Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdJohannes Kinker (1764-1845) [2]Met Johannes Kinker maakten wij al eerder kennis, toen hij gesignaleerd moest worden als een van de vinnigste bestrijders van het sentimenteleGa naar voetnoot1, als schrijver voor het toneel, en als literair (esthetisch) theoreticus. Zijn meest belangwekkende en positieve activiteiten echter spreidt hij ten toon in déze periode, zij het, dat de inzet daartoe enkele jaren terug ligt, vlak vóór de nieuwe eeuw een aanvang nam. Deze activiteiten zijn ook van dichterlijke aard, maar hangen voor een niet onaanzienlijk deel samen met de ontwikkeling van zijn wijsgerige denkbeelden. Kinker nam namelijk op wel zéér persoonlijke en vooruitstrevende wijze deel aan het geestesleven van zijn tijd. Zedelijke ontwikkeling van de mensheid is zijn ideaal. Vandaar strijd tegen alles wat naar obscurantisme zweemt, onverschillig of dat voortspruit uit ‘de geest van Loyola’Ga naar voetnoot2 of uit protestantse overtuigingen; alleen de verlichte rede mag heersen. Om haar tot heerschappij te brengen, verenigt hij zich met geestverwanten uit alle richtingen in de orde van de vrijmetselaren, waarvan hij een actief lid is. In deze lijn ook ligt zijn verering voor Kant, wiens hoofdwerk verschenen was toen Kinker in 1781 te Utrecht student werd. Door zijn kantianisme neemt deze begaafde denker deel aan het bewogen geestesleven van West-Europa; hij doet dit op zelfstandige en boeiende wijze. Het bleek geen eenvoudige opgave de Kritik der reinen Vernunft te begrijpen, maar na drie lezingen meende Kinker het werk te ‘omvatten en geheel (te) verstaan’. Hij schreef toen zijn Proeve eener opheldering van de critiek der zuivere redeGa naar voetnoot3, waarin hij een uiteenzetting gaf van de hoofdtrekken van Kants eerste Kritik; hij deed dit op een zo voortreffelijke wijze, dat het werkje in het Frans vertaald werd en als een van de bronnen van de Kantstudie in Frankrijk kon fungeren. Vanaf 1799 tot zijn dood heeft | |
[pagina 237]
| |
Kinker zich diepgaand met de vraagstukken van de kritische wijsbegeerte beziggehouden; hij is zelfs de enige die in de periode van de bloei van de idealistische systemen zelfstandig een soort identiteitsfilosofie ontwikkeld heeft, die als ‘oorspronkelijk’ en ‘geniaal’ gekenschetst kon worden naast Kants wijsbegeerteGa naar voetnoot4. De in het buitenland erkende interpretator van Kant werd ook in Nederland een graag aanhoord deskundige. Trouw stond hij, in Amsterdam, waar Paulus van Hemert de centrale figuur van de Kantcultus wasGa naar voetnoot5, deze laatste ter zijde, in de overtuiging dat de beoefening van Kants wijsbegeerte het obscurantisme zou uitroeien, en de mensheid ertoe brengen zou haar grootse, redelijke roeping steeds beter te volbrengen. Deze gedachten liggen ook ten grondslag aan zijn zinnespel, geheten Eeuwfeest bij den aanvang der negentiende eeuw (1801); het werd vijftien keer in de Amsterdamse schouwburg opgevoerd. Het spel zet uiteen hoe de mensheid, vervolgd door de driften van het hart, door de rede haar verheven bestemming leert kennen, en gebracht wordt tot de beoefening van deugd en schoonheid. De kerkelijke dogma's kunnen verdwijnen, de vroomheid des harten die wortelt in de ware deugd, zal overal zegevieren. Het ware leven van de mens zal zijn kracht voortaan openbaren in het leven van de geest. - Geheel naar de opvattingen van de vroege romantici en hun leer over de romantische ironie parodieerde Kinker zijn eigen zinnespel in De menschheid in het lazarushuis; in boertige trant gaf daarin hij te verstaan, dat niet alleen voor de wijzen, maar ook voor de dwazen de negentiende eeuw was aangebroken. En bovendien, het was meer een ‘vrome wensch’ dan een ‘dadelijk geloof’ dat hij geuit had, toen hij de mensheid door de rede gevoerd zag naar de top van de verheven berg, boven alle nevelen van schijn en waan, waar zij bij het licht van de eeuwigheid deugd en geluk aanschouwdeGa naar voetnoot6.
De leerling trachtte intussenGa naar voetnoot7 verder te gaan dan de bewonderde meester, die naar Kinkers mening de categorie van de causaliteit te zeer beperkt hadGa naar voetnoot7a. Kinkers, overigens mislukte, poging tot uitbreiding | |
[pagina 238]
| |
van Kants leer demonstreert hoezeer Kinker, subjectief, trachtte dit stelsel meester te worden. Hij wilde niet volstaan met een loutere weergave van 's meesters leerstellingen, maar beoogde deze zelf te beheersen en tot een bezielende kracht in eigen en anderer leven te maken. Dit stemt overeen met wat Willem de Clercq van hem zei: ‘Men behoeft hem slechts enkele woorden te hooren spreken om de volheid van eigen kracht en de scherpzinnigheid van zijn geest te bewonderen. Er is een zekere undaunted spirit in hem, een zekere vastheid, zoo het schijnt, zelfs voor den bliksem onvernietigbaar. (...) een Goetheaansche afwezigheid van het orgaan van geloof en onderwerping. Veel minder edel is alles bij hem, dan in de fysionomie van Tollens en Spandaw, doch hij is grooter, universeeler genie dan beiden. Een man, die niet gelooven wil, en toch te waarachtig groot denkt om absentie van geloof te kunnen verdragen’Ga naar voetnoot8. De laatste toevoeging van De Clercq is belangrijk, want het zou inderdaad onjuist zijn Klinker ongelovig en ongodsdienstig te noemenGa naar voetnoot9. In zijn Brieven aan Sophië - in alexandrijnen - had Feith in 1806 een aanval gelanceerd op de wijsbegeerte van Kant. Hij stelde dat het kantianisme onverenigbaar is met het christelijk geloof en dat de kantianen derhalve een gevaar vormen voor dit geloof. Wie kantiaan is, houdt op christen te zijn. Zowel bestrijding als uiteenzetting waren weinig deskundig. Kinker antwoordde in zijn Brieven van Sophië aan Mr. Rhijnvis Feith (1807) dat ‘de geest en waarheid van de verzinlijkte lessen van Jezus’ in het kantianisme ‘het schoonste betoog’ vinden, en op spottende wijze diende Kinker zijn tegenstander van repliek. Dit sluit intussen in, dat Kinker toen nog een onvoorwaardelijk bewonderaar van Kant was. Wel had hij, in de gedachtengang van de Koningsberger, het ethisch determinisme bestreden in God en Vrijheid (1800) en Wilskracht en Deugd (1803), maar toen hij in 1805 zijn Gedachten bij het graf van Kant schreef, was hij, hoezeer vervuld van bewondering voor hem ‘die als een God op aarde daalde’ - het gedicht is de moeite van een nadere bestudering zeer waard - toch al duidelijk bezig in wijsgerig opzicht zijn eigen weg te gaan. Men heeft in dit verband wel gewezen op invloed van Schelling. Hoezeer er ook veel punten van verwantschap kunnen worden aangewezen met diens identiteitsfilosofie, daarnaast moest worden opgemerkt dat Kinker sceptisch stond tegenover de waarde van Schellings ideeënGa naar voetnoot10. Wat de ontwikkeling van zijn filosofische stellingname betreft, is het | |
[pagina 239]
| |
vermoeden gewettigd dat deze zich eerst na 1805 volledig gerealiseerd heeftGa naar voetnoot11. Daar de rede eenheid eist, poogde Kinker te komen tot verzoening van wat zich tot dan als tegenstelling aan hem voordeed: zag hij in de natuur alleen de wet van de dwang, in de mens meende hij de hoogste kracht van de vrijheid geopenbaard te vinden; maar de rede wil, ‘dat de physische kausaliteit (noodzakelijkheid) en de zedelijke kausaliteit (vrijheid) een en hetzelfde zij’Ga naar voetnoot12. Dit dualisme nu ziet Kinker opgelost in een soort identiteitsleer over het alleven of de wereldziel. Daar is, aldus Kinker, la réalité nouménale instinctive, die niet in de tijd en niet in de ruimte is, maar in de eeuwigheid. In dat eeuwige noumenon is geen strijd tussen vrijheid en nooddwang, geen tegenstelling tussen goed en kwaad, recht en onrecht. Het bezit de almacht en streeft naar steeds hoger zelfvolmaking. Door de werking van het instinct worden de fenomena. - De natuur is de zichtbare geest; de geest is de onzichtbare natuur. In de mens wordt het noumenale instinct tot vrije persoonlijkheid. Zijn denkbeelden heeft Kinker uiteengezet in een leerdicht van 1812, als zodanig een der merkwaardigste uit onze letterkunde, Het Alleven of de WereldzielGa naar voetnoot13. Vergeefs vraagt de mens aan de Natuur, - ‘haar die u wrocht’ -, de oplossing van het raadsel van zijn bestaan. Noch kennis van de natuur, noch de sterrenwereld aan de grootse hemeltrans, noch de historie ontraadselen de mens aan zichzelf: ... 't diep verborgen, 't grondloos wezen der gedachten,
Het hoogre leven, dat nooit sterft, waarnaar wij smachten,
Waarvan dit leven slechts een droom, een schaduw is,
Omzwachtelt zich met nacht en tastbre duisternisGa naar voetnoot14.
De mens ziet slechts schaduwen van schaduwen, geen zaken, een telkens onvoldragen vrucht van het vluchtig zijn; het denkend wezen is zelf verzwolgen in die schijn, doordat het, zolang het het noumenon niet gevonden heeft, geheel opgaat in de wereld van de subjectieve verschijnselen. Hoe valt de wereld dàn te begrijpen? Wat door de almacht van de Natuur wordt voortgedreven, hijgt naar het leven; al wat bestaat, zowel het eindeloos tal van de sterren dat de gloed drinkt die bezielend stroomt door het onbegrensd heelal, als het wriemelend stof van de aarde, alles sluimert ter ontwaking, bevruchting, kieming, groei. Het gans heelal is bezield door dezelfde geest, zowel in lager als in hoger | |
[pagina 240]
| |
leven. Dit hoger leven ervaart de hoogste bezielingskracht in de mens, in diens machtig zelfgevoel van door de vrije wil gestelde daden en van plichtsbesef. Aan de wet die het stof beheerst onttrokken, kiest de mens zijn eigen werkkring. Een God die in ons woont, de wereldziel die in de mens haar hoogste zelfvolmaaktheid bereikt, verdelgt dusdoende de leer van het noodlot, toont de ziel het oord van de vrijheid, en schudt, in weerwil van Natuur, dood en graf, ondanks de schijn van de zinnen, haar kluisters van zich af. Deze waarheid: dat de wereldziel alles bezielt, vindt men niet in de stelsels van de wetenschap, maar haar klaarheid doortintelt ons gemoed in onbewolkte glans. De vrijheid vlucht voor het ijs van het vorsende verstand; zij is ‘louter wil en daad’: Zij is de Godheid, die het eindeloos verleden
Naar 't nimmer eindigend toekomende opwaards voert,
Het werk der eeuwen schraagt en ze aan elkander snoert;
't Verborgen geestige, welks vonkelende trekken
We in 't stoffelijk gelaat der Hemelen ontdekken.
Natuur is 't ligchaam, waar ze in voortkiemt, waar ze in speelt,
De tooversluijer, waar ze in flikkert; 't zinnebeeld,
Waarin ze zich, door 't kunstgevoel, in 't Rijk der zinnen,
In duizend kleuren en gedaanten doet beminnenGa naar voetnoot15.
De mens bezit aldus een onbeperkte vrijheid, onafhankelijk van elke werkende causaliteit; deze vrijheid is voelbaar in volle kracht in de eigen ziel. Haar in eigen wezen gevonden hebbende, kan de mens haar ook overbrengen in de natuur buiten zich. Open het boek van de schepping en lees met ziénde ogen; dan is het stof geen stof meer, het beeld niet langer beeld; de dode letters der verschijnselen krijgen betekenis in de levende volzin van de natuur, ‘door 't grenzelooze vrije in 't eindige te aanschouwen’; de letters blijken tekens, door de geest in het stof gegrift. In een breed episch tafereel van het leven zoals hij dat ziet, geeft Kinker dan de diep verholen zin van de NatuurGa naar voetnoot16. | |
[pagina 241]
| |
Nogmaals volgt dan, maar nu vanuit zijn begrip der allevende wereldziel, het beeld van de bezielde Natuur, van de dode stof die in schijnbaar ordeloze strijd, geordend wordt tot hoger leven, - en daarnáást de hoogste volkomenheid van deze Natuur in de geestelijke wereld, de ‘andere helft’ van de tweeheid, de onzichtbare van ‘'t vergeestlijkt Rijk der vrijheid’, die door geen gewrocht noch oorzaak te verklaren is, en waar de mens zelfgevoel, rede en wil is. De mens is zijn eigen wetgever, stelt zich zijn eigen doel door de rede alleen, en beoefent de ware deugd, welke bestaat in de vrijheid, die naar het oorspronkelijk licht van het ware, het goede en schone het oog gericht houdt. Vrij zijn is het hoogste, is God zijn. Alleen de waarlijk vrije kan streven naar het zich steeds verbergend doel ook van de staat, naar de hoogste staat, die er zijn zal, als alle mensen leden zullen zijn van het éne groot verbond van de volken, ‘onverdeeld en één, gelijk de bol, waaruit zij eens ontstonden’, de grootse wereldstaat, waarvan het wetboek nog diep verborgen ligt in 's mensen geest, waar nog sluimert de ‘algemeene wil der volkren, edel, rein en heilig als God zelf’. Nadat hij zo de twee halfronden - het denkend halfrond van de eeuwige natuur en de zichtbare wederhelft van de stoffelijke - beschouwd heeft, verénigt hij beide: Daar is geen geest of stof; maar stof en denkkracht beiden;
Die twee zijn één, in tal, in doel, in kracht en duur:
Zij zijn, voor ons begrip, slechts twee - God en Natuur.
Slechts voor ons begrip dus, niet echter in wérkelijkheid zijn God en natuur twee; in werkelijkheid zijn zij één. In zijn AanteekeningenGa naar voetnoot17 bij dit gedicht wijst Kinker erop, hoe Schelling niet de eerste was die tot een wereldziel besloot uit de verschillende trappen van bezieling en leven in de stofGa naar voetnoot18. Spinoza namelijk kende hetzelfde hoofddenkbeeld. Behalve aan deze figuren weet hij zich dank schuldig aan Kant, die echter slechts één vleugel afbouwde van zijn ‘onomstootelijk gebouw’; in de andere vleugel zouden de zedenkunde, het natuurrecht en de staatkunde hun plaats gevonden moeten hebben. Aan deze staatkunde, althans aan zijn grote denkbeeld van een wereldstaat, heeft Kinker, op instigatie van Bilderdijk en in navolging van diens Ondergang der Eerste WareldGa naar voetnoot19, een groot episch gedicht ge- | |
[pagina 242]
| |
wijd, De Wereldstaat, waarvan echter alleen de Eerste Zang gereed kwam. De eindeloze volmaaktheid geldt niet slechts, als het overal heersende grondbeginsel, voor de méns, maar voor àl het geschapene. De gouden eeuw, het paradijs, en, in het zedelijke, de toestand van recht, liggen dan ook in het verschiet. Niet alleen deze aarde zal erdoor omvat worden, maar het heelal. Dat zal, zij het niet op de manier waarop Napoleon ervan droomde, een wereldrijk zijn, waarin de boze geleigeest van de mensheid (Sebathel) uitgebannen zal zijn en alleen de goede (Eloïda) de wereldmensheid leiden zal.
In de belangrijke voorrede voor het eerste deel van zijn Gedichten, uitgegeven in 1819, heeft Kinker een pleidooi geleverd voor de waarde van de wijsgerige dichtkunst als zodanig. In de wijsgerige studie overheerst het wikkende en wegende verstand; daar mag de overpeinzende rede niet door het spel der fantasie bedrogen worden. ‘Hier is het de stof, niet de vorm, welke belang moet inboezemen’. Maar heeft de wijsgeer de waarheid gevonden, en is hij tévens dichter, dan zal hij die waarheid ‘met warm gevoel en ontvonkte verbeeldingskracht aanschouwen en omhelzen’Ga naar voetnoot20. J. te Winkel was van mening, dat Het Alleven als dichterlijke uiteenzetting van een geheel stelsel van wijsbegeerte in onze literatuur niet of ternauwernood zijn weerga vindtGa naar voetnoot21. Bij ‘ter nauwernood’ heeft de Amsterdamse hoogleraar mogelijk gedacht aan Vondels Bespiegelingen van God en Godsdienst, de meest imposante uiteenzetting in dichtvorm van filosofisch-theologische denkbeelden uit de aan Kinker voorafgaande letterkunde. Kinkers gedicht is van veel beperkter omvang, en verdient vooral belangstelling als uiteenzetting van romantisch-wijsgerige denkbeelden zoals die in het buitenland tot ontwikkeling waren gekomen. Kinker wist, dat inzicht alleen in deze denkbeelden niet volstond om een waarachtig dichtwerk te maken, maar de weidse vlucht van deze denkbeelden verschafte de fantasie een gerede aanleiding te ‘ontvonken’ en het gevoel de mogelijkheid zich aan die denkbeelden te ‘verwarmen’. Onmiskenbaar vertoont zich op verschillende plaatsen in dit gedicht (evenals trouwens in andere, soortgelijke werken van Kinker) de schittering der ontvonkte verbeeldingskracht of de gloed van de ontroering die in de dichter leefden als hij zijn wijsgerige overtuiging uitsprak. Daarnaast echter bleek het vaak noodzakelijk een taaie worsteling aan te gaan met de stof om de materie meester te worden, waardoor de voortgang moeizaam bleef, en de stroom van de emotie of het visioen van de verbeelding geremd werden in hun spontane openbaring. Men moet intussen in de wijsgerige gedachten- | |
[pagina 243]
| |
gang van Kinker en zijn tijdgenoten ingewijd zijn om van de volle, eigenaardige waarde van dit gedicht te genieten.
Kinker koos in het eerste decennium van de negentiende eeuw meer dan eens het proza om zijn literair-esthetische opvattingen uiteen te zetten. Maar hij deed dit eveneens in versvorm, (ook als hij over andere theoretische onderwerpen wilde handelenGa naar voetnoot22).In 1814 koos hij opnieuw de versvorm om in een groot gedicht Het ware der schoonheid zijn opvattingen over schoonheid en kunst opnieuw te formulerenGa naar voetnoot23. Op grond van deze opvattingenGa naar voetnoot24 wraakt Kinker de kunstbeoordelaar die alleen de uitwendige schone vorm waardeert, maar niet ziet van welke grondgedachte of van welk grondgevoel deze vorm uitspraak is. Deze beoordelaar immers ziet de harmonie en de totale schoonheid niet. Met name verzet Kinker zich tegen de renaissance-opvatting van het primitieve realisme, volgens welke nabootsing van de (uiterlijke) | |
[pagina 244]
| |
schijn de hoogste kunst is. Taak van de kunstenaar is, wat hij innerlijk zag, uiterlijk gestalte te geven, zo volmaakt mogelijkGa naar voetnoot25. Aan het adres van Bilderdijk en zijn De Ziekte der Geleerden heet het: ‘niets is hinderlijker dan een zwellende stijl, waar in niets dan zeer gewone zaken verhandeld worden’. ‘Een belangrijk onderwerp tot stof van bespiegeling’ nemen, volstaat niet, aldus Kinker, om iemand tot dichter te maken; om dit waarlijk te zijn, mag men niet missen ‘dat gelukkige intellectueele instinct der verbeelding’; beide vermogens moeten als scheppende eenheid functioneren. De kunstenaar weet intussen, dat hij zijn taak nooit ideaal zal kunnen realiseren: ook de grootste kunstenaar zal altijd onvoldaan blijven over de wijze, waarop hij het innerlijk geziene kan verstoffelijken. - En dat innerlijk geziene zij geen afbeelding van bestaande werkelijkheid; de kunstenaar streve ernaar niet slechts datgene wat is, maar wat Natuur ‘te naadren poogt’ in zijn vinding te bereiken. Het meest grootse ‘voorbeeld’ van wat natuur te vormen poogt, werd door haar bereikt in de Vrouw, dit volkomen menschenbeeld:
De ontelbre gaven, onder 't schepslenheer verdeeld,
Zijn hier naar 't hoogst ontwerp vereenigd en verbondenGa naar voetnoot26.
In Kinkers esthetische theorieën zijn hoofddenkbeelden van Schiller verwerktGa naar voetnoot27. In hoeverre er ook verwantschap, of zelfs invloed van Fichte en Friedrich Schlegel is aan te wijzen, moet nog nader worden onderzocht.
Tijdens de Franse overheersing heeft Kinker, ook door gedichten, op moedige wijze de gedachte aan de nationale onafhankelijkheid levend gehouden (o.a. in Stille bemoediging, van 1810, na de inlijving). In de jaren 1819 tot 1821 bezorgde hij de uitgave van zijn gezamenlijke Gedichten in drie delen, elk voorafgegaan door diepgravende, inleidende beschouwingen, waarvan de hoofdgedachten rechtstreeks aan- | |
[pagina 245]
| |
sluiten bij die uit zijn vroegere publikaties. Hij woonde in deze jaren - enthousiast voorstander als hij was van de vereniging van Zuid- en Noord-Nederland - in Luik, waar hij in 1817 benoemd was tot hoogleraar o.a. in de Nederlandse literatuur (inclusief theorie en esthetiek van de dichtkunst). Ook gaf hij er, zij het slechts incidenteel, linguïstiek en taalfilosofie. Buiten de colleges, met name in het door hem geleide literair genootschap ‘Tandem’, kwamen ook filosofie en politiek aan de orde. Kinker heeft in Luik belangrijk werk verrichtGa naar voetnoot28, maar moest in 1830 naar het Noorden terugkeren. Hij vestigde zich opnieuw te Amsterdam, waar hij opnieuw bij herhaling van zich deed spreken als letterkundig criticus en bestrijder van het ‘obscurantisme’ in Bilderdijk en diens geestverwanten. Tevens kon hij zich nu weer intensiever bezighouden met de studie van wijsbegeerte en linguïstiek, twee vakken die hem, naast de letterkunde, wellicht het dierbaarst waren. Hij beoefende ze bij voorkeur in het milieu van het in 1808 opgerichte ‘Koninklijk-Nederlandsche Instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten’ (sinds 1851 ‘Koninklijke Academie van wetenschappen’), waarvan hij sinds 1810 lid was, en waarin hij, wellicht meer dan in enig ander genootschap, zijn veelzijdigheid als man van wetenschap heeft gedemonstreerd, niet alleen op het gebied van de wijsbegeerte of van de algemene taalkunde, maar ook op dat van de letterkunde van de klassieke oudheid, de theorie van de muziek (speciaal bij de Grieken), de geschiedenis in de ruimste zin, inclusief de geschiedenis van een vak waarin hij op de universiteit was opgeleid (de rechtswetenschap!)Ga naar voetnoot29. Toen Kinker in 1845 stierf, kon men niet zeggen dat de meest beminnelijke letterkundige van zijn tijd overleed, wel echter de meest intelligente en, naast Bilderdijk, meest veelzijdige. Door zijn intelligentie heeft hij, ook op degenen die zijn opvattingen niet deelden, een zeer grote invloed uitgeoefend, ‘misschien grooter ... dan iemand anders’Ga naar voetnoot30. Zowel om de wijsgerige opvattingen waarmee hij onverwacht snel deelnam aan het Westeuropese geestesleven, als om zijn artistieke | |
[pagina 246]
| |
prestaties en om zijn esthetische theorieënGa naar voetnoot31 verdient Kinker de aandacht die hem de laatste tijd gegund wordtGa naar voetnoot32. |
|