Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdHendrik Tollens (1780-1856)Toen TollensGa naar voetnoot1 in 1799 debuteerde, had men de Franse Revolutie in haar eerste stadium dubbel en dwars achter de rug; toch draagt zijn eerste bundel de naam Sentimenteele Gedichten en Geschriften. Een baanbreker zou deze leerling uit de school van Feith dus zeker niet blijken. Oók niet in de drie deeltjes Minnezangen en Idyllen, die tussen 1800 en 1805 verschenen, en waaruit mede de nawerking van Van Alphen spreekt. In 1808 bevestigt Tollens zich met de bundel Gedichten voorgoed in het hart van het volk der negentiende eeuw, dat hem, als eerste, een standbeeld zal oprichten. Het richtte daarmee een standbeeld op voor een typisch Hollandse mentaliteit. Door de revolutie is Tollens, als velen van zijn tijdgenoten, diep ontgoocheld: van de wilde woestheid, waarmee de ‘ontzinde hoop’ te keer was gegaan, moest hij niets hebben. Desondanks: man van de verlichting, die in rustiger sfeer vrijheid, gelijkheid en broederschap beoogde te bevorderen. Of liever: mensenmin, zoals het in de typisch kleurloze term van die dagen heet. Wat eens revolutionair elan was, stormachtig naar toppunten van verwerkelijking dringend, vloeit in de eerste decennia van de negentiende eeuw uit in een trage, brede stroom van algemene mensenliefde, van optimisme, dat echter langzaamaan gaat om het lijntje niet te doen breken, van bezadigdheid, tevredenheid, dankbaarheid, over zóveel weldaden, door God de Heer de burger en dit volk geschonken. Moest Helmers dit volk uit de put van de diepste zelfvernédering omhoog halen, Tollens zal in de tweede en derde bundel van zijn gedichten, resp. van 1813 en 1815, een andere toon aanslaan, en de | |
[pagina 265]
| |
nationale zelfvoldáánheid treffend tot uitdrukking brengen. En wat eens - bij Feith - religieus heimwee en bijna extatisch godsdienstig sentiment was, wordt bij deze katholiek-van-huis-uit die overging tot de remonstrantse broederschap (1827), godzaligheid en religieuze ruimheid, waarin ieder vast punt door wateren van braaf-heidsgevoelens overspoeld werd. Men kan het ook anders formuleren, en zeggen dat Tollens de incarnatie was van de middelmatigheid: middelmatig, ‘médiocre’, van sentiment, van denkvermogen, van wilskracht. En deze middelmatigheid vertolkte op middelmatige wijze de gedachten, gevoelens en verlangens van zijn vele middelmatige tijdgenoten. Spontane allure, krachtig doorleefd sentiment en heilig ideaal werden in Tollens en zijn tijdgenoten neergehaald in de sfeer van het alledaagse. Men kon Tollens' gedichten gemakkelijk verstaan, doordat zij op de meest simpele wijze de allereenvoudigste gevoelens en gedachten van de periode na de bevrijding weergaven. Van Alphens waardeerbare eenvoud werd bij Tollens simpelheid, vaak op het onnozele af. Huiselijke poëzie heeft men deze versjes en verzen genoemd waaraan zijn naam voor altijd verbonden is. Met dichtkunst hebben zij niet veel méér uit staan dan dat zij op het eerste gezicht naar de uiterlijke vorm op gedichten lijken. Wat in deze rijmen vertolkt werd, is niet om de stof veroordelenswaard, wel om de wijze waarop deze stof door gedachte en gevoel gevormd werd, of liever: niet gevormd werd. Banaal, onbeduidend, kinderachtig, schijnheilig, dat zijn zo de gedachten die ons door het hoofd spelen, als wij zien, hoe Tollens zijn onderwerp beschouwt. Toch heeft deze simpele wijze van vormgeving haar betekenis gehad. Negatief betekende zij - en in dit geval is het négatieve belangrijk - dat Tollens vrijwel geen gebruik meer maakte van de indirecte, klassicistische wijze van zich uitdrukken. Hij slaagde weliswaar niet altijd in zijn opzet het nimmer te doen, en moest meer dan eens zijn toevlucht nemen tot de zogenaamde dichterlijke taal, maar dit gebeurde dan zijns ondanks. Ook zijn groeiende populariteit dreef hem er steeds meer toe: zich voor eenieder verstaanbaar uit te drukken. En dat leidde, als reactie op de tot retoriek verworden vormenspraak van veel voorgangers en sommige tijdgenoten, tot een positieve waarde: een meer ongedwongen, ‘natuurlijk’ hanteren van taal- en dichtvormen. Maar daar bleef het, bij gebrek aan werkelijke artistieke vormkracht, dan ook bij. Door zijn ‘natuurlijkheid’ en ‘eenvoud’, door zijn huiselijke poëzie en burgerlijke sentimentaliteit heeft Tollens - hijzelf een decadent van Feith, bij wie dit alles krachtig doorleefd was - onze negentiende-eeuwse letterkunde beïnvloed in de aan de Bilderdijkiaanse retoriek tegengestelde, ‘natuurlijke’ richting, die Van Alphen en Feith hadden geïnaugureerd. | |
[pagina 266]
| |
Tegenover deze huiselijke poëzie echter staat de pathetische, hoogdravende, nationale lyriek en epiek, die hem tot de geëigende woordvoerder-in-versvorm maakte bij ieder voorval van enige betekenis. Tot deze groep behoort ook de vaderlandse romance, waarin hij over ‘helden’ uit het verleden rijmde in ‘Hollandsch gouden taal’. Tot deze categorie behoort ook het in 1817 bekroonde Wien Neêrlandsch bloed, waaraan men om de stichtelijke plechtstatigheid de voorkeur gaf boven het als gelijkwaardig bekroonde Wij leven vrij, wij leven blij op Neerlands dierbren grond, geschreven door mr. Jean Brand van Cabauw, rechter te Amsterdam. De onsterfelijkheid in het oog van talrijke tijdgenoten verwierf Tollens intussen door het in 1819 bekroonde dichtwerk De Overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597. De stof voor dit dichtwerk ontleende Tollens aan het scheepsjournaal van een der tochtgenoten, de scheepsdokter Gerrit de Veer. Maar de rauwe zeebonken van de zeventiende eeuw - exponenten van een geslacht dat tot zelfs in zijn steden vaak weinig verfijnd en genuanceerd was - zijn door Tollens gezien als brave burgers, die zó uit zijn eigen tijd naar de noordpool waren weggelopen, om daar als degelijke, zuinige, godvrezende Hollanders hun tijd te beiden, tót zij, na vele gevaren te hebben doorstaan, naar hun degelijke, zuinige en godvrezende huisvrouwen konden terugkerenGa naar voetnoot2. Met dit tafereel heeft Tollens de degelijke, zuinige en godvrezende burgers uit zijn eigen tijd en ook nog lang daarna dermate gesticht, dat vele regels uit dit dichtwerk - als soortgelijke uit de Divina Commedia onder de Italianen - in de Hollandse volksmond konden blijven leven, zowel de opgeschroefde als de alledaagse, de conventionele als de natuurlijk-spontane. Voor wat betreft de technische wijze waarop Tollens deze stof bewerkte heeft W. AsselbergsGa naar voetnoot3 aan de hand van uitlatingen van Tollens zelf betoogd, dat Tollens met zijn Overwintering een dichtsoort wilde geven waarvan bij onze dichters tot dan toe weinig voorbeelden waren, namelijk een tafereel van beschrijvende ‘of liever schilderende poëzij’. Voorbeelden ervan waren bekend uit de Engelse literatuur, bijvoorbeeld de Jaargetijden (Seasons, 1730) van James Thomson, en uit de Duitse van Albrecht von Haller met zijn Die Alpen (1728). Voor wat betreft de wijze waarop Tollens zijn plan uitvoerde, wijst Asselbergs erop dat hij, vóór hij dit gedicht schreef, alexandrijnen had vervaardigd en strofische romances, - twee verschillende manieren van dichten. De Overwintering nu is een strofisch gedicht, ‘waarin de alexandrijnen | |
[pagina 267]
| |
zich voegen naar de voorschriften van de romance’. Zich afvragend waarom dit nooit werd opgemerkt, antwoordt Asselbergs: ‘omdat de 177 vierregelige balladenstrofen, waaruit het beschrijvende dichtwerk bestaat, worden voorafgegaan door een inleiding van tien regels, die aan de wet van het vaderlands eerdicht gehoorzamen. Pas bij vers elf begint de dichter zijn vertrouwde romance-techniek toe te passen op het onderwerp, dat hij helder, nauwkeurig, eenvoudig en beknopt wilde beschrijven in een aangepaste taal’. Het heeft zijn nut dit te weten, omdat elk tafereel, iedere episode, alle wendingen en alle stijlmiddelen er anders gaan uitzien, zodra we het bouwplan van het gehele werk in de gaten hebben. Wat voordien een schijn van willekeur bezat, kan functioneel begrepen worden, wanneer men deze eigen aard van het gedicht in het oog vatGa naar voetnoot4.
Verder heeft Tollens een deugdzaamGa naar voetnoot5, letterlievend leven geleid, zorgvuldig voortwandelend op de eens ingeslagen weg, braaf vertalend, o.a. de Liedjes van Matthias Claudius (1832), hem zózeer verwantGa naar voetnoot6, en andere Dichtbloemen bij de naburen geplukt (1839) in tuiltjes schikkend, zodat hij ten voorbeeld strekken kon aan de vele navolgers, waarvan de meeste zich met succes beijverd hebben, nóg tevredener, nóg deugdzamer en nóg zelfvoldaner te zijn dan hun grote voorganger. Hun nagedachtenis blijve in ere in de uitvoeriger geschiedboeken onzer letterkundeGa naar voetnoot7. |
|