Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdA.C.W. Staring (1767-1840)Verreweg de zuiverste dichter uit dit tijdvak is Anthonie Christiaan Wynandt Staring. ‘Ik ben uit Geldersch bloed’, laat hij met trots een speerruiter van Maarten van Rossem verklaren. Staring deelde die trots. Op 24 januari 1767 in Gendringen geboren, heeft hij zijn Gelderse afkomst nooit verloochend. Hij was de zoon van D.H. Staring en | |
[pagina 268]
| |
Sophia Verhuell, die op haar beurt een dochter was van mr. Quirijn Verhuell en Christina Vlaming, deze laatste een dochter van de dichter Pieter Vlaming. Zo kan in de jonge Staring het dichterschap erfelijk aanwezig zijn geweest! Dit dichterschap uitte zich op jeugdige leeftijd. In 1783 is hij al lid van het Haagse dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’, dat zijn vroegste gedichten uitgeeft in de Werken. - Van hetzelfde jaar dateert de aanvang van zijn juridische studie te Harderwijk, waar hij in 1787, twintig jaar oud, in de rechten promoveerde. Het jaar daarvóór had Staring echter zijn eerste bundel gedichten al uitgegeven onder de naam: Mijne eerste proeven in poëzy (1786). Men geve acht op het jaartal: Staring wordt hier behandeld in de periode ná de bevrijding, de tijd waarin hij zijn belangrijkste werk uitgeeft, maar chronologisch behoort hij tot de belangrijke generatie der vernieuwing van vóór de Franse tijd, tot de generatie dus van Van Alphen, Feith en Bellamy. Een gedeelte van de gedichten uit de bundel van 1786 beantwoordt dan ook naar stof en uitgedrukt levensgevoel geheel aan de heersende stemming en stijl van die periode: de kritiek prijst zijn ‘vuurige verbeeldingskragt’ en ‘vloeyenden rijmtrant’, maar wraakt het meer dan te veel ‘van het hedendaagsche sentimenteele’. Ook Staring is vertederd bij de aanschouwing van de klimmende maan; met welbehagen geeft hij zich over aan bespiegelingen over dood en sterven, en ook hij kent geen vuriger wens ten aanzien van een jong meisje, dan deze: mogt eens 't lot in 't eigen grav
Uw beendren met mijn beendren menglen.
Vriendschap en liefde bezingt hij als de anderen, maar origineler is zijn liefde voor de landman, welke liefde hij later met de daad bewees. Naar de mode van die dagen dicht hij romances als Emma en Adolph, Ada en Rynoud, en Marie, naargeestig en griezelig als het genre vereiste. Maar wat Staring onderscheidt van zijn tijdgenoten, is zijn krachtig vormgevoel. Reeds in deze eerste gedichten is Staring - zij het nog onvolgroeid - díchter: hij bekleedt zijn gedachten en gevoelens niet met woorden op maat en rijm, maar een eigen persoonlijk doorleven wil zich uitdrukken in een aan die doorleving adequate taalvorm. Ook in de romances blijkt dit, waar hij duidelijk een verhaaltalent verraadt dat de andere auteurs niet bezitten. - Behalve deze met de tijdgeest zozeer corresponderende sentimentele stoffen, behandelde Staring ook luimige en satirische gegevens, zoals ook Bellamy dat deed, en schreef hij, toen reeds, het dankgebed Na eene zwaare Krankte, dat terecht in latere bundels werd overgenomen. Een jaar na het verschijnen van deze bundel bedankte Staring als lid van het Haagse Genootschap; de uitgaaf-zelf bracht hem in aanraking met de veertien jaar oudere Feith, die lang zijn raadsman bleef. Maar naar het wezenlijke was Staring als dichter toen toch al gevormd, en | |
[pagina 269]
| |
wel door de door hem zozeer bewonderde Horatius, ‘den universeelsten van allen’Ga naar voetnoot1. Wat hij van Horatius geleerd heeft, heeft hij zich door geen latere auteur - al heet hij Claudius, Moncrif, Klopstock, Cronegk, Wieland of Feith! - meer laten afleren. Voorlopig bleef de studie een van zijn hoofdbezigheden: nadat hij in 1787 gepromoveerd was, ging hij van 1787 tot 1789 in Göttingen o.a. fysica en chemie studeren om de landhuishoudkundige activiteit, waarvoor hij in zijn Gelderse wieg gelegd was, met goed resultaat te kunnen ontplooien. Met een uitstapje naar de Harz werd zijn verblijf in Duitsland besloten. In 1791 vestigde hij zich op het vaderlijk huis, het riddergoed De Wildenborch bij Lochem; heide, ontginning en bosbouw nemen zijn tijd in beslag; zijn vrije tijd is gereserveerd o.a. voor de dichtkunst. In 1791 gaf hij ook het tweede bundeltje, Dichtoeffening, in het licht. Uiterst bescheiden aangediend, verraadt dit werk de snelle groei van een geboren dichter. Het sentimentele als zodanig is overwonnen, d.w.z. het is - geheel in de lijn van Starings eigen persoonlijkheid - geen allesdoordringend levensgevoel, maar stof of motief; hij gebruikt het, wendt het aan om een hoger artistiek doel te bereiken. Waren zijn oudste romances niet veel meer dan gedichten in een bekend genre, de latere zijn ‘romantische’ stóffen, bewerkt in een eigen - zij het nog niet gehéél eigen - geest, en met een eigen vormgeving: geen strofen-indeling meer, wel wisselend tempus-gebruik en grotere plaats voor de dialoog; de personen zijn centraal gesteld, ook om hun geschiedenis te kunnen verhalen (zij worden dus niet meer alleen gegeven om één ‘daad’ te behandelen of aan hun persoon een bepaalde aandoening te demonstreren, - zoals in de oudere romance bij Staring het geval was)Ga naar voetnoot2. Alle gezwollenheid is verdwenen; het sobere, puntige woord, het treffende, scherp getekende beeld overheersen (Hoop verloren, trouw bewaard b.v.). Ook de lyriek (De Min, Aan Favonius, Waterloop, Een Geldersch lied) stijgt snel naar het welluidend-ritmisch niveau, waarop de latere Staring zich bewegen zal, en het puntdicht, luimig, geestig, spottend, neemt toe in kracht en geserreerdheidGa naar voetnoot3. Bijna dertig jaar heeft het geduurd vóór Staring een nieuwe bundel bezorgde. Dat gebeurde in 1820, toen hij zijn vroegere gedichten, voor zover ze naar zijn mening opnieuw voor uitgave in aanmerking kwamen - en dan nog vaak zorgvuldig herzien - in de bundel Gedichten uitgaf, die in 1827 gevolgd werd door Nieuwe Gedichten, en in 1832 door de kleine bundel Winterloof. Al zijn werk tezamen bracht hij toen in de jaren 1836 en 1837 bijeen in vier bundels Ge- | |
[pagina 270]
| |
dichten, die - artistiek gesproken - het hoogtepunt vormen van de literaire produktie uit heel deze periode, en Staring stempelen tot de enige dichter nà Poot en vóór Guido Gezelle die om zijn strikt artistieke betekenis de aandacht van het nageslacht geboeid weet te houdenGa naar voetnoot4. Naar Starings eigen indeling kan men in zijn gedichten vier afdelingen onderscheiden, namelijk verhalen, mengeldichten, kerkgezangen en kleine liederen, en puntdichten. Men heeft voorgesteld de indeling te moderniseren door te spreken van lyriek, puntdichten, romances en dichterlijke vertellingenGa naar voetnoot5. In elk van zijn genres vindt men de wezenlijke Staring terug: een man van een spitse intelligentie, wiens geest speelt met de materie die hij te bewerken vindt. Zijn stoffen ontleent hij meer dan eens aan de Oudnoorse poëzieGa naar voetnoot6 of aan de middeleeuwen, althans aan middeleeuwse geschiedenissen, of, zelfs, fantaseert hij ze mediëvaliserend aan elkaar. Hij studeerde germanistiek en was zeer ingenomen met het hem in eigendom toebehorend handschrift van Van Maerlants Rijmbijbel. Dit heeft velen ertoe verleid in Staring een romanticus-in-optima-forma te zien. Cd. Busken Huet heeft hem, duidelijker onderscheidend, genoemd ‘den uitnemendste onzer romantici, ... het voorwerp zijner liefde lagchend’ omarmendGa naar voetnoot7. Belangrijke eigenschappen van de romantiek - het lijden aan de eigen tijd, en het verlangen elders heul te vinden voor dat lijden bijvoorbeeld - heeft Staring in zijn werk niet aangebracht. Zijn romantische stoffen zijn voor hem niet meer dan materie, die zijn geest vormt tot alles, behalve tot van romantisch heimwee doordrongen verhalen. Staring is intellectualist, de beste leerling uit de school van HuygensGa naar voetnoot8, die speelt met zijn romantische stof en deze al spelend van zijn veeleer ‘verlichte’ mentaliteit doordringt. Uit dit huwelijk van romantische stof en verlichte idee stammen de kloeke telgen, die nog immer onze bewondering gaande maken: gedichten in de soort van De hoofdige boer en de dichterlijke vertellingenGa naar voetnoot9 als De verjongingskuur, De twee bultenaars, De Vampyr, Marco en het meesterwerk Jaromir, - hoogtepunten van vertelkunstGa naar voetnoot10, geestig, los, spits, vol verrassende wendingen | |
[pagina 271]
| |
en fijne humor, met een meesterlijke beheersing van taal- en stijlinstrumentenGa naar voetnoot11 die hij op oorspronkelijke wijze hanteert. Krachtens het optreden van al deze artistieke componenten, die tot een kunstig gestructureerd geheel leiden, heeft men Staring uniek genoemd in de letterkunde ‘van de hele wereld’Ga naar voetnoot12, - wat niet betekent dat alle elemènten origineel zouden zijn. Dat zijn ze nietGa naar voetnoot13. Ten dele komen ze al voor in de achttiende-eeuwse roman. Daardoor staat Staring krachtens deze ‘dichterlijke vertellingen’ tussen romance en roman. Hierboven werd gezegd dat Staring het taalinstrument op oorspronkelijke wijze hanteerde. Hij heeft dit zijn leven lang gedaan. Hij heeft het gedaan ook in de puntdichten, gedichten die in uiterst beknopt bestek een pointe lanceren, - gedachtig Huygens' 'k Ben onzoenelijk gebeten
Tegen 't lamme laffe lijm
Van den dagelijkschen Rijm!
Ook Staring heeft zich daaraan niet bezondigd, zo weinig dat hij niet zelden het verwijt heeft moeten aanhoren, van té sterke gedrongenheid, té grote schielijkheid van wendingen; indien er al enige grond is voor deze kwalificaties, zij signaleren hoogstens de ‘défauts de sa qualité’, welke kwaliteit niet alleen een gelukkige reactie was tegen het lamme, laffe en zouteloze rijm van tijdgenoten als Tollens, maar waardoor Starings werk ook voor een op meer kort-en-bondigheid gesteld nageslacht zijn waarde houdt. Naar het wezen van de zaak behoorde deze uitdrukkingswijze bij de ‘zin- en zaakrijkste’ onzer dichtersGa naar voetnoot14; zij | |
[pagina 272]
| |
vloeide voort uit zijn geestelijke structuur, die niet beoogde machtige gevoelsbewogenheden of grootse denkbeelden in monumentale vorm tot uitdrukking te brengen, maar veeleer een speels weergegeven beeld van het menselijk handelen in zijn betrekkelijkheid. Dit speelse element vindt zijn neerslag in zijn zorg voor het detail - in woordkeus, beeldspraak, zinsbouw, leesteken en accent -, die soms zover lijkt te gaan dat het geheel eerder, als een mozaïek, uit delen schijnt opgebouwd, dan dat de delen uit het geheel voortvloeien. Wie zich echter nauwkeurig rekenschap geeft, ervaart spoedig, dat de grote conceptie bij Staring vooráfging, en dat hij die daarnà met de uiterste zorg gestalte en vorm gaf. Het voorgaande zou de indruk kunnen wekken, dat Staring een ietwat eenzijdig cerebraal mens geweest is. Ook in het opzicht van zijn psychische structuur echter gaat de vergelijking met Huygens nog verder op dan hiervoor werd aangegeven: ook Staring verborg, hoezeer gecontroleerd door een scherp intellect, in zijn binnenste een warm, menselijk gemoed. In een aantal zuiver lyrische gedichten heeft dit gemoed zich rechtstreeks en welhaast klassiek uitgesproken. Het schoon van de natuur en het geluk van de liefde zijn de hoofdmotieven, die vaak in onderlinge verbondenheid in strak doorwerkte strofenbouw uiting geven aan wat leefde in het innerlijk van de dichter. Staring moet een gemakkelijke ontroerbaarheid gekend hebben, al vond hij het geenszins noodzakelijk, daaraan bij dag en ontij uiting te geven. Hij liet wat geest en hart hem opleverden, kristalliseren, en eerst wanneer dit kristallisatie-proces een geheel opleverde dat naar alle kanten schitterde en flonkerde, achtte hij het tijdstip voor publikatie gekomen. Staring had dus de, de artiest kenmerkende, zorg voor het kunstwerk; hierin onderscheidt hij zich van de diverse auteurs uit de eerste decennia van de negentiende eeuw: hij verwierp Bilderdijks ontboezemingskunst en de daaruit consequent voortvloeiende retorische taal- en stijlbehandeling; hij verwierp, anderzijds, Tollens zouteloze natuurlijkheid en het daaruit voortvloeiende, ongesoigneerde ‘dagelijkse Rijm’; hij gaf er de voorkeur aan, weinig te zeggen, maar dat weinige verstandelijk te beheersen en van gevoel te doordringen, om het te uiten in een vorm waaraan met uiterste zorg voor keurige schikking gearbeid is. Zo is Staring een groot dichter in de engere zin van het woord. Grootse idealen en verheven denkbeelden hebben hem niet stormachtig vervoerd. Bilderdijk en Da Costa, merkt Huet op, hebben het beloofde land der ware verhevenheid betreden. ‘Zij hebben toonen aangegevenGa naar voetnoot15 en kreten geslaakt, die Staring niet had kunnen voortbrengen zonder tot gemaaktheid te vervallen. Het grootsche van beider poëzie wordt bij hem gemist. Beiden overtroffen hem tevens in ge- | |
[pagina 273]
| |
meenzame bekendheid met de oude letteren. Echter, hoe vele kostbare gewassen er prijken mogen in hun hof, een bloembed als het daareven aangelegdeGa naar voetnoot16, zoo fijn van teekening, zoo zacht van geur ontbreekt er. Hunner was wel het uitzigt, en in ruime mate, doch zij misten het zintuig’Ga naar voetnoot17Ga naar voetnoot18. |
|