aandacht gevraagd voor Hollands grond en oudheden, en, wijzende naar Scott, de riddertijd aangewezen als de periode die Nederlandse auteurs zou kunnen inspireren tot het schrijven van romans op de wijze van Scott, tien jaar later, in een beoordeling van Jacob van Lenneps De Roos van Dekama, wees R. Bakhuizen van den Brink in De Gids van 1837 de riddertijd even duidelijk áf als tot dat doel geschikte periode: de herinnering eraan in ons land was naar zijn mening geheel verloren gegaan. De voorkeur diende zijns inziens uit te gaan naar de zeventiende eeuw. | |
[pagina 296]
| |
Toen Potgieter zijn Liedekens van Bontekoe had gepubliceerd, werd deze keuze door Bakhuizen van den Brink als de enig juiste toegejuicht. Daarmee was, door een reeds gezaghebbend criticus, de romanschrijver tien jaar na David Jacob van Lenneps aanbeveling een geheel andere suggestie gedaan. De geheel andere suggestie (niet de riddertijd, maar de zeventiende eeuw) zou het winnen.
4. Belangrijke invloed op de denkbeelden en gedachtengangen met betrekking tot de romantiek werd uitgeoefend door Jacob Geel en diens essays, zoals die naderhand gebundeld werden in Onderzoek en Phantasie. Van betrekkelijk eenvoudige afkomst, heeft Jacob Geel (1789-1862) het, dank zij zijn intelligentie en de bemiddeling van D.J. van Lennep die zijn begaafdheid had opgemerkt, ver gebracht. Na een gouverneursbetrekking bij baron Dedel werd hij in 1822 tweede bibliothecaris van de universiteitsbibliotheek te Leiden, sedert 1833 eerste. Als buitengewoon hoogleraar en klassiek filoloog genoot hij een grote reputatie. Een koele, ietwat hooghartige blik, sceptisch, ironisch-spottend, de linkermondhoek lichtelijk opgetrokken, het haar zorgvuldig naar rechts gekamd, - zo verraadt het volop ‘moderne’ gelaat van Jacob Geel de persoonlijkheidGa naar voetnoot32. Zijn klassieke studie heeft een duidelijk stempel op zijn geest gedrukt: helderheid en klaarheid zijn hem lief, en hij bemint de veelzijdigheid, waardoor de literatuur der ouden is gekenmerkt. Zij bezat voor hem een lévende schoonheid, die hem overigens volstrekt niet afsloot van waardering der latere en moderne literaturen. Dat Sterne hem bepaald boeide, valt niet te verwonderen; maar in 1822 - relatief vroeg dus - vertaalde hij ook Scott, en hij heeft bewondering voor Bulwer Lytton evengoed als voor Schiller en Goethe, vooral voor hun wijsgerige gedichten. Steeds bleef hij ernaar streven zijn geestelijke gezichtskring uit te breiden, zoals blijkt uit zijn latere studie van Italiaans en Spaans. Maar kritisch, sceptisch en gemesureerd, stond hij radicaal tegenover de heftige hartstochtelijkheid van een Bilderdijk, terwijl anderzijds de gezapige bezadigdheid van de eeuwige verhandelaars zijn spot gaande maakte. Nochtans koos hij, om hen te treffen, de literaire stijlvorm waarin zij zich uitspraken. Maar de vorm der verhandeling hanterend, vernieuwde hij deze tegelijkertijd: hij wikkelde het proza los uit de grammaticaal onberispelijke rederijkerij, de kwasi-eenvoud, de deftig- | |
[pagina 297]
| |
heid en pedanterie ervan, en liet het stuwen door de natuurlijke beweging van gedachtengang en speelse geestigheid. Het kreeg daardoor een losheid, die het wezenlijk onderscheidt van dat van voorgangers als Van der Palm. De eerste voordracht in dit genre was de verhandeling Iets over den smaak van 1826, maar groot opzien baarde zijn betoog Het Proza, dat hij in 1830 te Utrecht voordroeg. Zonder in het minst de waarde van de gebonden rede te miskennen, vraagt Geel aandacht voor het proza, dat zeker geen geringe eisen stelt aan degene die het verantwoord schrijven wil. Aan Geels pleidooi voor het proza lag een duidelijk inzicht ten grondslag. J.C. Brandt Corstius heeft, in de inleiding op zijn uitgave van Gesprek op den DrachenfelsGa naar voetnoot33, mede naar aanleiding van een aantal andere eveneens door hem onderzochte teksten van Jacob Geel, enkele aspecten van Geels denkwereld gesignaleerd, die van belang zijn voor het goed begrip van zijn schrifturen en de daarin voorgestane stellingname. Allereerst het feit dat Geel als uitgangspunt van zijn beschouwingen neemt niet enigerlei traditie, maar het eigen wereldbeeld. Voor een auteur van zijn culturele en literaire opvoeding nogal verrassend. Dit eigen wereldbeeld wordt gekenmerkt door het feit dat het principieel wetenschappelijk onderzoek vraagt omtrent de werkelijkheid; van dat wetenschappelijk onderzoek maken scheppende verbeelding, onbevooroordeelde intelligentie en goed gestileerde beschrijving van de verschijnselen evenzeer deel uit als geduldige analyse. Vertroebeling van de expressie van dit tot uitdrukking te brengen wereldbeeld kan veroorzaakt worden zowel door hardnekkig vasthouden aan tradities die stammen uit een andere (klassieke) cultuur, als door excessen die de eigen tijd (de romantiek) met zich mee kan brengen: verdolen van de fantasie in het irrationele, duistere en chaotische (daarvan levert de Duitse romantiek voorbeelden op) en vastlopen in het al te gedetailleerd beschrijven (als doel op zich), dat hij in de Franse letterkunde wraakt. Hardnekkig vasthouden aan tradities verklaart zijns inziens de eenvoudige voorkeur die men heeft voor de versvorm. De dichtkunst is nu eenmaal vastgegroeid in bepaalde vormtradities, gevolg van de humanistische traditie. ‘De uitdrukking’ moet zich echter schikken naar de toestand van de maatschappij, dat wil zeggen van het eigen levensgevoel en het wereldbeeld van de eigen tijd; en dit zich schikken betekent het laten vallen van verstarde, en het hanteren van meer aangepaste vormen; dat sluit overigens niet uit, dat in bepaalde gevallen de | |
[pagina 298]
| |
dichtvorm zijn diensten kan bewijzen (aldus al in Het Proza). Wie deze denkbeelden kent, begrijpt Geels formuleringen over dichtkunst en proza; hij betoogt dat, nu ‘het menschdom is opgewassen en de Poëzij bij velen een kindsche ouderdom geworden is; bij weinigen is zij natuur gebleven, met de frischheid der jongelingschap’, het proza omhoog komt: ‘het Proza heeft zich allengs door denken ontplooid, door nasporing verrijkt en door kunst volmaakt’Ga naar voetnoot34. De lichte denigratie, die doorklinkt in het ‘kindsche ouderdom’ waartoe bij ‘velen’ de poëzie geworden is, heeft hij geredresseerd in het voorwoord bij de tweede druk van de verhandeling: ‘Laat ons het Proza bewerken: de echte Poëzij zelve zal er bij winnen!’Ga naar voetnoot35. Het was wel nodig de zaken scherp te stellen: de rede had een felle reactie uitgelokt van de Utrechtse hoogleraar Adam SimonsGa naar voetnoot36 Over de Poëzij, bijzonder in Nederland. Simons verdedigde in zijn rede het ‘hoog karakter’ van de dichtkunst, hierin bestaande, dat zij niet te vrede met deze aarde en hare verschijnselen, zich boven het stof verheft, stouter dan een adelaar, ten hemel stijgt, in hooger spheeren zweeft, eene nieuwe wereld schept en ons daar henen voert: ja! dan erkennen wij in haar dat verwonderlijk vermogen, waar in de kracht der godheid werkt! De getrouwe leerling van Bilderdijk spreekt zowel uit Simons' leer over de oorsprong der poëzie als uit zijn kenschets van het karakter ervan als ‘ontboezeming’. Enige jaren later - waarschijnlijk in 1834 of 1835Ga naar voetnoot37 - heeft Geel hierover principieel verhandeld in één van zijn beste betogen, het Gesprek op een Leidschen buitensingel over poëzij en arbeid. Zoals Socrates en Phaedrus eens buiten Athene wandelden en aan de oevers van de Ilissus converseerden, zo houdt Geel op een bank aan het water van een Leidse singel zijn gesprek met Melissus, bilderdijkiaan en voorstander van de ontboezemingspoëzie, voor wie de dichtkunst ‘gevoel’ is, gevolg van goddelijke inspiratie; hij is wars van alle arbeid. Aanvankelijk oppert Melissus wel bezwaren tegen Geels plan een socratisch gesprek op touw te zetten: hij voelt er niets voor zich voor ‘den gek te laten houden’, hij vreest dat het daarop zal uitlopen als Geel de Griekse wijsgeer navolgt, en door het stellen van vragen en het maken van opwerpingen zijn toehoorder uit de tent lokt, hem dwingt tot redeneren en tracht als het ware uit eigen geest- en zielskracht te putten bij het denken over allerlei vraagstukken. Maar tenslotte kòmt het toch zo ver, en het resultaat is dit gesprek in de door Socrates' leerling Plato beroemd gemaakte dialoogvorm. Een | |
[pagina 299]
| |
vorm, die zich bij uitstek leent tot het alzijdig bespiegelen van ingewikkelde problemen. Geel gebruikte hem ook in zijn Gesprek op den Drachenfels. Op de top van de Drachenfels - landschap en wandeling werken functioneel in het relaas - worden drie verschillende houdingen ten opzichte van de werkelijkheid onderscheiden: bewondering voor haar grootheid die niet direct omvat kan worden (de ervaring zowel van de dichter als van de onderzoeker), de vlucht uit de werkelijkheid naar het verleden (de romance), de vlucht in het imaginaire. Overigens citeert Geel niet zonder reden Bulwer, als deze betoogt dat de Engelse auteurs een eigen moderne stijl ontwikkeld hebben met een complex eigenschappen die in andere landen als met elkaar strijdig worden beschouwd. Ook Geels gedachtengang is meer geïnteresseerd in de literatuur van de eigen tijd als zodanig dan in de specifieke controverse tussen romantisch en klassiek. Voor wat de eigen tijd betreft wijst hij klassicistische behoudzucht af; hij acht het noodzakelijk de complete actuele literaire situatie te kennen om kritisch te kunnen werken. Kritisch onderzoek moet naar zijn mening de verbeelding begeleiden; verbeelding, gevoel en denkkracht dienen in samenspel te functionerenGa naar voetnoot38.
5. Geel heeft ook achter de schermen een belangrijke rol gespeeld inzake de evolutie van De Gids. De Gids was overigens niet het eerste tijdschrift dat in deze aangelegenheid van betekenis is. Veeleer is het zo, dat de problematiek uit deze jaren op boeiende wijze weerspiegeld wordt in de literaire kritiek en in het tijdschriftwezen van de jaren twintig. We gaan dus eerst weer even iets terug in het verledenGa naar voetnoot39. Het meest gezaghebbende orgaan in de eerste tientallen jaren der negentiende eeuw was de Vaderlandsche Letteroefeningen, sinds 1813 geredigeerd en uitgegeven door Jacob Yntema. De romantische jongeren echter waren met de zelfvoldane, conservatieve geest waarin Yntema het blad redigeerde, niet bijster ingenomen, en voortdurend werden dan ook van verschillende kanten pogingen ondernomen om te komen tot een nieuw tijdschrift. Van verschillende kanten. Op grond van een publikatie van De Vooys kent men in deze aangelegenheid vooral drie tijdschriften. Een vierde echter dient daaraan toegevoegd en wel het oudste, de Brusselse Argus, die verscheen van september 1825 tot eind 1826Ga naar voetnoot40. Redacteur was de jonge controleur der belastingen L.G. Visscher, die in het door hem in 1819 opgerichte literair genootschap ‘Concordia’ redevoerin- | |
[pagina 300]
| |
gen liet horen berustend op verlichtingsidealen, maar ook zulke die uitingen waren van de nieuwe, op de Duitse romantiek geïnspireerde geest. Deze nieuwe geest beheerste Argus, dat ideologisch te Brussel de febronianistische ideeën voorstond en talrijke pleidooien voor het Collegium Philosophicum bracht naast aanvallen op de jezuïeten. De priester Schrant, zo hij al niet tot de medewerkers behoorde, werd zeer welwillend beoordeeld. Zijn belang ontleent Argus echter vooral aan zijn pogingen de literaire kritiek te vernieuwen. Het blad stond diametraal tegenover bladen als de Vaderlandsche Letteroefeningen en De Recensent. Het kende slechts misprijzen voor de critici die volgens rederijkersnormen en dichtgenootschappelijke wetgeving onnauwkeurigheid in versmaat of overtreding van de regels van moraal en beschaving bestreden. Het veroordeelde de oppervlakkigheid, eenzijdigheid en partijdigheid van de toenmalige kritiek en wilde zonder aanzien des persoons zijn gevoelen openbaren, wetende overigens dat ook elk eigen oordeel relatief en subjectief is en door de smaak van de tijd beïnvloed. Het reageerde fel tegen de almacht van de rationalistische esthetiek en wilde de letterkunde bevrijden van ‘al die praktische, nuttige, optimistische, zedelijke, verdraagzame, zelfbewuste en vaderlandse onderwerpen en de heerschappij van de rede en de zedenleer over het instinctieve en hartstochtelijke leven breken ten voordele van een literair-psychologische uitbeelding. Voortdurend klaagde hij (d.i. Visscher) de banaliteit aan van literaire thema's als: “de familie-kransjes, het praten aan den gezelligen haard, de tevredenheid, het praten en lagchen van kleine kinders, en de vreugde der moeders”, evenals het betogen en redeneren over “de beschaving, de dankbaarheid, de grootheid van den mensch, het geluk, de dichtkunst”’Ga naar voetnoot41. In plaats van opgeschroefdheid eist Visscher eenvoud en natuurlijkheid. Hij is een voorstander van de roman met ‘romantische’ inhoud, op de manier van Goldsmith, Scott, Sterne, Swift en Cervantes; in de Nederlandse letterkunde waardeerde hij Cats, Hooft, Reael, Tesselschade en Vondel om hun natuurlijke galante romantische taferelen; in Wolff en Deken apprecieerde hij hun ‘grootere geest van waarneming’ en hun ‘satiriken schrijftrant’. Loosjes' Maurits Lijnslager en Hillegonda Buisman achtte hij ‘vervelende geschriften’. Als tweede romantisch element zag hij de eenheidscheppende verbeelding en de betekenis van het gevoel; men moest de taal niet alleen in het hoofd, maar ook in het hart hebben. Een moderne geest dus die - voor Zuid-Nederland - vroegtijdig essentiële karaktertrekken van het romantisch dichterschap onderkent. Visschers belangrijkste medewerker aan Argus was de katholieke vereerder van Bilderdijk J.J.F. Wap (1806-1880)Ga naar voetnoot42 die zich, evenals | |
[pagina 301]
| |
Visscher, richtte tegen de thematiek en de vorm van de toenmalige poëzie; hij wraakte zowel haar banale vorm als haar pseudo-klassieke inhoud, haar behoefte aan navolging en vertaling. Hij zet enkele jaren de strijd van (de Brusselse) Argus voort in de Rotterdamse. Deze maakt deel uit van het drietal, waarin jongere auteurs, vrijwel allen vereerders van Bilderdijk en de zijnen, als strijders tegen de ‘geest der eeuw’, verwantschap voelden met de nieuwe romantische stromingen. Het oudste in Noord-Nederland was het weekblad Apollo, dat van najaar 1827 tot 26 augustus 1828 verscheen en enige tijd mede door Adriaan van der Hoop Jr. geredigeerd werd. De bijdragen van Van der Hoop, hartstochtelijk of ironisch van toon, vallen uit de toon van het blad, dat over het algemeen behoedzaam en kleurloos was. Van geheel andere aard was het (nu Rotterdamse) weekblad Argus, dat van 24 augustus 1828 verscheen tot 24 mei 1829 en geredigeerd werd door de reeds genoemde Jan WapGa naar voetnoot43. Het blad muntte uit door wat een opvolger ervan ‘veelvuldige Oorlogsmanifesten’ noemde en ging agressief te keer tegen wat het als middelmatigheden of nulliteiten beschouwde. Wat in Apollo schoon en goed genoemd was, werd in Argus neergesabeld. Dit gold uiteraard niet voor de bewonderde Bilderdijk; ook de Nederlandsche Legenden van Van Lennep, een jongere, werden uitvoerig en hoog geprezen, dit in tegenstelling met Tollens, wie hoffelijk de waarheid werd gezegd. De romantiek uit deze jaren ziet Tollens als het symbool van eentonige, onbezielde huisbakkenheid: hij moet onttroond, wil de romantiek zegevieren. Voorlopig vindt dit onttroningsproces van een gevierd man nog met de nodige omzichtigheid plaats. Wie het blad géén waardering waardig keurde, werd afgemaakt, tot welke executie ook Van der Hoop als medewerker met graagte zijn bijdrage leverdeGa naar voetnoot44. Noch de ondubbelzinnige kritiek op middelmatigheden, noch de stelling: ‘Gedachte en taal zijn één’, noch het feit, dat Bilderdijk zijn zegen aan het tijdschrift gaf door het met een gedicht te openen, hebben het intussen voor de ondergang kunnen behoeden. Bezadigder weer was De Nederlandsche Mercurius, een orgaan dat ongeveer dezelfde levensduur had als Argus; het werd eveneens opgericht in het najaar van 1828 (10 september) en blies het jaar daarop reeds de laatste adem uit. Van dit blad was Van Lennep de ziel; hij redigeerde het met Van der Hoop. Het werd overigens door dezelfde | |
[pagina 302]
| |
overtuiging gedragen als Argus. Een kritische instelling ten aanzien van Tollens gaat samen met aanbeveling van de buitenlandse romantiek, die om haar voortreffelijkheid ter bestudering werd aanbevolenGa naar voetnoot45. Iets later heeft Van der Hoop in het, overigens onbeduidend, maandblaadje De Vriend der Waarheid (opgericht september 1829) de grote aanval op Tollens gelanceerd: eind 1829, begin 1830. Naderhand nam hij zijn toevlucht tot het oude, sinds 1816 bestaande Rotterdamse orgaan, het Letterlievend Maandschrift, dat hem gunstig beoordeeld had. Die gunstige beoordeling door het Letterlievend Maandschrift stak sterk af tegen de beoordeling die hem ten deel viel in ‘jongere’ tijdschriften, die van nu af de grote rol in de kritiek zullen gaan spelen: De Vriend des Vaderlands, De Muzen en De GidsGa naar voetnoot46. Sinds 1827 verscheen, o.a. met medewerking van J.P. Heije, De Vriend des Vaderlands. Hoewel de in dit blad vertegenwoordigde richting grote waardering koesterde voor Bilderdijk, mag men haar toch stellig niet tot de school van Bilderdijk rekenen, - wat met de bladen Argus en Nederlandsche Mercurius wèl het geval was. Toen Heije zijn medewerking moest verminderen, wist hij zich te doen vervangen door Aarnout Drost, die op den duur, d.w.z. vooral in de jaren 1833 en 1834, het redactiewerk praktisch voor zijn rekening nam. Tot de medewerkers aan dit tijdschrift behoorde ook Potgieter, die aanvankelijk aan de Vaderlandsche Letteroefeningen van Yntema had meegewerkt, maar in 1833 toch meer dan genoeg had van de middelmatige, zelfingenomen man. Daar echter de uitgever de redactie te zeer belemmerde in haar werkzaamheden, verlieten Drost en Heije het tijdschrift met de bedoeling, een eigen orgaan te stichten. Dit plan werd verwerkelijkt, en september 1834 verscheen de eerste aflevering van De MuzenGa naar voetnoot47, ‘een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand Tijdschrift, hetwelk een beoordeelend overzigt oplevert van In- en Uitheemsche voortbrengselen van Letterkunde en Schoone Kunsten’. Gedurende de korte tijd van zijn bestaan heeft dit blad een rol van betekenis gespeeld in het literaire leven van die jaren. Het bracht bijdragen van enkele der voornaamste auteurs: | |
[pagina 303]
| |
Bakhuizen van den Brink publiceert een meesterlijke studie over Hemsterhuis; Potgieter werkt mee als criticus (o.a. door zijn studie over Loots) maar ook als dichter (Wilhelms reize is hier verbreed tot een cyclus onder de titel De Nalatenschap van den Landjonker, waaruit later het beroemde grote gedicht zal ontstaan); van Beets die als dichter bijdragen levert, wordt Jose door Bakhuizen van den Brink gewaardeerd, en zo meer. Bilderdijk werd verdedigd tegen Lulofs, al deelt de redactie de afkeer van Lulofs van ‘al wat naar mystiekerij, dweeperij, veroordeeling van andersdenkenden en grillige zonderlingheid zweemt’. Ondanks de rijkdom aan en gevarieerdheid van bijdragen kon het blad zich slechts korte tijd handhaven: na zes afleveringen hield het begin 1835 op te bestaan.
Een twist tussen uitgevers echter zou de jongere generatie een nieuw blad in handen spelen. De uitgever Beyerinck, verontwaardigd over een beoordeling door Yntema van een zijner uitgaven, bood mr. C. Robidé van der Aa de redactie aan van een nieuw tijdschrift; deze stelde een prospectus op, dat regelrecht gericht was tegen de Vaderlandsche Letteroefeningen, en de verschijning aankondigde van een blad, dat ‘de dorre en onvruchtbare kritiek der gebreken door de vruchtbare en hooge kritiek der schoonheden vervangen’ wilde. Noch in het staatkundige, noch in het godsdienstige, noch in het letterkundige zou het als partijganger optreden. Men wist zonder veel moeite Potgieter aan te trekken, en zo verscheen 1 januari 1837 De Gids, Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. Het blad verscheen anoniem, hetgeen uiteraard intrigeerde. Het was ingedeeld in Boekbeoordelingen (in het eerste nummer 56 pagina's) en Mengelingen (40 pagina's)Ga naar voetnoot48. Een literair tijdschrift in de huidige zin van het woord was het blad overigens niet. In de eerste aflevering bijvoorbeeld - en voorlopig blijft dat zo - vindt men weinig over letterkunde, veel daarentegen over diverse andere zaken. Even uitvoerig als werken van literaire aard vindt men beoordeeld de Handleiding tot het stellen van bliksemafleiders en een Kort overzicht van het zekere en heilzame der homoeöpatische geneeskunst. Voor wat de literaire aspecten betreft, valt op, hoe Potgieter, bij de behoedzaamheid die hem altijd gekenmerkt heeft, niet naliet scherp kritiek te oefenen waar deze naar zijn mening gerechtvaardigd was. Het is op grond hiervan dat het tijdschrift later, naar de blauwe omslag waarin het verscheen, de bijnaam ‘de blauwe beul’ kreeg. Overigens schreef niet Potgieter alleen het blad vol, al had het er soms veel van. Nadat Robidé van der Aa, die het naast de autoritaire Potgieter niet | |
[pagina 304]
| |
lang kon uithouden, het veld geruimd had, trok Potgieter Oltmans en Bakhuizen van den Brink aan (1838). Potgieter had met deze laatste al eerder kennis gemaakt, namelijk in 1833Ga naar voetnoot49. R.C. Bakhuizen van den Brink (1810-1865) had theologie gestudeerd en oude (oosterse en klassieke) en nieuwe letteren. Zeer intelligent, veelzijdig begaafd, opvallend levenslustig, maar niet onbeheerstGa naar voetnoot50, overtreft Bakhuizen in alzijdigheid, levendigheid en ontwikkeling Potgieter ver. Zijn vroegere publikatiesGa naar voetnoot51 maakten hem tot een begerenswaardig medewerker. Hij werkte dan ook mee aan De Gids van het allereerste begin afGa naar voetnoot52. In 1838 aanvaardde hij Potgieters herhaalde uitnodiging redacteur van De Gids te worden, zeer tot genoegen van Bakhuizens mentor Geel, die te Leiden voor het blad propaganda maakte. Geel achtte door Bakhuizens toetreden de zijns inziens juiste richting van het blad verzekerd. Deze ‘juiste’ richting hield in een uitgesproken voorkeur voor de idealen van de vooruitgang op alle terrein, en dat in echt ‘Hollandse’ geest. Wel heeft ook Bakhuizen enkele romantisch-historische ‘novellen’ geschreven, zoals De verzoeking van den H. Antonius - in Potgieters almanak Tesselschade van 1840 - maar Bakhuizens wetenschappelijke geest kon geen blijvende bevrediging vinden in fantasie rondom historische gegevens; hij wenste de historie-zelf op heterdaad te betrappen. Dit had hij reeds voortreffelijk gedaan in zijn vermaarde studie Vondel met roskam en rommelpot, die in 1837 in De Gids was verschenen; in 1843 beoordeelde hij, in diezelfde geest, Matthias de Vries' uitgave van Hoofts Warenar. In 1843 verliet Bakhuizen het land. Min of meer gedwongen! Zijn vele schuldeisers legden hem het vuur te na aan de schenen. Hij vertrok naar Luik, waar hij bekoord werd door de schoonheid van Julie Simon, de dochter van zijn hospes, zodat hij op den duur een bestaande relatie met Geertruida Toussaint verbrak. Achtereenvolgens verbleef hij voor archiefstudies in Bonn, Wolfenbüttel, Dresden en Wenen, hij ontwikkelde zich tot een van onze belangrijkste geschiedvorsers. In 1851 aanvaardde hij een betrekking aan het rijksarchief; in 1854 werd hij rijksarchivaris. Uit deze periode dateren verschillende belangrijke geschiedkundige publikaties, die ten dele in De Gids verschenen. De artistieke inslag die Bakhuizen eigen was, verraadt zich niet alleen in de keus van zijn onderwerpen, maar ook in de zeer verzorgde vorm die zijn studies kenmerkt. De richting van zijn geest doet hem een duidelijke voorkeur koesteren voor de Hollanders der | |
[pagina 305]
| |
zeventiende eeuw boven de Nederlanders der middeleeuwen. Bij Bakhuizen vloeide deze belangstelling stellig niet voort uit wanhoop over de eigen tijd; het was zeker geen vlucht in het verleden; het is eenvoudig historische belangstelling voor een tijdvak uit het verleden. Bij hem geen wegdromen in schone idealen en verheven situaties, geen voorkeur voor angstaanjagende griezeligheden of hemelbestormende machten; alles blijft zeer dichtbij de Hollands-dagelijkse, meest alledaagse werkelijkheid; hij legt er de nadruk op, dat de ‘nationale kunst hare kracht altijd had gevonden in natuurlijk vernuft en aanschouwelijke schildering der werkelijkheid’Ga naar voetnoot53. Vandaar dat een man als Geel - met hart en ziel de vooruitgang toegedaan - con amore achter BakhuizenGa naar voetnoot54 stond, en deze stelde tegenover een zo belangrijke jongere van die tijd als Nicolaas Beets was. Ondanks deze belangrijkheid was Potgieter niet geneigd Beets, met wie hij kort na Drosts dood had kennisgemaakt, aan de redactie van De Gids te verbinden. Hij waardeerde Beets overigens in vele opzichten en stelde prijs op zijn medewerking, ook als beoordelaar. Toch leverde juist Beets' medewerking stof tot het conflict dat de richting van het tijdschrift mede heeft helpen bepalen. Geel bleek namelijk nogal ontsticht over de opname van Beets' prozastuk Vooruitgang, dat in de eerste jaargang verscheen onder het bij die gelegenheid voor het eerst gebruikte pseudoniem Hildebrand. Geel zag hierin een uiting van onwetenschappelijke reactie tegen de idealen van vooruitgang die hij zelf aanhing en door de redactie van De Gids wenste beleden te zien. In de voorrede van Onderzoek en Phantasie (1838) lanceerde hij een aanval op het stukGa naar voetnoot55. | |
[pagina 306]
| |
Beets viel namelijk in zijn artikel, in de vorm van een boutade, de ‘vooruitgang’ aan, zoals deze zich demonstreerde op het gebied van de historie, de natuurwetenschappen, de taalstudie, etc.; het bevatte een pleidooi voor fantasie en verbeeldingskracht, voor de ‘onzichtbare wereld’. Het moest de scherpzinnige Geel niet moeilijk vallen het reactionaire element in Beets' pleidooi te onderscheiden en te kritiseren. Geel kon zich moeilijk verenigen met de verwerping - in de geest van de auteurs uit de school van Bilderdijk - van de vorderingen op wetenschappelijk terrein die de achttiende eeuw had opgeleverd; velen stonden wantrouwend ten opzichte van de vorderingen op wijsgerig, godsdienstig en natuurwetenschappelijk gebied, omdat zij daarin een bedreiging meenden te zien van, in het bovennatuurlijke, de godsdienst, en, in het natuurlijke, de verbeelding. Zo Bilderdijk en de zijnen. - Tegenover hen stonden de nieuwlichters, die veeleer een zeker wantrouwen koesterden ten aanzien van overgeleverde waarden, zowel op natuurlijk als op bovennatuurlijk terrein, waarin zij zovele elementen van bijgeloof en verstard, ondoorleefd en ondoordacht traditionalisme meenden te bespeuren; kritische denkers als zij waren, onderwierpen zij alles aan een scherp intellectualistisch onderzoek, dat gebruik maakte van de nieuwste vondsten der wetenschap op elk terrein. Waarop dit laatste ging uitlopen in de tweede helft van de eeuw, toont Geel in beknopt bestek. Hij is het prototype van latere figuren als Busken Huet, Pierson en zovele anderen. Hij doet reeds wat zij doen, hij verwerpt de gemakkelijk en lui aanvaarde erfenis van voorgaande geslachten, hij verwerpt de geestelijke traagheid van degenen die traditioneel geworden waarden uit gemakzucht aanvaarden omdat ‘daarbij hun hoofd minder door nadenken gepijnigd wordt en hun boeken minder slijten’, en hij aanvaardt het onaangename feit, dat men ‘met de wakenden twijfelen (moet), wanneer men vreest, dat ergens geen waarheid is’Ga naar voetnoot56. Naderhand werd het debat tussen Beets en Geel intra muros voortgezetGa naar voetnoot57. Dan blijkt dat de partijen niet zo onverzoenlijk tegenover elkaar staan als eerst leek. Het is achteraf niet moeilijk in te zien dat Beets in zijn artikel onhandige voorbeelden koos om zijn bedoeling te demonstreren; deze voorbeelden verschaffen Geel gemakkelijk stof tot spot. | |
[pagina 307]
| |
6. Het hiervoor vermelde debat tussen Geel en Nicolaas Beets toont aan, dat in deze tijd zeker niet gesproken kan worden van een homogeen literair patroon. Het op- en doordringen van de romantiek is duidelijk. Er zijn daarnaast echter belangwekkende ontwikkelingen gaande die niet onder die noemer te vangen zijn. Men zou zelfs kunnen spreken van opvattingen die zich vijandig opstellen tegenover de romantische stroming. In de staatkunde zou men de hoek waaruit die aanvallen kwamen, kunnen zoeken bij de rationalistisch-progressieve richting (het liberalisme in zijn verschillende aspecten). In de literatuur waren zij het meest te duchten als zij met de grootste intelligentie werden voorgedragen (te denken valt aan auteurs als Bakhuizen en Geel). Globaal gesproken kan men tegenover de echt romantische ontboezemingskunst stellen de auteurs die het kritische intellect, het traditionele rationalistische element handhaven. Aan ‘verbeelding’ mag in deze tijd niet te ontkomen zijn, zij moet staan onder de tucht van het zich rekenschap gevend intellect. Deze gedachtengang oefent vooral zijn invloed uit via het tijdschrift De Gids. Het rationalistisch, kritisch en progressief uitgangspunt komt markant tot uiting in het al besproken conflict tussen Geel, de geestelijke leider van deze richting, en Nicolaas Beets. Dit, en de daarop gevolgde pressie van Geel en Bakhuizen van den Brink dwongen Potgieter tot althans een zekere stellingname in een verwarde en weinig overzichtelijke situatie. Het resultaat werd een compromis: kende Drost nog duidelijk de algemeen-menselijke aspiraties in zijn religieus-romantisch verbeeldingsleven, Potgieter belijdt in zijn romantiek een typisch-nationale wensdroom: herleving van het zeventiende-eeuws Hollandse. Stellig heeft op deze verenging en kanalisering de Belgische opstand van 1830 mede zijn invloed doen gelden. Maar ook dit Hollands-rationele gaat verbindingen aan met het romantische. Dat doet de verlichte rede die - het bleek bij Jacob Geel - niet ongevoelig was voor de bekoring van de poëzie en de kracht van de verbeelding. Vandaar ook een eigenaardig aspect van de historische romantiek dat optreedt met de activiteit van auteurs als Bakhuizen van den Brink, Potgieter en hun Gids: men noemt het wel sociale romantiek, en wel om het streven de gemeenschap te hervormen door haar een spiegel van het verleden voor te houden. Dit verleden echter is de ‘beschaafde’ vaderlandse maatschappij van de zeventiende eeuw. Geen teruggaan dus naar ‘primitieve’ of ‘exotische’ tijden en landen om daarin weg te vluchten. Veeleer houdt men de tijdgenoot het eigen, recente, vaderlandse verleden als voorbeeldig voor, ter actuele navolging dus. Een verleden, dat de liberale geest van deze Nederlanders in de jaren dertig en veertig ten volle bevredigde.
Geleidelijk echter zal het rationalistisch verlichte streven de meeste romantische elementen afstoten. Met het voortgaan van de jaren zal | |
[pagina 308]
| |
het kritisch denkleven zich steeds sterker ontwikkelen, tot ná 1850 duidelijk het modernisme op alle terreinen van het leven gaat overheersen. De vormen waarin het rationalistisch progressief element zich uitspreekt, zijn kritiek en essay. Voor wat Nederland betreft, moet men Busken Huet de eer geven het moderne essay, modern naar geest en vorm, te hebben geschapen.
7.1. Wanneer thans een summier overzicht gegeven wordt van de literaire creativiteit in deze jaren, mag er, in afwijking van de traditionele voorrang die de historische roman en verwante genres bekleedt, allereerst de aandacht op gevestigd worden, dat de metafysische aspecten in hun kosmische proporties aan de orde blijven. Zij blijven duidelijk aanwezig in de van religieuze motieven doordrongen letterkunde. Op de eerste plaats in die van de volgelingen van Bilderdijk, met name ook in het reveil. Belangrijke, ook uit religieuze bewogenheid scheppende auteurs daaronder zijn Aarnout Drost en Geertruida Bosboom-Toussaint; bij beiden spreekt de verwantschap, althans verbondenheid van het religieus en romantisch element (in christelijke zin) wel zeer sterk. Na Drost vonden de protestanten in Groen van Prinsterer hun staatkundig hoofd, in Da Costa hun profeetGa naar voetnoot58: de school van Bilderdijk en de mannen en vrouwen van het reveil beleeft van 1840 tot 1850 haar bloeitijd. Men handhaaft het calvinistische geloof, zonder twijfel ook als leer, maar primair beoogt men toch het geloof een bezielende, leven-wekkende plaats in het hele openbaar en individuele leven te doen innemen. Gedeeltelijk aan de kant van de liberalen (van wie zij hun vrijheid te verwachten hadden), gedeeltelijk aan die van de protestanten (met wie zij in christelijke geloofsovertuiging overeenstemden), aanvankelijk nog ontvankelijk voor idealen van de verlichting (de priester Schrant), daardoor onzeker vaak en aarzelend, evolueren de katholieken mee in de nieuwe beweging. Hun godsdienstige overtuiging maakt hen ontvankelijk voor de ‘idealistische’ gedachten- en gevoelsgangen die in de romantiek leefden. Daarnaast, en geleidelijk sterker, ontwikkelen zich onder hen iets later anti-rationalistische denkbeelden, meer uitsluitend door godsdienstige gedachtengangen bepaalde standpunten, ook inzake kunst en schoonheid, vanaf de bekeerling Le Sage ten Broek, grondlegger van het emancipatieproces, dat via Broere en J.A. Alberdingk Thijm naar Schaepman loopt. Alberdingk Thijm vertegenwoordigt het bekendste aspect in de katholieke Nederlandse romantiek. Broere is wellicht minstens zo interessant in zijn poging een grootse romantische conceptie van de kosmos te stellen tegenover die van de Duitse wijsgeren. | |
[pagina 309]
| |
7.2. De romantiek heeft zich gemanifesteerd in tal van vormen, waarvan zij er sommige zelfs opdrong aan de tegenstander. Deze talrijke vormen, noch de overvloedige produktie, kunnen echter verbergen, dat onze romantiek een kwalitatieve vergelijking met die in het buitenland niet kan doorstaan. Typisch Hollandse eigenschappen maakten onze auteurs weinig geschikt om álle aspecten van het romantisch beleven en zich uitdrukken volledig te ontwikkelen. Bepaalde genres - als bijvoorbeeld het sprookje - komen in onze letterkunde niet of ternauwernood voor. Over het algemeen is een sterk lyrische inslag ook in onze letterkunde ten tijde van de romantiek onmiskenbaar; uiteraard vloeide deze voort uit het gevoelselement, dat deze stroming blijft dragen. Deze uit zich echter niet zozeer in zuivere lyriek als wel in het dóórdringen van het gevoelselement in de verschillende genres. Waar bovendien de verbeelding onder de aandrang van het gevoel wordt opgezweept, ontstaan produkten die als tijdsbeeld interessant zijn, al bezitten zij artistiek vaak geen blijvende waarde. De zuivere expressie van gemoeds-bewogenheid komt maar weinig voor. Het kenmerkende verschijnsel van deze periode is veeleer dat meer algemeen menselijke idealen als bijv. terugkeer tot de natuur en het leven (zoals die in de eerste periode door Bellamy en Van Alphen, en in de eerste jaren van deze tweede periode door Drost waren voorgestaan) plaats maakten voor het verlangen het Hollands-nationale te doen hèrleven. Een dubbele verenging dus: van algemeen menselijk tot Hollands, van de natuur en het levenzelf tot herbelevenGa naar voetnoot59. Welbeschouwd is een auteur als Tollens, in zijn poging ‘natuurlijk’ te zijn en zich ‘natuurlijk’ uit te drukken, moderner dan een dichter als Potgieter, die de breuk met de vormenspraak van de renaissance niet aandurfde en een herhaling gaf van wat hem in zijn bewonderde zeventiende eeuw ideaal voorkwam. Jammer genoeg was Tollens geen Wordsworth of Coleridge, om van Keats en Shelley maar niet te spreken, - en de vernieuwing, die de Engelse literatuur in de eerste decennia van de negentiende eeuw doormaakt, vindt bij ons pas plaats tegen het einde ervan. Het gemoedsbeleven dat het ik in het middelpunt plaatst als object van een duister noodlot, als lijdend aan ‘Weltschmerz’, of als subject van een satanische wil tot vernietiging, is bij ons zwak ontwikkeld. Niet zozeer kwantitatief! Ook wij kennen de volgelingen van Byron, in Beets, Meijer en anderen, maar hun werk is imitatie-van-de-buitenkant, ondoorleefde pose in de ‘zwarte tijd’. Een wezenlijk romantisch individualist is Van der Hoop. Ook het natuurbeleven is in deze periode van belangrijk minder gehalte dan in de vroege romantiek. De natuurbeschrijvingen bijvoorbeeld in Beets' Kuser zijn minder persoonlijk dan die van Feith. Merk- | |
[pagina 310]
| |
waardig genoeg heeft Beets in minstens één enkel gedicht (De moerbei-toppen ruisten) het natuurbeleven markant tot uitdrukking gebracht. Van aanzienlijke betekenis is het natuurbeleven in het werk van Adriaan van der Hoop. A.C.W. Staring schreef in dit genre de gedichten van blijvende waarde. Nadere bestudering verdient uiteraard de ontwikkeling van de verhouding tussen natuur- en gemoedsbeleven, ook in deze periode.
In dit verband dient de aandacht gevestigd te worden op een nog maar sinds kort iets duidelijker onderkend aspect van deze periode: het biedermeierkarakter, dat men herkent in veel dichtkunst, maar ook bijvoorbeeld in Nicolaas BeetsGa naar voetnoot60, in KuserGa naar voetnoot61 en in De Augustusdagen van DrostGa naar voetnoot62: daarin géén heroïsme, demonie, fatalisme, maar beheersing van hartstochten, ordening, rust, evenwicht en harmonie, liefst opgevoerd binnen het kader van de huiselijke kring, althans in een beperkte (eventueel landelijke) ruimteGa naar voetnoot63.
7.3. Vooral kwantitatief van belang is het genre van de historische romantiek, - veelal gesignaleerd als de romantiek van Walter Scott. De door Scott vermaard geworden historische roman is overigens niet de enige vorm van kunst waarin deze stroming tot uiting komt. Te onderscheiden vallen de volgende genres: a. de romance of ballade; dit genre maakte in de tijd van de vroege romantiek al grote opgang en wordt nu voortgezet door auteurs als Tollens, Bogaers, Ter Haar en, vooral, Hofdijk; b. het historisch dichtverhaal; op het voetspoor, vooral van Scott, begint Van Lennep in de jaren twintig zijn Nederlandsche Legenden (1828) te schrijven; hij wordt gevolgd door Adriaan van der Hoop en anderen. Meer geïnspireerd door Byron schrijft Beets verhalen als Jose (1834), Kuser en Guy de Vlaming; Hofdijk met Rosamunde (1839), Meijer met De Boekanier (1840) en Heemskerk (1848) volgen dit spoor, al neemt de invloed van Byrons geest af. Maar deze invloed had intussen een einde gemaakt aan de alleenheerschappij van leerdicht en wijsheidpredikend lierdicht, die vervangen was door een voorkeur voor het verhalend gedicht, dat de thans dominerende verbeelding gelegenheid gaf zich wijd en breed te ontplooien. Het had ook de twee eeuwen oude alexandrijn onttroond en vervangen door korte versregels, die met hun gevarieerder rijm en groter klankrijkdom de door | |
[pagina 311]
| |
rijker beelden verhoogde aanschouwelijke voorstelling en verhaaltrant suggestief ondersteundenGa naar voetnoot64. Het scottiaans-byroniaans element moge geleidelijk verzwakken, Ter Haar, Bogaers en Thijm zullen het genre graag handhaven; c. de historische romanGa naar voetnoot65; wie historische roman zegt, denkt ook in Nederland allereerst aan Walter Scott, die in zijn romans het (vooral Schotse) verleden op boeiende wijze wist uit te beelden, en daarmee de grote stoot gaf tot het ontstaan van het verschijnsel der zogenaamde historische romantiek, die bij velen overigens meer met historie dan met romantiek te maken heeft. Dat wil zeggen: men vlucht niet in het verleden om te ontsnappen aan het lijden van de eigen tijd of om daar het echte ‘leven’ te vinden, maar men geeft het verleden omdat men de uitbeelding daarvan interessant of amusant vindt. Wat dus bij diverse romantici uitvloeisel is van een wezenstrek van de romantische mens, wordt op den duur gesubstantiveerd en gaat een eigen leven leiden, min of meer los van zijn ontstaansgrond, van het romantisch levensgevoelGa naar voetnoot66. Het is intussen, ook voor Nederland, niet zo, dat de historische roman uit de lucht is komen vallen. Het genre wortelt in de romans uit het midden en de tweede helft van de achttiende eeuw: de karakterromans van die tijd, de ‘Bildungsroman’, de zogenaamde gotische roman, de roman met dramatische gedeelten, de roman ook, waar in het verre, Ossiaans gekleurde verleden de gevoelige deugdheld aan de orde komtGa naar voetnoot67. In veel van dit soort werken speelt op een of andere manier de ‘historie’, het verleden een rol. In de periode van de vroege romantiek had Loosjes zijn Maurits Lijnslager geschreven (1808); hij had, ‘ter opbeuring van mijnen geest over de zware rampspoeden, die mijn geteisterd Vaderland blijven treffen, (zich) verplaatst in deszelfs blinkendst, zoo al niet gelukkigst, tijdperk’ - het typisch romantisch vluchtmotief -, en hield er zijn in pijnlijke nationale omstandigheden verkerende tijdgenoten een (naar verlichtingsopvattingen gestileerd) | |
[pagina 312]
| |
ideaalbeeld van de zeventiende eeuw mee voor. Maar pas met Walter Scott (zijn Waverley dateert van 1814) begint de ‘snelle en overweldigende zegetocht’ van de historische roman door EuropaGa naar voetnoot68. Voor Nederland zijn daarbij uiteraard ook van belang de Nederlandse vertalingen van Scotts romans, die het genre in brede kring populair maakten (vanaf 1824, maar toen ook zeer veelvuldig)Ga naar voetnoot69. Op het voetspoor van Scott is Jacob van Lennep de eerste die de historische roman populair maakt. Van Lennep vertelt om te vertellen, om de lezer aangenaam bezig te houden met intriges, die moeizaam, maar daarna uiterst bevredigend worden opgelost. Het historische element als zodanig treedt in Van Lenneps werk ternauwernood naar voren, en het didactische ligt minstens op de achtergrond, zo niet nog verder terug. Van Lennep schrijft de typische avonturenromanGa naar voetnoot70 die - evenmin als de in de historie ingepaste romanGa naar voetnoot71 - niet de belangrijkste resultaten heeft opgeleverd, al nam de avonturenroman ongeveer 1840 onder invloed van Scott kwantitatief een overheersende plaats in en al bleven nog lang structuurelementen van de avonturenroman werkzaam (tot ca. 1888)Ga naar voetnoot72. De belangrijkste produkten op het terrein van de historische roman ontstonden in de sectoren van de ideeënroman en de psychologische roman. Onder de ideeënromanGa naar voetnoot73 verstaat men dat type roman, waarin een centrale idee, die aan de religieuze of wijsgerige instelling van zijn auteur beantwoordt, in een historische materie tot uitdrukking wordt gebracht. Dit soort romans werd heel de negentiende eeuw door geschreven. Wanneer Aarnout Drost zijn Hermingard schrijft, vertolkt hij daarin een wezenlijke trek van de romantiek, te weten het lijden aan de eigen tijd en de onvrede met eigen omgeving, die hem doen vluchten in een wereld waarin geest en gemoed rust en vrede vinden. In dit opzicht stemt hij dus overeen met Loosjes. Zij gaan echter uiteen in enkele | |
[pagina 313]
| |
gevolgen van hun activiteit: de primaire bedoeling van Loosjes vindt verwerkelijking in een werk waarin het didactische element sterk overheerst. Het didactische element in Drosts Hermingard, naar bedoeling en uitwerking stellig aanwezig, overheerst belangrijk minder. - Maar vooral: Loosjes' ideaal is gerealiseerd in een typisch Hollandse periode uit een (betrekkelijk) nabij verleden, de zeventiende eeuw; Drosts ideaal ligt niet in een Hollandse of Nederlandse verwerkelijking, maar in het hemels vaderland waarnaar zijn verlangen uitgaat. Als hij de dragers van dat heimwee hier op aarde moet lokaliseren, doet hij het in het grijs, veeleer primitief, verleden, waarvan de Nederlandse sfeer bijkomstig, het evangelisch religieus element hoofdzaak is. Daardoor neemt Drost duidelijk deel aan de wijdere vorm van de Europese romantiek, verstaanbaar eventueel ook buiten nationale grenzen. In het voetspoor van Drost treedt vooral Bosboom-Toussaint, die ook Drosts religieuze idealen deelde, al schreef zij daarnaast vele andere werken, die niet primair door het religieus(-historisch) motief werden geïnspireerd. De tweede belangrijker groep is die van de psychologische historische romanGa naar voetnoot74. Deze komt pas aan de orde vanaf 1836, maar dan ook in toenemende mate. Daarbij te bedenken, dat ook de ideeënromans van Bosboom-Toussaint eveneens een overwegend dynamische psychologie vertonen. Daardoor wordt het accent vanaf omstreeks 1840 duidelijk steeds sterker in deze richting verlegd. Na 1841 verdwijnen de middeleeuwse onderwerpen, die overigens toch al in de minderheid waren in vergelijking met die over de zestiende en zeventiende eeuwGa naar voetnoot75, terwijl, ruimtelijk gesproken, de Nederlandse bodem zowel voor als na de meeste aandacht trekt (circa vijftien van de vijfentwintig door Drop behandelde werken spelen in deze en verwante contreien).
7.4. Van relatief grote betekenis is de humoristische romantiek in haar verschillende nuances: van luchtig schertsende spot tot sarcastische tekening. Hildebrands Camera is een afrekening, evengoed als Multatuli's Woutertje Pieterse, maar de wijze waarop de dominee-in-spe het wereldje van zijn dagen beziet, is van goedmoediger gehalte dan Multatuli's sarcasmen in Woutertje Pieterse en Havelaar. Het zijn uiteraard de gezeten burgers en de zelfverzekerden, de solieden: de Stastokken, Meesters Pennewip en Droogstoppels, wier inbeelding en waan, huichelarij en schijnheiligheid aan de kaak worden gesteld, en | |
[pagina 314]
| |
wier schijnwaarden het afleggen tegenover de voortreffelijke kwaliteiten van de armen en verdrukten, de ongelukkigen, de kinderen en alle vormen van outcasts, die geacht worden ten zeerste uit te munten in de goede eigenschappen die de eerste categorie mist. Naast en na Hildebrand figureren Kneppelhout (Klikspaan), een meester in het vak, Hasebroek, en tot op zekere hoogte nog Koetsveld. Van blijvende waarde is het werk van ‘De Schoolmeester’ en ‘Piet Paaltjens’. Humor regeert ook Braga, het spottijdschrift, onder welks redactieleden vooral J.J.L. ten Kate op de voorgrond treedt. In dit verband kan terloops genoemd worden het belangrijkste toneelstuk uit deze periode, De Neven van Helvetius van den Bergh. Een markante vorm van humor is de zelfironie, die Hildebrand volkomen vreemd was en waarin Multatuli excelleerdeGa naar voetnoot76. |
|