Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdWillem Bilderdijk (1756-1831) [2]Met Bilderdijk, - om thans het relaas over diens persoon en werk voor wat dit tijdvak betreft, te vervolgen, - is het niet gelegen als met de meesten die in hun jonge jaren en op middelbare leeftijd het beste van hun leven gaven om zich dan op rijper leeftijd te bepalen tot herhalingen van weinig betekenis. Bilderdijks activiteit na zijn terugkeer uit de ballingschap en vooral na de Franse tijd is de bron geweest van een levende stroom jeugdige, bezielde en bezielende werkzaamheid, en van een daaruit voortgevloeide geestelijke richting, die niet alleen op religieus en cultureel, maar ook op literair gebied van grote betekenis is geweest. Hervatten wij dus ons verhaal waar het bleef steken.
In 1806 keert Bilderdijk terug naar Nederland. Duitsland heeft hem nooit kunnen bekorenGa naar voetnoot1. Toen de prins hem van zijn eed ontslagen had en het verbanningsbevel krachteloos was geworden, toen bovendien in de republiek een eenhoofdig gezag - de in zijn oog ideale regeringsvorm - gevestigd was en vrienden en bewonderaars hem gedurende drie jaar een behoorlijk inkomen verzekerden, had zijn Duitse tijd uitgediend. In maart 1806 mocht hij, diep ontroerd, ‘met strammen voet Hollands vasten wal betreden’. Hij vestigt zich te Leiden. In dit jaar voltooit hij het grote dichtwerk De ziekte der geleerden, een merkwaardig specimen van Bilderdijks medische kennis en zijn vermogen, deze kennis in Nederlandse taal- en dichtvorm te formulerenGa naar voetnoot2. Om dit werk werd Bilderdijk door zijn kunstgenoten als de grootste dichter van zijn tijd beschouwd. Ons zegt het, als poëzie, weinig. De twee delen Nieuwe Mengelingen die hij in 1806 het licht deed | |
[pagina 247]
| |
zien, draagt hij op aan Lodewijk Bonaparte: Bilderdijk is hofpoëetGa naar voetnoot3. Hij wordt de officiële leermeester in de Nederlandse taal van de koning en schrijft op verzoek de ode NapoleonGa naar voetnoot4. Dit dichtwerk is van aanzienlijk belang; het typisch romantisch motief van de kosmische zelfvergroting van de dichter komt erin tot uiting, een der meest markante uitingsvormen van het opstandige individualisme uit ‘the revolutionary era’Ga naar voetnoot5. De dichter breidt zijn eigen ik uit in de proporties van het heelal in een exaltatie van individueel superioriteitsgevoel; hij gevoelt zich soeverein, koninklijk, goddelijk, verheft zich hoog boven de aardse begrenzingen: ... d'aardschen dampkring uitgeschoten,
Het aardrijk met den voet te stooten,
Zie daar, het geen den Dichter maakt!Ga naar voetnoot6
Dezelfde gedachten- en gevoelsgang treedt op in het grote gedicht De Kunst der poëzy, dat hij in 1809 in Felix Meritis voordroeg. Het werd uitgegeven in 1811 en verdient nadere beschouwing als typisch romantisch document. Om het volledig te waarderen, moet men het zien tegen de achtergrond van 's dichters wijsgerige en theologische opvattingen zoals die zich nu gevormd hadden. Ook als denker is Bilderdijk een typisch romanticus. Gods wil is voor hem het enige volstrekt en zelfstandig bestaande: al het andere is daarvan openbaring. De enige onmíddellijke openbaring van Gods wil is de menselijke ziel, een door God geschapen wezen, welks wezenlijke vatbaarheid en functie erin bestaat, de inwerking van het goddelijk wezen te ondervinden, de gewaarwordingen (‘Empfindungen’) te ontvangen die ontstaan door aanraking of beroering van het goddelijk wezenGa naar voetnoot7. De door de ziel ontvangen gewaarwordingen nu kunnen als prikkels inwerken op een ander zielsvermogen: de verbeelding. Het is de taak van deze verbeelding: beelden te vormen. Ook het stoffelijke bestaat niet onafhankelijk van het geestelijke, van de verbeelding. Het stoffelijke is altijd van het geestelijke ‘een beeld, eene gelijkenis, eene uitdrukking, een spiegel, een omgevende nevel’Ga naar voetnoot8. | |
[pagina 248]
| |
Hoofdzaak in Bilderdijks wijsbegeerte blijft het ‘gewaar worden’. De mens is in zijn wezen gewaarwording, gevoel van het goddelijk wezen. Als orgaan voor de gewaarwording van het goddelijke, is de ziel de bron van alle kennis, waarheid en zedelijkheid. Dit beginsel in de mens noemt Bilderdijk ‘onze innigheid’; het is de ziel als openbaring van God en in gemeenschap met God als willend wezen. Door deze gemeenschap met God is de ziel in staat de gedachten Gods, die de werkelijke wereld vormen, in te zien, ‘na’ te denken, te leren verstaan. Niet denken noch doen, maar voelen is dan ook de bron van zedelijk handelen, van ware kennis. Denkbeelden zijn slechts een onbetrouwbare afschaduwing van wat als aandoening of gewaarwording in ons bestaat. Het gevoel, als gewaarwording van het hoogste willend wezen (God), is dé bron van ware kennisGa naar voetnoot9. Het op dit gevoel berustend geloof verbindt ons met de hogere geestelijke wereld. Dit geloof is vaak een plotselinge verlichting, een ‘inspiratie’ van de ziel; Bilderdijk spreekt van ‘extasen’, van ‘verrukkingen, waarmee God ons menschen somtijds begenadigt’Ga naar voetnoot10. Krachtens deze opvatting van het geloof als primair vatbaarheid van het gevoel voor de goddelijke inwerking, trok het bovennatuurlijke en mystieke in het oudste christendom hem sterk aan; de bijbelse uitspraken, die onze relatie tot de geestelijke wereld in het voor hem gewenste licht plaatsten, waren hem naar het hart, en stimuleerden zijn inzicht, dat daardoor nogal eens in botsing kwam met wetenschappelijke opvattingen van zijn tijd. En niet alleen met wetenschappelijke opvattingen, maar ook met het calvinisme en andere vormen van protestantisme. ‘Hij had, aldus Pierson, om zoo te spreken, een Roomsch hart’Ga naar voetnoot11. Dit stelsel van wereldbeschouwing met zijn typisch romantische kenmerken - Gods wil het enig volstrekt bestaande; de oriëntatie daarop (Jenseits-tendens); de zichtbare wereld slechts een beeld, ‘een omgevende nevel van 't geestelijke’, eigenlijk slechts een ‘schijn- | |
[pagina 249]
| |
werkelijkheid’Ga naar voetnoot12; het gevoel het middel om het goddelijke te naderen en te beleven; het gevoel de kern en het hoogste van onze persoonlijkheid - ligt ten grondslag niet alleen aan zijn godsdienstige, maar ook aan zijn esthetische opvattingen. De uiteenzettingen in De kunst der poëzy leggen daarvan overduidelijk getuigenis af. Een vernietigende kritiek op de esthetische methoden van de dichtgenootschappers wordt aangevuld en vervolledigd met een principiële aanval op alle wijsgeren van vroeger en later tijd, die menen met theoretische beschouwingen en esthetische theorieën, kortom met denkmaaksels het wezen van de dichtkunst te kunnen benaderen en de kunstenaar voorschriften te kunnen geven. Het ‘verstand’ en de ‘Wijsgeer’ zijn Bilderdijks grote vijanden. Sinds hijzelf besloot ‘geen Wijsgeer meer, maar waarlijk mensch te zijn’, kent hij de hoge waarheid: dat het ‘zelfgevoel’Ga naar voetnoot13 de bron is van alle kunst (en ook van alle leven). De breuk in Bilderdijks leven voltrok zich, naar eigen opvatting, op het daarjuist genoemde moment dat hij ‘besloot, geen Wijsgeer meer, maar waarlijk mensch te zijn’; op het moment dus van de overgang van rationalisme naar irrationalisme, van objectivisme naar subjectivisme. Hiermee ging gepaard de plotselinge vergroting van het ‘zelfgevoelen’, ‘dit, op grondslag van mijn zijn, bewustheid en bedoelen’. De waarheid opgevende (die van de ratio), vond hij de werkelijke waarheid ‘glansrijk’ weer, namelijk in het zelfgevoel. De dichtkunst is hem van dan af geen spél meer van verbeelding, maar uiting van het hart; primair uiting van het hart, het door het bovennatuurlijke geïnspireerde gevoel. Dit gevoel, de gewaarwording die zijn ziel ontvangt, is hem ‘de vuurslag, waar zijn geest van ontfonkt’. Het is dit gevoel dat, zoals wij zagen, de verbeelding prikkelt, tot werking aanzet, (terwijl, van de andere kant, de verbeelding op haar beurt het gevoel ‘voedt’). Gevoel en verbeelding staan dus bij Bilderdijk in duidelijke correlatie. De verbeeldingGa naar voetnoot14 is voor Bilderdijk een toverkracht, zij is een toverstaf, die de dichter vermag te doen opstijgen naar de wolken, die aarde en lucht in brand zet. Deze verbeelding, evenals het haar stimulerend gevoel van goddelijke oorsprong, roept een nieuw heelal te voorschijn waarin de geest van de poëzie zich beweegt. Voor de voorstelling van deze moeilijk grijpbare zaken bedient Bilderdijk zich opvallend graag van allerlei lichtmetaforen en -symbolenGa naar voetnoot15. Hij doet dit als hij spreekt over de hemel en het leven na de dood, over het gevoel en het hart (‘Het hart, waar 't heldre licht van hooger sfeer in straalt’), over de schoonheid, over dichter en dicht- | |
[pagina 250]
| |
kunst (die liefst ‘uit onstoflijke vlam en licht’ schept). Bijbelse reminiscenties zijn waarschijnlijk, maar wezenlijk acht C. de Deugd deze lichtterminologie herkomstig uit het idealistisch denken dat de romanticus Bilderdijk kenmerkt.
Wanneer Bilderdijk spreekt over de dichtkunst als uiting van het hart, zegt hij van dat hart: dit ... was zich-zelv' gevoel, en breidde in Hemelgloed
Zich tot die polen uit, waar ijs en winter woedt
Omvademde Oost en West, en peilde zee en starren.
In dit citaat wordt op markante wijze de hiervóor al genoemde verwijding tot de meest weidse kosmische proporties van het levensgevoel, het ‘zelfgevoel’, aangeduid dat Bilderdijk kenmerkte; het kenmerkt zowel zijn levensgevoel als zijn denken. Het is bekend uit de Westeuropese romantiek: een ‘metafysisch bepaalde, boven-menselijke, alle aardse banden en verbanden achter zich latende’ visie en gemoedsbeweging, zich uitend o.a. in een ‘poëzie, gecreëerd door de goddelijke en profetische dichter met zijn machten en krachten, zijn “almacht”, die met de “geest des hemels” in het hart de goddelijke en bovenaardse verbeelding een vrij en “scheppend” spel laat spelen’Ga naar voetnoot16. Opvallend in deze dichtkunst is de expressie van dit romantisch heroïsch subjectivisme, dat heel de schepping omvademt en alle elementen van het heelal in het hart van de dichter voelt samenkomen, niet het laatst de onzichtbare geesten, terwijl hij ‘der Heemlen maatgeschal’ beluistert. De dichter is de adelaar die door het heelal zijn ‘trotsche vlerken’ uitbreidt en dóórdringt tot de kern van het leven. Hij ervaart in zijn gevoel de eenheid van eigen ik èn kosmos; het heelal wordt omvat in het eigen ‘hart’. Reeds Bilderdijk kende het gevoel van ‘almacht’ (in het gedicht Aan de Verbeelding van 1818), dat hem zich congeniaal deed voelen met een geweldenaar als NapoleonGa naar voetnoot17. Dichtkunst is derhalve voor Bilderdijk expressie van dit kosmisch-vergrote gevoel; zij is behoefte van het gevoel, door geen geweld bedwongen. Eerst wanneer dit gevoel de verbeelding ontsteekt, ontstaat een voor de dichtkunst waardevolle werking van de verbeeldingGa naar voetnoot18. | |
[pagina 251]
| |
Uit de gedachte dat in een machtig gevoelen de scheppingskracht en het kunstvermogen van de dichter gelegen zijn, vloeit onmiddellijk Bilderdijks ontboezemingskunst, ook wel uitboezemingskunst geheten, voort. Uitstorting van het gemoed in bezieling. Geen schilderen naar het voorbeeld van de natuur is zijn doel, maar uiting van een machtig gevoelen, dat het heelal beleeft en omvat. Dus is, gegeven zijn opvatting van de menselijke ziel (met name het hart) als enige onmiddellijke openbaring van Gods wil, zijn zang ‘waarheid’, hemelse waarheid, van oneindig hoger waarde dan de wijsheid van de wijsgeer. Zij neemt niet alleen kosmische proporties aan, zij bezit ook allerlei religieus-ethische implicatiesGa naar voetnoot19. De veelvoudigheid van dit aspect van Bilderdijks romantiek stempelt hem tot een, in onze letterkunde, vrij uniek romanticusGa naar voetnoot20; hij is dat ook - evenals Kinker - volstrekt duidelijk krachtens het feit dat hij geen imitatio meer wenst, maar expressie (‘uitboezeming’).
Bilderdijk vangt zijn De Kunst der Poëzy aan met een kenschets en verheerlijking van Homerus. Op diens voorbeeld inspireerde hij zich in deze jaren voor het schrijven van zijn epos De Ondergang der Eerste Wareld. Hij gaf het overigens, voorzover voltooid, eerst in 1820 uitGa naar voetnoot21. Naar Bilderdijks voorstelling nemen - behalve de engelen des hemels en de duivelen van de hel - aan de grootse strijd, die zou zijn uitgelopen op een bestorming van het paradijs, de zondvloed en de ondergang van de eerste wereld, met name deel: de paradijstelgen, de kinderen van Adam en Eva, geboren vóór de zondeval; zij zwieren als geesten door het luchtruim en moeten dit, tot straf voor hun overtredingen, veertig eeuwen blijven doen; verder de reuzen, de zonen van deze paradijsgeesten, een wild en woest oervolk, en de Kaïnieten, die de strijd aanvaarden tegen de reuzen, eerst onder hun vorst Angostan, dan onder leiding van diens halfbroeder Segol. Bij herhaling overwint Segol de reuzen. Hij is de ideale koning, waarlijk vorst in het oog van Bilderdijk, bij uitstek de held uit een epos doordat een hogere dan menselijke zending hem vervoert: hem wordt namelijk het inzicht geschonken in het wezen van de ware God, om wie hij dan een eind maakt aan de afgodendienst. Maar wanneer hij zich daarop tot deze God richt met de uitroep: ... 'k wilde 's aardrijks bron, 'k hergeef haar, God der Goden,
U zij ze, en U alleen, geen sterv'ling aangeboden!
Geen middelbaar gezag op lucht of firmament!
Maar toon U, sterke God, wordt Segols hart bekend!
wordt hij door een onzichtbare hand opgevoerd door de ‘ether-sfeer’ | |
[pagina 252]
| |
onder de uitroep Segol! Segol!Ga naar voetnoot22; daarmee breekt het gedicht plotseling af. Later heeft de schrijver ‘recht uit’ bekend: ‘Ik heb niet genoeg op met het Heldendicht als zoodanig om er uit mijzelven en zonder incitament van buiten op den duur en met onverdeelden ijver en lust aan te werken. 't Is mij steeds een bijsoort en de ware Poëzy in haar zuiverheid acht ik den Lierzang. Voor dien was ik eertijds gestemd, en dit moest met afneming van vermogens mij wel tot het didactische brengen’Ga naar voetnoot23. Meer dan de dichtkunst van Homerus die hij waande na te volgen, is Bilderdijk in de Ondergang volgeling van Ossian met diens zin voor het geheimzinnige, nevelachtige, schimmenvolle rijk. Vervolgens herkent men meer dan eens - en dit is niet als blaam bedoeld - Bilderdijks eigen persoon achter een voorgestelde figuur (stond hijzelf niet model voor de ideale koning Segol?), eigen belevenissen achter die van zijn helden en heldinnen (Elpine vervult hier en daar de rol van Katharina Schweickhardt), en eigen sentimenten in lyrische passages. Het gedicht bevat wel een aantal geslaagde regels, maar een voortreffelijke aanhef (als Segols gebed tot God, II, 407 vlg.) wordt niet lang zuiver volgehouden. Het gedicht draagt de ‘normale’ kenmerken van Bilderdijks dichtkunst: een eigenwillige, vaak onjuiste woordkeus, een retorische opgewondenheid die met geweldige woorden smijt als met rotsblokken, maar vaak net naast gooitGa naar voetnoot24. Maar al te zelden wordt de lezer | |
[pagina 253]
| |
getroffen, - maar al te vaak wordt hij ontsticht door ‘een gezwollenheid die aan Seneca, een grootspraak die aan Jan Vos doet denken’Ga naar voetnoot25.
Van oudsher had Bilderdijk zich beziggehouden met de problemen van het toneelGa naar voetnoot26; in 1808 schreef hij een verhandeling over Het Treurspel, waarin hij een bewonderaar blijkt van het Frans-klassieke treurspel. Hij neemt stelling tegen de dramatische kunst en de smaak van zijn dagen, die de voorkeur gaven aan wat overwoei ‘van Brit en Duitscher, die 't treurspel tot een school van booswicht maakte en roover, die zede en godsdienst stoorde en dichtkunst heeft verwoest’. Maar deze wind woei zó sterk dat Bilderdijk zich te oud waande om er tegenop te tornen. Nauwelijks echter heeft hij dit betoogd, of hij ‘greep de pen, en stelde een treurspel op’; in drie dagen schreef hij Floris de Vijfde (1808). De ‘elektrike schok’ die het schrijven van dit stuk hem ‘in het hoofd’ gegeven had, zette hem ertoe aan nog twee treurspelen te schrijven, Willem van Holland en Kormak, terwijl zijn vrouw, door zijn geestdrift aangestoken, het treurspel Elfriede schreef. In 1809 vertaalde hij Corneilles Cinna, zijn vrouw Racines Ifigenia in Aulis. Bilderdijk is er bepaald niet in geslaagd door het schrijven van deze toneelwerken de ‘kindergrillen’ van Shakespeare en het werk van de ‘raaskallende’ Schiller ter zijde te stellen. Wel gaf hij, met name in de beide eerste spelen met vaderlandse stof, belangrijke mensen, uit wier daden men zedelijke lering kon trekken, maar de schrijver schiep niet veel meer dan conventionele toneelfiguren van het Frans-klassieke slag; tot op zekere hoogte is hij zelfs nog minder geslaagd dan de auteurs van het achttiende-eeuwse drama, doordat hij een tamelijk primitieve zwart-wit psychologie toepaste: edele, nobele figuren worden gecontrarieerd door boosaardige monsters. Ook van de toneeltechniek in engere zin, het handelingsverloop, de motivering van het opkomen en gaan der personen, bracht Bilderdijk niet veel terecht. Er zijn leesbare gedeelten, levendige episodes, goede dialogen soms, maar dit alles is niet voldoende om de stukken als spelen te redden. Hoogstens kan men, met Kloos, b.v. Willem van Holland waarderen als dramatisch gedicht of gedicht in gesprekvorm, waarin een zekere ‘toon’ zit, - maar dit toneel is toch eigenlijk meer eloquentie dan dichtkunst. Eloquentie dan op het gebied van de staatkundeGa naar voetnoot27. Want voor de kennis van Bilderdijks staatkundige opvattingen, met name dat het monarchale beginsel in staatkundige aangelegenheden het hoogste is, zijn deze stukken van groot belang. Vooral geldt dit voor Floris V, dat duidelijk | |
[pagina 254]
| |
opponeert tegen de interpretatie van de Floris-figuur zoals deze door Hooft in zijn Geeraerdt van Velzen was gegeven, en dat door zijn sterk monarchale tendens ingaat tegen de republikeinse opvattingen van WagenaarGa naar voetnoot28. Twintig jaar later vertaalde Bilderdijk Euripides' Cycloop. Hij schreef nog meer op dit terreinGa naar voetnoot29, dat echter niet werd uitgegevenGa naar voetnoot30.
Financieel had Bilderdijk het vrij moeilijk in deze jaren, vooral toen na de inlijving - nadat hem nog eenmaal duizend gulden was verstrekt - de keizer zijn pensioen introk. In die dagen meende hij het einde gekomen. In januari 1811 nam hij door middel van de voordracht van het aldus geheten gedicht Afscheid van de de Hollandse Maatschappij van Wetenschap en Kunsten. Het was wederom de bezielde retor die het woord voerde om, na in een breedvoerig betoog de dichtkunst aangewezen te hebben als de ‘heulsap’ in zijn duister leven vol rampen, zichzelf te vergelijken met de zwaan die stervende haar schoonste afscheidslied zingt. En dit lied volgt, na een karakteristiek van de deugdzame dichtkunst waaraan hij zijn artistiek leven gewijd heeft, in de beroemde retorische, maar door onmiskenbaar sterk gevoel bewogen slotstrofen waarin hij het uit het stof herrezen Holland een nieuw glorietijdperk voorspelt. Men kan zich indenken welk een machtige indruk deze verzen in een tijd van nationale onvrijheid en onderdrukking op de toehoorders hebben gemaaktGa naar voetnoot31. Het aangekondigde einde echter kwam niet, zodat Bilderdijk, om in de ergste nood te voorzien, een deel van zijn inboedel en boekerij onder de hamer moest brengen. Hij vertaalde, hoewel ongaarne, drie wetboeken van de Code-Napoléon; pogingen om groots opgezette werken van geschied- en taalkundige aard op prospecti te verkopen, mislukten. Opium verdreef korte tijd zijn somberste stemmingen, om hem daarna wanhopiger en troostelozer dan ooit achter te laten; soms leek zelfmoord hem de enige mogelijke uitkomst. In 1812 werd hem opnieuw door de keizerlijke regering een pensioen toegekend, maar het jaar daarvóór had Bilderdijk, tot zijn bittere teleurstelling, tijdens | |
[pagina 255]
| |
een audiëntie bij de keizer, toen deze te Amsterdam vertoefde, moeten constateren dat hij de Imperator volkomen onbekend was. Dit, ondanks zijn lof, de keizer in hoogdravende gedichten toegezwaaid. Het jaar daarop heet Napoleon een Attila, ‘'s warelds beul’, en zo meer. In de jaren van de bevrijding, meteen in 1813 al, is Bilderdijk er als de kippen bij om de ondergang van het Franse keizerrijk en Hollands Verlossing - zoals twee dichtbundels van dat jaar heten - te bejubelen. Enthousiast juicht Bilderdijk bij de terugkeer van de Oranjevorst, maar spoedig is hij ontgoocheld.
Twee factoren vooral brachten een volslagen ommekeer teweeg: een algemene en een persoonlijke. Na korte tijd constateerde Bilderdijk namelijk, dat de vorst niet als absoluut monarch, maar als constitutioneel koning regeerde. En ‘constitutie’ stempelde de staat z.i. tot een produkt van de revolutie van 1795, die hij verfoeide. Willem I mocht dan al met krachtige hand regeren, naar het wezen van de zaak bleek hij liberale denkbeelden toegedaan, zoals blijken kon uit de benoeming van oudpatriotten en zijn waardering van rationalistische opvattingen. Terwijl dus de koning positieve elementen uit de denkbeelden van de Franse revolutie ten bate van volk en staat aanwendde, en heel het openbare maatschappelijke leven zich na 1815 ontwikkelde in ‘revolutionaire’ geest, bleef Bilderdijk principieel ‘anti-revolutionair’, non-conformist. Uiteraard was er dus voor hem in het openbaar maatschappelijk leven geen plaats. Dit bleek, toen een persoonlijke aangelegenheid aan de orde kwam. Bilderdijk had gehoopt op een benoeming tot hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Bij monde van Wiselius had de koning de hoop in deze richting versterkt. Niet echter Bilderdijk werd benoemd, maar, tengevolge van tegenwerking van Amsterdamse hoogleraren, de wiskundige J.P. van Capelle. Dit deed de maat overlopen, en de teleurgestelde Bilderdijk werd een fanatiek en openbaar strijder tégen de tijdgeest. Heftig verzet hij zich tegen de voorstelling van zaken dat, dank zij rationalisme en verlichting, de mensheid onafgebroken zal voortgaan naar een betere en gelukkiger samenleving; Bilderdijk zag de eeuwen door vrijwel niets dan achteruitgang en verbastering, waaruit geen rationalistische vrijgeesterij, maar alleen het geloof in Christus en die gekruisigd, redding kon brengen. De leer der evolutie, die in deze jaren aan populariteit won, onthaalde hij op grimmige spot. Geen sprake van, dat de lagere wereld zich via dier en mens tot steeds hoger wezen zou ontwikkelen! In de dieren zag Bilderdijk, blijkens zijn dichtstuk De Dieren (1817), niet uit lager wezens geëvolueerde creaturen, maar gevallen engelen. Eerst wanneer de stoffelijke wereld zou vergaan - noodzakelijk gevolg van haar voortdurende achteruitgang! - zou de geest van | |
[pagina 256]
| |
de dieren, verlost uit de kerker van hun aards bestaan, weer tot de engelrang terugkeren of als duivel een nog zwaarder straf ondergaan. Niet alleen de leer van de evolutie verwierp Bilderdijk, vrijwel alles wat uit de theorieën van verlichting en revolutie voortkwam, verwierp hij: hij is tegen de liberalen, tegen de vrijmetselaars, tegen de krantenschrijvers, tegen de afschaffing van de slavernij, tegen het ‘herstelde heidendom’ van Chateaubriand ‘met zijn fraai geschrijf voor de Grieken’, hij is tegen de prediking van verdraagzaamheid en tegen de leuze van gelijkheid, tegen het deïsme, ook van Van der Palm en Borger, de begaafde, maar jonggestorven theoloog en kanselredenaar, die om zijn gedicht Aan den Rijn in de lente van het jaar 1820 nog altijd enige bekendheid geniet. Tegenover al deze nieuwlichterij stelde Bilderdijk zijn geloof aan God; hij leest de bijbel, en meent in contact met de geestenwereld te leven. Het duidelijkst komt dit tot uiting in zijn De Geestenwareld (1814), waarin een aantal punten van overeenkomst met Swedenborg opvaltGa naar voetnoot32. Zijn persoonlijk religieus leven verdiept zich meer en meer: zijn uitlatingen hierover dragen een accent van diepe waarachtigheid. Als hij in mei 1817 van Amsterdam naar Leiden verhuist, krijgt hij de kans van zijn leven. In 1815 en 1816 had hij al les gegeven aan de jonge Isaäc da Costa; nu, gevestigd als privaatdocent in de vaderlandse geschiedenis, groepeert hij via Da Costa een belangrijke kring jongeren om zich heen, die hij, door zijn bezield gesproken woord, tot deelgenoten maakt van zijn anti-revolutionaire overtuiging, en al spoedig tot fanatieke medestanders, zoals verderop zal blijken. Dit zijn Bilderdijks maatschappelijk-vruchtbaarste jaren; het zaad dat hij nu uitstrooit, zal duizendvoudige vruchten dragen. Men ziet het al spoedig opschieten, en de liberale milieus - met name Leiden - slaan alarm. Het wordt een heftige pennestrijd, waarin Bilderdijk zich geducht weert, ook met talloze hekel- en schimpdichten. Hij ziet ook scherp wie - buiten de kring van zijn medestanders in engere zin (de protestantse geloofsgenoten) - mèt hem de geduchte strijd kunnen strijden, namelijk de katholieken; en, mits zij het leerstuk van de pauselijke onfeilbaarheid laten varen, is er kans op verenigingGa naar voetnoot33. Aan zijn zijde zullen zij staan in de strijd tegen de openbare school. De jaren tussen 1817 en 1825, met de vele strijdpoëzie, zijn Bilderdijks creatief meest vruchtbare jaren, ook voor wat de overige lyriek betreft, al is de kwaliteit niet altijd superieur. Daarna zet langzaam maar zeker de achteruitgang in, al blijven ook na 1825 de bundels regelmatig verschijnen. Bilderdijk beheerst nu eenmaal op fabelachtige | |
[pagina 257]
| |
wijze de techniek, zijn techniek, - en zijn licht-ontvlambaar, hartstochtelijk gemoed vond gelegenheden te over om te ‘ontboezemen’. Van Leiden verhuist Bilderdijk in 1827 naar Haarlem; zijn vrouw begint te sukkelen en sterft in 1830. Daarmee ontvalt Bilderdijk de grootste steun van zijn leven, de zorg van deze uitzonderlijke, beminnelijke vrouwGa naar voetnoot34. Dat hem, de vijfenzeventigjarige, het jaar daarop de gouden medaille van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde overhandigd wordt, doet hem genoegen, maar hij weet nu toch het einde nabij. Op 18 december 1831 sterft, onder een zwaar onweer, deze merkwaardige figuur, betreurd door weinigenGa naar voetnoot35. Maar deze weinigen zullen zijn ideeën snel verbreiden in wat de beweging van het Reveil genoemd wordt.
Trachten wij thans persoon en werk van Bilderdijk samenvattend te karakteriseren. Niet weinigen in de negentiende eeuw zagen in Bilderdijk de grootste dichter uit onze letterkunde. Alberdingk Thijm heeft geruime tijd nodig gehad om òver zijn afgodische bewondering van de heer van Teisterbant héén VondelGa naar voetnoot36 te kunnen zien, die eerst geleidelijk Bilderdijks plaats gaat innemenGa naar voetnoot37. De oorzaak daarvan moet wel op de eerste plaats gezocht worden in de ‘actualiteit’ van Bilderdijks persoon en | |
[pagina 258]
| |
werk, die geestverwanten inspireerden en boeiden. Bilderdijk stond, met persoon en werk, midden in de problemen van de eigen tijd, en hij nam aan het gesprek over de strijdvragen van die dagen een levendig, vaak hartstochtelijk aandeel. Hij kón dit doen, doordat hij beschikte over een meer dan gewone intelligentie; Kloos noemt hem een geniaal man, zij het al geen genie, en achtte hem door zijn intellect Vondel, Hooft en Huygens de baas, met meer inzicht in sommige zaken, dieper en zelfstandiger doordringend in het wezen van veel problemen die vorige geslachten eenvoudig aanvaard hadden zoals ze hun werden overgeleverdGa naar voetnoot38. Naast zijn natuurlijke aanleg hebben met name twee factoren zijn psychische werkzaamheid in deze richting gestimuleerd: het voeteuvel in zijn jonge jaren, dat hem dwong geruime tijd binnenskamers te verblijven en zich met lectuur onledig te houden, en vervolgens de geest van de tijd waarin hij als jongeman opgroeide, de geest van rationalisme en intellectualisme. Met grote energie heeft Bilderdijk zich intellectueel ontwikkeld, zodat hij in staat was zich met de meest uiteenlopende problemen bezig te houden. Niet alsof in Bilderdijks oog deze activiteit van de geest de hoogste was! Naar aard en mentaliteit immers is Bilderdijk typisch romantisch. Hij is wel de meest markante en universele romanticus die de Nederlandse letterkunde ‘op tijd’ gekend heeft. Van natuur en temperament, als zovele romantici, overgevoelig, tot in de regionen van het abnormale, is, zoals wij zagen, de gevoelsontvankelijkheid in zijn opvatting de (goddelijke, hemelse!) bron van handelen en ware kennis. Het verstand komt slechts een ondergeschikte funktie toe. Zijn wijsbegeerte en theologie zijn doordrenkt van emotionele en voluntaristische opvattingen. Zijn praktijk, zijn levenspraktijk en zijn dichterlijke, worden erdoor beheerst, niet contre coeur, maar principieel, daar hij het bewogen gemoed de openbaringsvorm Gods in de mens acht. Evenals de Duitse romantici uit de jaren rond de eeuwwisseling verwerpt hij de ‘dorre, waanwijze rede’. Hij kon dit alles zonder bezwaar zo stellen daar hij met zijn abnormale gevoeligheid de meeslepende kracht van het gevoelsleven als een werkelijkheid ervoer waaraan moeilijk te twijfelen viel. Naast het gemoed speelt de verbeelding een hoofdrol in Bilderdijks leven en denken. Ook zij is naar zijn mening van hoger oorsprong; zij dankt haar ontstaan aan de van God afkomstige gewaarwordingen der ziel, die als prikkels op de verbeelding inwerken. Krachtens zijn verbeeldingskracht verheft Bilderdijk zich in de sferen van het visioenaire, met name als dat van godsdienstige aard is. Krachtens dit vermogen ontstijgt hij het aardse en alledaagse om op te gaan in profane fantasieën of verheven schouwingen van ‘de zijn geestesoog verrukkende, de hem lokkende eenheid’Ga naar voetnoot39. De feestredenaar bij de officiële herdenking | |
[pagina 259]
| |
van zijn geboortedag in 1956, W.A.P. Smit, is vóór alles geboeid door de grootse opvaart van zijn verbeelding, zoals die indrukwekkend tot uiting kwam in De Ondergang der Eerste WareldGa naar voetnoot40. Zijn nerveus temperament en zijn introvert karakter maakten Bilderdijk weinig geschikt tot gemoedelijke omgang, des te meer tot zelfontplooiing krachtens de gemoeds- en verbeeldingskrachten. Deze zelfontplooiing bracht hem, in zijn ode Napoleon van 1806 reeds, toen Nederland hier nog niet aan toe was, tot de kosmische zelfvergroting, een typisch romantisch motief, een der meest markante uitingsvormen van het opstandige individualisme. Krachtens goddelijke inspiratie achtte Bilderdijk zichzelf norm en maatstaf, met verwerping van wat burgerlijke conventies en maatschappelijke wetten voorschreven, zoals hij o.a. demonstreerde in de hiervóór besproken aangelegenheid van het uxorem accepi. Als hij theoretisch de ‘heiligheid’, onverbreekbaarheid van het huwelijk als uitgangspunt vooropstelt, voegt hij eraan toe, te spreken over ‘eene onverbreekbaarheid, anders dan men die gewoon is te stellen’. Dit ‘anders’ demonstreert zijn eigengerechtigheid, romantische trek bij uitstek. Zij hangt samen met zijn nerveus temperament, waaruit zijn eerzucht, zijn hoogmoed, zijn grootheidswaan, zijn somberheid en al wat daarmee in verband staat, te verklaren zijnGa naar voetnoot41. Hij heeft dit temperament in tal van verschijningsvormen zijn hele leven gedemonstreerd; het bracht hem ertoe van zijn eigen ‘leven een treurspel vol weidse gebaren en theatrale standen’ te maken, een treurspel dat de wriemelende toeschouwers daarbeneden aan zijn voeten te bewonderen en toe te juichen haddenGa naar voetnoot42. Als mens is en blijft Bilderdijk een uitzonderlijk boeiende figuur: een authentiek romanticus!
En de dichter? Om zijn theoretische opvattingenGa naar voetnoot43 kon Bilderdijk door Kloos gehuldigd worden als een voorloper van 1880 vanwege ‘zijn zuiver inzicht in het innerlijk wezen der Dichtkunst’Ga naar voetnoot44. Als de romantici van zijn tijd, achtte Bilderdijk het niet de taak van de dichtkunst de natuur na te bootsen (imitatio); zij had te geven uitstorting des gevoels; het ‘gevoel’ werd geacht te zijn bron en beginsel van de echte poëzie. | |
[pagina 260]
| |
Het gevoel is, zoals wij zagen, in de opvatting van Bilderdijk het leven van de ziel dat ontstaat door aanvoeling van of beroering door het goddelijk wezen. Deze typisch Bilderdijkiaanse theologische interpretatie van het gevoelsleven doet hem afwijken van Van Alphen en de zijnen; hij komt met hen overeen in de toenmaals moderne opvatting die uitstorting van het gevoel beschouwt als bron, doel en vervulling der poëzie. Naast deze theorie stond echter de praktijk. Deze praktijk wordt vooral beïnvloed door twee factoren. De eerste is de aard van Bilderdijks persoonlijk gevoelsleven; dit bleef, heel zijn leven, onbeheerst en onzuiver. Hij kende vrijwel niet de stille en diepe bezonkenheid van ziel, waaruit het wezenlijk lyrische opbloeit. Zonder twijfel lagen in zijn psyche dieper en waarachtiger zielsbewegingen te sluimeren dan de opgewondenheid waaraan hij doorgaans uiting gaf. In diverse fragmenten en in complete gedichten heeft hij aan dit diepere psychische leven uitdrukking gegeven. Maar over het algemeen formuleerde Bilderdijk niet wat in de diepere lagen van de ziel aan bezonken bewogenheid leefde. Hij gaf veeleer spontaan en geestdriftig uiting aan zijn gedàchtenleven, aan overtúigingen die hem inspireerden, aan bewondering, afschuw, aan al wat hij voelde bij het dènken, en dácht bij wat hij voelde. Een geestdriftige opgewondenheid, die overwegend een zaak van het verstand bleef. Daarbij voegde zich de tweede, ermede samenhangende factor: zijn wijze van zich uitdrukken. Bilderdijk drukte zich niet uit op de wijze die Van Alphen, Bellamy en Feith als voorbeeldig hadden gesteld en die hijzelf theoretisch ideaal achtte: hij deed het op de wijze van de ‘aloude klassicistische indirectheid’. Zijn enorme belezenheid, ook en vooral in de klassieken, deed hem voortdurend grijpen naar de figuurlijke, aan vroegere culturen of dichters ontleende voorstellingswijzen en uitdrukkingen, de zogenaamde ‘dichterlijke taal’. Instede van te wachten tot uit de diepe bewogen rust der ziel de directe expressie voor deze bewogenheid-in-rust ontstond, greep Bilderdijk, in zijn haast om te zeggen wat hij te betogen had, naar de bestaande uitdrukkingswijzen, die men had afgesproken mooi te vinden, maar waartegen juist het verzet van de nieuwe generatie gerezen was. Bilderdijk had zich in de loop van de jaren een volledige beheersing eigen gemaakt van de Nederlandse taal en haar versificatie-mogelijkheden, zodat hij met groot gemak over allerlei onderwerpen in de uiterlijke vormen van de dichtkunst het woord kon voeren. Zijn Ziekte der Geleerden is daar het, door Te Winkel nog hogelijk bewonderdeGa naar voetnoot45, voor ons hoogstens curieuze voorbeeld van. Het heeft, als dichtkunst, evenveel waarde als talrijke middeleeuwse wetenschappelijke werken op rijm, namelijk geen. Soms lijkt het, alsof het Bilderdijk te doen is | |
[pagina 261]
| |
om de demonstratie van zijn virtuositeit op taaltechnisch gebied: Hollands taalschat uit te storten
Is mijn glorie: niets dan dat.
Daartegenover staat, dat hij zelf een geringe of geen waarde hechtte aan zijn paradegedichtenGa naar voetnoot46 en wel degelijk een diepere notie had van het wezen der dichtkunst als gevoelsexpressie. Geerten Gossaert heeft getracht aanvaardbaar te maken, dat zich in Bilderdijks leven een overgang voltrok van de intellectualistische periode naar een sterker door het gevoel bepaalde, en dat deze overgang zich weerspiegelt in zijn dichtkunstGa naar voetnoot47. Albert Verwey neemt een radicaal tegenovergesteld standpunt in en betoogt, dat wat Bilderdijk gevoel noemde niets anders was dan zijn verstandelijke uitstortingGa naar voetnoot48, óók in de tweede helft van zijn leven. Zonder twijfel heeft Bilderdijk, als gezegd, de typisch lyrische innerlijke bewogenheid gekend; het blijkt uit het feit dat hij er, zij het sporadisch, in zuivere weerslag uiting aan wist te geven in dichtkunst. Maar de evolutie die Bilderdijks theoretische denkbeelden doormaakten, wordt niet weerspiegeld in zijn praktische dichtactiviteit. Zijn praktijk is zijn hele leven bepaald door zijn hoog intellectualisme; daardoor is Bilderdijk ‘de laatste, de uitgangsboog, die de Hollandsche poëzie sinds 1600 was geweest’ (Kloos). ‘Die poëzie was verstandelijk en overlegd. Men vroeg niet zoozeer zijn eigen binnenste om beelden en voelingen en gedachten; men had deze allen reeds, in hoofdzaak tenminste, als een gereed-liggenden voorraad in zich, zoals men ze had opgevangen en onthouden van de groote Romeinen’Ga naar voetnoot49. Daar komt bij, dat Bilderdijks dichtkunst heel sterk het element van het oratorische kent; tal van aanroepingen maken zijn gedichten tot wat zij wezenlijk zijn: oraties in dichtvorm. En doordat hij voor deze oraties een overvloedig gebruik maakt van velerlei traditionele klassicistische, ook van velerlei nieuwgevormde omschrijvingen die echter allesbehalve de directe, spontane uitdrukkingen van ‘zieningen’ zijn, maar veeleer vrucht van verstandelijke overwegingen, worden zijn oraties vaak retorisch. Kloos en Verwey stemmen overeen in de karakteristiek van Bilderdijk als een retorisch intellectGa naar voetnoot50. Een hevig, een heftig werkzaam, een geagiteerd en bewogen intellect, maar een intellect; Bilderdijk uit zich in zijn dichtwerk veel minder als gevoelsmens dan als intellectualist. En doordat hij wilde betogen en uiteenzetten, overtuigen en overdonderen, werd hij een oratorisch dichter, en door de | |
[pagina 262]
| |
wijze waarop hij formuleerde: een oratorisch-retorisch auteur. Doordat echter het intellect Bilderdijk zoveel omvademde, doordat het een singulier intellect was, en de totale persoonlijkheid waardoor het gedragen werd zulk een boeiende persoonlijkheid vormde, zijn de uitingen ervan altijd belangwekkend, ook waar zij artistiek weinig of niet geslaagd zijn. Voor de letterkundige kunst in engere zin zijn uiteraard het meest van belang de uitingen die in hun soort artistiek het best geslaagd zijn. Waar zij geslaagd zijn, geschiedt dit, als de hartstocht van het denken het dichterlijk ritme en de verbeelding ontvonkt. Het metrisch bewegen, dat in de achttiende eeuw steeds meer verzwakt en verééntonigd was, werd door Bilderdijk weer opgevat en in zijn beste ogenblikken door een typisch Bilderdijkiaans ritme verstevigd en verstrakt, energieker gemaakt. Bovendien stelde de enorme voorraad persoonlijk doordachte denkbeelden die Bilderdijks eigendom was, hem in staat zeer grote, indrukwekkende gehelen te scheppen, die, op bezielde momenten, op het niveau van werkelijke verbeeldingen kwamen liggen en een grootsheid en allure vertoonden als in zijn jaren in onze letterkunde niet gevonden werden. Van de ouden had Bilderdijk een begrip van harmonie, klaarheid en - in vergelijking bijvoorbeeld met zijn leerling Da Costa - betrekkelijke eenvoud leren kennen, dat niet alleen zijn vertalingen of bewerkingen naar de klassieken ten goede kwam (b.v. in zijn eerste Edipus-vertaling), maar op zijn beste momenten ook zijn eigen verbeeldingswerk. Daaraan danken gedichten als De Ondergang der Eerste Wareld, De Dieren en God en de Mensch, hun ontstaan en waardeGa naar voetnoot51. Als lyricus is Bilderdijk over het algemeen weinig gesláágd; hij was een te overbewust intellect om de zekere ‘naïveteit’ te bezitten die de lyricus eigen moet zijn, en die, zonder al te opzettelijke en gewilde reflexie, het zuivere gevoel in zich - vooral achteraf - laat groeien en bewegen om zich daarna te uiten in de variatie van bewegende ritmen, dansende, muzikale klanken en suggestieve, uit het onderbewustzijn oprijzende beelden. Deze diepere, psychische ontroering, vooral haar fijnheid en haar harmonieën, het edel menselijke erin waren Bilderdijk doorgaans vreemd. Uit het beroemde Afscheid, uit Aan den Hollandschen Wal, uit Gebed (1796, dat overigens een bewerking is naar een Frans voorbeeld), uit Gebed (1827: Gij vogel die op rots en klip), en uit Hooger Licht (Vaart wel, gij lampen, hoog in d'ether opgehangen) spreekt echter wel degelijk een waarachtig dichterschap.
Kloos noemde, naar wij zagen, Bilderdijk de laatste, de uitgangsboog | |
[pagina 263]
| |
van die lange galerij van klassicistische arcaden, die de Hollandse poëzie sinds 1600 was geweest. Was hij werkelijk de laatste, de uitgangsboog? Het is van belang op de zwakke zijde van Bilderdijks poëzie te wijzen, daar juist deze een deel van de negentiende-eeuwse dichtkunst tot 1880 sterk beheerste: Da Costa, Alberdingk Thijm, Ten Kate, Schaepman, om enkele namen te noemen, treden in zijn voetspoor, en hanteren de dichterlijke taal die hij opnieuw gesanctioneerd had door het geweld van zijn persoonlijkheid. Daardoor heeft, nog minstens een halve eeuw na Bilderdijks dood, bij velen de overtuiging kunnen bestaan dat een zekere verstandelijke opgewondenheid, geformuleerd in de eenmaal daarvoor aanvaarde, dichterlijke taal, het toppunt van kunst was. Hierdoor werd dus in dit opzicht en in deze gevallen het werk van Van Alphen, Bellamy en Feith voor een groot deel weer te niet gedaan, moesten, voor het lyrische, in 1880 opnieuw de betekenis van de innerlijke bewogenheid en van de natuurlijke expressie ervan ontdekt worden. Maar Bilderdijk is stellig niet alleen een kracht van negatieve werking geweest. Hij blijft boeien als een machtige, zij het singuliere persoonlijkheid, als de echte romanticus namelijk die wij schetsten: gemoedsbewogen en verbeeldingsrijk. Als romanticus was hij ‘één der eersten, die geheel zijn temperament, dat heftig en zinnelijk was, in zijn poëzie heeft blootgegeven, die heel zijn persoonlijkheid prijs gaf aan de kritiek van anderen, onbeschroomd en levensgroot’Ga naar voetnoot52. Romanticus was hij zowel door zijn theorie over de dichtkunst als door de zelfstandigheidGa naar voetnoot53 en energie waarmee hij tal van terreinen op geestelijk gebied doorvorste, nimmer genoegen nam met het traditioneel aanvaarde, maar tot de dieper liggende waarheid trachtte door te dringen. Hij was te haastig gebakerd en te aprioristisch, te zeer overtuigd van eigen genialiteit en de juistheid van zijn ingevingen (invallen, zouden wij zeggen) dan dat hij op al de door hem geëxploreerde gebieden werk van blijvende waarde zou hebben nagelaten; maar hij groef ‘de bedding waarin God weldra de levenwekkende wateren van den réveil deed instroomenGa naar voetnoot54. Als zodanig biologeerde hij niet alleen de generaties protestantse auteurs tot heden, maar ook individuele katholieken (Alberdingk Thijm). Door aanleg en studie, door karakter en intelligentie, verwierf hij zich een volstrekt unieke plaats in het Nederlandse, met name het protestantse, geestes- en gevoelsleven. Bilderdijk lezend, krijgt men gestadig de indruk te doen te hebben met een groot man; groot om het titanische en de stuwkracht van zijn persoonlijkheid, om | |
[pagina 264]
| |
het geweld van zijn persoonlijke geestkracht, om de demonie van zijn geestdrift en zijn hartstocht. Het overgrote deel van zijn werk gaat mank aan zijn verouderde uitdrukkingswijze. In strijd met zijn romantische aard en zijn romantisch temperament, met zijn theoretische overtuiging ook, drukte de heftige bestrijder van de achttiende eeuw en haar rededienst zich overwegend uit in de vormentaal van het klassicisme. Hoe machtig zijn taalbeheersing zijn mocht, hij slaagde er niet in de nieuwe, eigen, vrije vorm te creëren die de romantici voor ogen stond. Daardoor heeft hij als dichter-in-de-artistieke-zin niet het uitzonderlijk belang dat hem als mens en romantische persoonlijkheid toekomt. Dat belang was uniek in zijn eigen tijd, en bleef het lang daarna. Voor sommigen tot op de dag van vandaag. |
|