Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdJohannes Kinker (1764-1845) [1]Rond 1795 neemt de sentimentaliteit sterk af. Men kan misschien, nauwkeuriger, zeggen, dat zij capituleert voor het verzet, dat zij vrijwel van het begin af tegenover zich gevonden had. Naast Wolff en Deken openden Bellamy en zijn vrienden het vuur in 1784, en niet onverdienstelijk is Bellamys Fragment van een sentimenteele historie: met het wapen van de spot trachtte men het verschijnsel in het hart te treffen. De Vaderlandsche Letteroefeningen, die eerst Julia een meesterstuk genoemd hadden, waren in 1785 bekeerd, terwijl De Perponcher de sentimentalisten verwijt, dat zij niet uiting geven aan ware gevoeligheid van het hart, maar aan een, die door de verbeeldingskracht is nagemaakt. Feith nam dit betoog zeer ernstig, en beantwoordde het met een verdediging van het sentimentele. In 1788-1789 werd de koningin van het slagveld, de infanterie, in de strijd geworpen in de vorm van een regelmatig, eerst om de acht, later om de veertien dagen verschijnend blad De Post van den Helicon. Weliswaar bestreek dit blad van de Amsterdams-Haagse richting een breder terrein dan alleen de bestrijding van het sentimentele, maar het is hier toch wel de plaats bij uitstek, het te vermelden: het sentimentele was het ‘bête noir’ van Johannes KinkerGa naar voetnoot1. | |
[pagina 206]
| |
Johannes Kinker, die te Nieuwer-Amstel geboren werd, is de meest kritische figuur in deze periode. Te Utrecht, waar hij vanaf 1781 studeerde, kwam hij in aanraking met de literaire figuren die daar de boventoon voerden of gingen voeren, zoals Bellamy, die in 1782 naar Utrecht komt. In dit jaar is Kinker gewoon lid van Dulces, Bellamy nog buitengewoon lid, terwijl Van Alphen, in Utrecht woonachtig, en de Zwollenaar Feith in dezelfde tijd al tot de ereleden ervan behoren. In 1787 promoveerde Kinker, na eerst in de medicijnen gestudeerd te hebben, in de beide rechten. Van 1788 tot 1793 was hij als advocaat gevestigd in 's-Gravenhage, daarna tot 1817 in Amsterdam. Van 1817 tot 1830 vervulde hij een hoogleraarschap in de Nederlandse taal, geschiedenis en welsprekendheid te Luik. Na de Belgische opstand keerde hij als ambteloos burger terug. Vóor zijn promotie al, had Kinker het zijne geofferd op het altaar van de anacreontiek, gedichten in de trant van Bellamy. Zijn bundel Mijne minderjaarige zangster (eerste druk 1785) maakte de verontwaardiging gaande van het tijdschrift De Recensent, dat van mening was, dat die minderjarige zangster in aanmerking kwam ‘zelf nog voor haare meerderjaarigheid eene der afgerigtste straatnymphen en bordeelsletten te worden, die het immer gewaagd hebben den Helicon te beklimmen’Ga naar voetnoot2. In het proces dat Kinker de uitgever van het tijdschrift aandeed, trad Bilderdijk op als Kinkers verdediger. Zonder succes weliswaar, maar een langdurige vriendschap tussen Kinker en Bilderdijk was het gevolg. Gezamenlijk trokken zij, reeds in het eerste nummer van De Post van den Helicon, te velde tegen Feith en het sentimentele, en wel door Feiths Alrik en Aspasia te parodiëren. Ook de rijmelarij in het algemeen en de dichtgenootschappen hadden het hard te verduren; het karakter van het blad kan blijken uit de ironisch-kenschetsende wijze waarop het de Nederlandse Helicon ‘naar de jongste ontdekkingen’ in kaart brengt: de Sentimentele Weg, de Brievenlaan, het Oratoriekasteel, het Zwanenburgereiland, de Translateurs-tuin, de Genootschappelijke Gracht; zij duiden intussen niet alleen de aangevallen objecten aan, maar geven ook te verstaan, dat Kinker het geval van de Helicon met Apollo en de muzen neerhaalt in de burleske sfeer. Veertig nummers heeft De Post, in het voetspoor tredende van Bellamy en de zijnen, het volgehouden; toen werd het blad bij gebrek aan belangstelling opgeheven (1789)Ga naar voetnoot3. Kinkers activiteit werd hierdoor | |
[pagina 207]
| |
echter niet verlamd. Had hij in 1787 Voltaires Zaïre geparodiëerd in zijn Orosman de Kleine, in 1789 schreef hij een ernstig werk, getiteld Van Rots, epizodisch drame, waarin hij het tragische mengt met humor, en zijn personen een zuivere, vaak zeer alledaagse - en geenszins conventionele toneel- - taal in de mond legt; in tegenstelling met de sentimentele braafheid en edelaardigheid vertoont het stuk een opeenstapeling van ruwheid, verdorvenheid en zedeloosheid, die het maken tot een romantische draak, waarmee de schrijver zijn doel voorbijschoot. In 1792 werd het gevolgd door het treurspel Celia, in verzen. Toen Kinker zich in 1793 in Amsterdam vestigde, kwam hij o.a. in contact met leden van Concordia et libertate, het kezengezelschap, zoals het in de wandeling heette: een gezelschap vooruitstrevende intellectuelen, waarin Kinkers dialectische geest uitgebreid stof voor discussie aantrof. Men neemt aan, dat deze discussie haar literaire neerslag vond in de tijdschriften Janus verrezen (1795-1798), De arke Noahs (1799) en Sem, Cham en Japhet (1800), hoewel Kinkers medewerking hieraan nog nooit bewezen is. Strikt letterkundige bijdragen zijn in de minderheid; overwegend bevatten deze bladen beschouwingen van staatkundige of maatschappelijke aard, in de geest van deze dagen, dat wil zeggen: min of meer ontnuchterd voor wat betreft de idealen van verlichting, vrijheid, gelijkheid en broederschap. Zijn spottende geest bleef Kinker botvieren in dramatische parodieën als Gabriëla van Faiel, geboren van Vergy (1798; parodie van Gabriëla van Vergy, dat door Nomsz uit het Frans vertaald was) en in zijn ‘kermistreurspel’ Ericia of de Vestaalsche maagd (1799; ter bestrijding van een gelijknamig, door Abraham Louis Barbaz uit het Frans van De Fontanelle in 1794 bewerkt stuk). Minder gelukkig was weer zijn ernstig werk (o.a. een treurspel in vijf bedrijven en alexandrijnen Almanzor en Zehra, 1804), dat zich overigens steeds meer op wijsgerig terrein ging bewegen. Omstreeks de eeuwwisseling verkeerde Kinker in een fase waarin hij als literair-theoreticus zijn hoogtepunt naderde, kwalitatief en kwantitatief. Na zijn eerste systematische verhandeling over het dichterlijk | |
[pagina 208]
| |
scheppingsproces De digterlijke genie (l801)Ga naar voetnoot4 en een drietal belangrijke opstellen over verschillende literaire en esthetische vraagstukkenGa naar voetnoot5, valt de bekroning van zijn Prosodia in 1808 op het hoogtepunt van zijn literair-theoretische produktie. Zijn lidmaatschap van de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen (opgericht in 1800 onder de naam Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde) is in dit verband, zowel voor Kinker als voor zijn medeleden, van groot belang geweest. Maar hiermee zijn we eigenlijk al in de volgende periode terecht gekomen, waarin wij hem nader zullen leren kennen als een van onze eerste overtuigde aanhangers van Kants wijsbegeerte, en als veelzijdig man van wetenschap. |
|