Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
ook de Sara Burgerhart van Wolff en Deken die zich niet met doodshoofden bezighoudt, maar veeleer met het door hen stellig niet verworpen leven op aarde. Het jaar daarop verschijnt Feiths Julia (1783); van 1784-1785 dateert de Willem Leevend van de beide schrijfsters. Het richt zich ten dele tegen de overdreven gevoeligheid, waarvan ook de Sara Burgerhart niets goeds te vertellen wist. Betje Wolff en Aagje Deken handhaven in de tijd dat de romantiek doorbreekt, de achttiende-eeuwse verlichting. Die mag gevoelig zijn, niet echter overdreven sentimenteel. Wolff en Deken behoren tot de principiële bestrijders van het geëxagereerde sentimentalisme. Niet omdat zij het niet kenden of begrepen. Dit deden zij maar al te goed. Dat blijkt uit de wijze waarop zij het wisten uit te beelden. Maar juist omdat zij het zo goed kenden en omdat zij wisten welk een ontbindende kracht het kon zijn, waren zij nadrukkelijke bestrijders ervan. Deze reactie tegen het sentimentalisme leidde tot een ook literair verheugend resultaat. In tegenstelling met anderen die, meegesleept door de modestroom, het volledige leven miskenden terwille van een literaire stilering ervan naar de motieven van die vergankelijke móde, richtten Wolff en Deken hun volle aandacht op het leven-zèlf, en wel op dat leven in zijn totaliteitGa naar voetnoot1. Dat observeerden zij, en zij deden het met een aanzienlijk gevoel voor humor dat de dingen niet zwaarder telt dan ze waard zijn. Ook daarin onderscheidden zij zich van hun sentimentele tijdgenoten als Feith en Post. En dit aldus waargenomen leven wisten zij in levende mensen met grote realiteitskracht voor de lezer gestalte te doen krijgen in hun creatief werk. De stof van hun boeken, de intrige ervan, de thema's en motieven, de stijl en de taal mogen geheel of ten dele verouderd zijn, om hun levendig realisme, om hun verbeeldingskracht, om hun vermogen het leven in zijn totaliteit en relativiteit uit te beelden behoudt hun werk zijn betekenis voor deze tijdGa naar voetnoot2.
Elisabeth Bekker - zoals Betje Wolff vóór haar huwelijk minder familiair betiteld werd in de doopregisters van VlissingenGa naar voetnoot3 - werd geboren in 1738. Maakte zij, als volwassen vrouw, de belangstelling van haar tijdgenoten gaande door haar uiterst frêle figuurtje, bij het nageslacht zou zij bekend blijven als de waarlijk niet kleingeestige schrijfster van de eerste moderne Nederlandse roman. Van haar moederszijde was de jongedameGa naar voetnoot4 van Vlaamse afkomstGa naar voetnoot5; | |
[pagina 192]
| |
dit verklaart wellicht mede een aspect van haar temperament; aan die kant kan zij het lichte, speelse, geestige in haar natuur danken, dat overigens, naar zij zelf verklaart, meer van de stof was dan van de geest: ‘Schoon ik zo vif ben als 't licht, zo is evenwel mijne ziel geheel ernst; mijne levendigheid zit slegts in mijn bloed en senuen’Ga naar voetnoot6. Naar dat lichamelijke was zij uiterst ontvankelijk en gevoelig; geestelijk rijk begaafd, kent zij als jong meisje reeds het bewust verlangen zich te ontwikkelen. Vóór zij tien jaar oud is, leest zij Van Merken, die haar inspireert tot het schrijven van gedichten; zij studeert met haar broer Latijn en zit op haar dertiende jaar, als deugdelijke Hollandse, verdiept in de theologie. De theologie verhinderde een jonge vaandrig van het staatse leger niet haar het hof te maken, en in het geheim vlucht zij. Hoewel zij er lichamelijk zonder kleerscheuren schijnt afgekomen te zijn, is zij geestelijk diep getroffen. Waardoor is niet geheel duidelijk. Het is haar eerste en onvergankelijke liefde geweest, maar dan één waarin zij ook zwaar teleurgesteld werd. ‘Met een hart gescheurd tot aan den wortel toe, - schreef zij in 1770 -, en wiens wonde na tien jaar treurens, nog niet nalaat somtijds eens te bloeden, heb ik de verrukkingen eener jeugdige liefde betaalt ... Eén ding is jammer, dat ik mijn wensch niet heb; de geleerde waereld zoude nooit met mijn Poëtische fratsen zijn opgescheept geworden’. Het beroemde ‘schandaal’ vond plaats in 1755; de tien jaar uit bovengenoemde brief zullen wel niet letterlijk genomen moeten worden. Voor redres, ook al om de Vlissingse roddelarij te ontkomen, gaat zij voor enige tijd uit logeren in Amsterdam. Na haar terugkeer is de situatie niet veel gunstiger; vooral haar broer, een van de ‘fijnen’, het soort dat zij later zo onbarmharig over de hekel gehaald heeft, maakt ‘soo een vuyl ding’ het leven zuur. Eenentwintig jaar oud vertrouwt zij zich dan toe aan - werpt zich in de armen van, klinkt te romantisch in deze aangelegenheid - de vijftigjarige Adriaan Wolff, weduwnaar, en predikant te De BeemsterGa naar voetnoot7. In de rust van de landelijke omgeving vindt zij de onrust. Het is niet duidelijk wat zij van dit huwelijk verwacht heeft; bevrediging schonk het haar, de eerste tien jaar althans, weinig. Zij koketteert met een andere predikantweduwnaar; de verstandhouding met haar man laat veel te wensen over, maar dan, na 1771, heeft zij klaarblijkelijk de drift des harten | |
[pagina 193]
| |
overwonnen en ontstaat een meer harmonische verhouding, niet zozeer die tussen echtgenoten als wel die tussen wijze vader en intelligente oudste dochter; samen verdiepen zij zich nu in studie en letterkundig werk, niet alleen voorzover dit fraai en verstandig is, maar ook in het geestige en vrolijke genre. Deze tweeledigheid in de periode van haar leven met de predikant Wolff weerspiegelt zich ook in de aard van haar geschriften vóór en nà 1771. In de eerste periode houden haar gedachten zich vooral bezig met bespiegelingen over haar verhouding tot God en de mensen: het is duidelijk, dat zij het tot tweemaal toe geschokte evenwicht tracht te hervinden. Haar eerste werk na haar huwelijk is de Bespiegelingen over het Genoegen (1763) in de geest van de ‘verheven’ poëzie van Lucretia Wilhelmina van Merken. Trouwens, voorlopig blijft zij duidelijk verknocht aan de trant van de laat-klassicistische dichtkunst, waartoe mede zal hebben bijgedragen haar typisch-sentimentele, de ‘Reden’ boven de ‘Lust’ verheffende, vriendschap met Cornelis Loosjes, Haarlems mennisten-leraar en stichter van de Vaderlandsche Letteroefeningen. De man stond bij zijn familie bekend als een droog, dor en lastig heer, maar hij presteert het naar aanleiding van zijn zielsvriendin te weeklagen: ‘Lief schepsel, zag ik u nog eens zo gelukkig als mijn hart u wenscht’Ga naar voetnoot8. Theoretisch heeft Betje Wolff het gezag van het klassicisme nooit aangetast, maar al evoluerende heeft zij het achter zich gelaten. Behorende tot de, van de regentenstand gescheiden, welgestelde burgers, was ook zij het eerst ontvankelijk voor de ideeën van verdraagzaamheid en democratie die in de achttiende eeuw leefden. Met name op religieus terrein openbaart zich bij Betje de grotere vrijzinnigheid die haar tijd eigen is. Vooral in de moderne moralisatie en de polemiek demonstreert zich dit nieuwe element nadrukkelijk. In theologicis vormt zich thans reeds haar opvatting van het ‘redelijk geloof’, dat wil dus zeggen: het niet-dogmatisch geloof; zij vertaalt het werk van de Schotse predikant William Craigh An essay on the life of Jesus uit 1767 als Het leeven van Jezus Christus (1770), dat haar versterkt in de overtuiging, ‘dat de Christelijke godsdienst op waarheid rust, en in 't geheel niet strijdt met die reden, welke ons insgelijks door den Stichter der Natuur als een dierbaar geschenk gegeven is’. Zij belijdt in haar andere geschriften een uitgesproken voorkeur voor deugd, vrijheid en verdraagzaamheid. - Walcheren, in vier gezangen (1769) voert haar gedachten terug naar het verleden, en kan, in zijn hoedanigheid van ‘zang’, beschouwd worden als nabloei van het arcadisch genre, dat ook in deze tijd nog altijd grote aandacht trok. - Daarnaast | |
[pagina 194]
| |
schreef Betje ook proza, met name in het spectatoriaal tijdschrift De Gryzaard (1767-1769)Ga naar voetnoot9; verradend dikwijls de diepere gemoedsbewegingen waaruit haar leven wijsheid putte, zetten deze bijdragen uiteen wat zij aan levensinzicht won; zij schrijft over het huwelijk, over de opvoeding van de meisjes, over de invloed van auteurs op hun publiek, en meer dergelijke onderwerpen; soms gaat zij, in het voetspoor van de zeer bewonderde Van Effen, van het strikt-zakelijk betogende over naar het novellistische, en daarmede is de schakel aangegeven die de latere romancière verbindt aan deze prozaschrijver uit de eerste helft van de eeuw. Het beschrijvende element had zij reeds eerder tot zijn recht doen komen in haar Lier-, Veld- en Mengelzangen, die, ten dele al vroeger geschreven, in 1772 verschenen, en mede de overgang vormen naar de tweede periode met Wolff. ‘Ik heb - schrijft zij 19 oktober 1770 aan mr. H. Noordkerk, de oudere vriend, bij wie zij te Amsterdam enige tijd vertoefde na haar avontuur met de vaandrig - ik heb mijn hartstogt overleefd. Vriendschap is sedert mijn idole; maar mijn vriendschap is zoo teeder, dat zij niet hoeft te wijken voor de liefde van een Duitscher’Ga naar voetnoot10. Zij zal in haar letterkundig werk uit de periode waarin een tedere vriendschap de plaats heeft ingenomen van de bij haar jaren en temperament passende, maar overwonnen hartstocht, niet meer rechtstreeks over de diepere gemoedsaandoeningen spreken; zij ziet de literatuur nu veeleer als een middel tot beïnvloeding der meningen van anderen; geen subjectieve gemoedsuiting meer, maar didactiek. Zij tekent, in haar Zedenzang aan de Menschenliefde (1772), protest aan tegen de mening van hen die in het in vlammen opgaan van de Amsterdamse schouwburg, waarbij verschillende mensen verongelukten, een straf van God zagen. Hoe kon de domineese - meende men - deze ‘goddelijke’ bedoeling van de brand zó miskennen en feitelijk partij trekken voor schouwburgbezoek! Uit hetzelfde jaar dateert De Menuet en de Dominees PruikGa naar voetnoot11, een hekeling van de steilheid die zonde zag in het feit dat een ouderling op de bruiloft van zijn dochter gedánst had, - alsook haar staatkundig en maatschappelijk credo De Santhorstsche Geloofsbelijdenis, welke als voornaamste artikelen inhield: vrijheid, vaderland, verdraagzaamheid, vriendschap en ‘het hoogste goed’. De naam Santhorst in de titel doelt op de, thans niet meer bestaande, ridderhofstede bij Wassenaar, waar de al eerder genoemde Amster- | |
[pagina 195]
| |
damse professor Petrus Burmannus (secundus) gelijkgezinde voorstanders van zijn ideeën bijeenbracht; in hun discussies kwamen zij op voor bovengenoemde idealen, met name voor de vrijheid. Dit alles zeer tot ongenoegen van de orthodoxe predikanten, die het Betje dan ook hoogst kwalijk namen dat zij zich als een ‘zuster der Santhorstsche gemeente’ had aangediend, ten ongenoegen echter óók van Burmannus, die vreesde dat men de ‘gemeente’ aansprakelijk zou stellen voor hetgeen Betje op eigen initiatief beweerd had. Betjes man heeft haar toen in een anonieme Apologie verdedigd, terwijl zijzelf verklaarde het stuk op eigen gezag te hebben vervaardigd. Het werk uit deze tweede periode met Wolff staat literair hoger dan dat uit de eerste; maar men leest toch eigenlijk alleen De Menuet en de Dominees Pruik met zijn geestige spot waarlijk voor zijn genoegen. Het zijn deze spot en ironie die Betje de vele vijanden bezorgden waaraan zij rijk was: zij zagen in haar een vrijgeest en libertijn, en achtten het niet mogelijk dat zoveel spot en geest samengingen met ernst en heilige overtuiging. Naast deze vijanden had zij ook toegewijde vrienden, zoals de reeds genoemde mr. Noordkerk, Cornelis Loosjes, en ‘onder de Grooten van Amsterdam’ werd zij, naar eigen verklaring, ‘tot walgens toe gevleid en verheven’. ‘Nog nooit had een vrouw in Nederland zo'n rol in het openbare leven gespeeld als Betje Wolff, ‘de roem haarer Sex’Ga naar voetnoot12.
Eén was er die haar niet vleide: Aagje Deken! Het leven van deze, uit Amstelveen herkomstige, wees (uit boerenouders) levert een typisch tijdsbeeld, de moeite waard er even bij te blijven stilstaan. Aagje was opgevoed te Amsterdam in het Weeshuis de Oranjeappel van de Rijnsburgse collegianten. Lange jaren domineert in haar zieleleven de gevoelsvroomheid die in de Amsterdamse collegiantenkringen nog steeds voortleefdeGa naar voetnoot13. De deugdverering van de collegiant is gelijk aan die van de ‘verlichte’ christen, maar hem ontbreekt het optimisme in de beschouwing van de wereld; hij deelt niet diens hoog denkbeeld van de mens als ‘pronkstuk van Gods hand’. Wie van de Rijnsburgers de dompeldoop onderging, werd geacht te behoren tot degenen die aan de innerlijke omkeer van de christen, zijn bekering en zuivering, zijn persoonlijke verbintenis met God bijzonder gewicht hechtten. Aagje onderging deze doop in 1760; hij maakte een diepe indruk op het nog geen twintigjarige meisje, dat, dweepziek, wegsmolt van ontroering in een mengeling van angst en gelukzaligheid. Nog in het weeshuis maakt zij, in wie godsdienstige en dichterlijke neigingen van jongs af onafscheidelijk verbonden waren, een religieus gedicht; het wordt door de | |
[pagina 196]
| |
regenten zeer gewaardeerd. Nu meent zij haar weg te zien: haar dagelijks leven zou door dichterlijke oefening in hoger sfeer geheven worden. Zij bestudeert Huydecopers Proeve van Taal en Dichtkunde van 1730 en schrijft vrome gedichten. In 1767 verlaat zij het weeshuis. Na veel moeilijkheden overwonnen te hebben, komt Aagje rond 1770 in betrekking bij de weduwe Bosch, wier zieke dochter Maria zij te verzorgen krijgt. In Maria, leeftijdgenote van verwante psychische structuur, vindt zij voor het eerst een gelijke. Was zij onder haar weeshuisvriendinnen de meest begaafde, de leidster geweest, Maria is haar gelijke in dichterlijk streven, haar bewonderde méérdere in vroomheid van gemoed. Bevreesd God te kort te doen door een zo intieme vriendschap, die haar meer troost geeft dan zij in de godsdienst vond in vroeger jaren, verheft zij deze vriendschap in hoger sfeer, tot de ideale zielevriendschap, die haar onnatuurlijk en sentimenteel maakt. De mindere achting die de zieke Maria het aardse leven toedroeg - háár leven ging heen in strijd tegen een ziek lichaam, niet tegen het leven - neemt Aagje over; ook dit brengt haar in een sentimentele stemming, die eigenlijk in tegenstelling staat tot die van de andere collegianten-dichters, die bijna zonder uitzondering een actief deugdzaam leven leidden. De werkzame en levenskrachtige Aagje kan echter in haar dichtwerk niet verbergen dat voor haar dit doodsverlangen eigenlijk slechts verbeelding is; haar uitingen zijn retorisch. De meisjes verzamelen om zich een kring van geestverwanten die ijverig elkander stichten, ook door middel van gedichten. Nederigheid en deugd worden vurig aangeprezen. Maar in de grond is men opperbest met zichzelf en de anderen tevreden. Aagje voelt er zich thuis: verlicht oordeel, zuivere godsvrucht en wil tot deugd binden allen samen in een gemeenschap, waarin elk leraar is en zelf door God geleerd wordt. De gedichten, die Aagje en Maria schreven, gaf Aagje naderhand (in 1775) uit onder de titel Stichtelijke Gedichten. Tegen 1771 echter bevredigt dit alles haar toch niet meer volledig, zij verlangt naar het leven en de daad. Bovendien worden, na de dood van Maria Bosch in 1773, de levensomstandigheden voor Aagje weer aanzienlijk moeilijker, maar door haar vrienden blijft zij in de kringen van de betere burgerij verkeren, waar men haar met hoogachting beschouwt als ‘zedendichteres’. Door een wederzijdse relatie komt Aagje dan in kennis met Betje Wolff. Aanvankelijk met haar geschriften. Die boezemen haar echter ernstige bezorgdheid in ten aanzien van Betjes heil. In 1776 leert zij Betje persoonlijk kennen: en de bezorgdheid verdwijnt! Hoezeer van aanleg en natuur in veel opzichten tegengesteld aan Betje, - Aagje was evenwichtiger, rustiger van aard dan Betje met haar zuidelijk, levendig temperament met zijn snelle op- en neergangen -, in geestelijk opzicht vulden zij elkaar uitstekend aan. Als dan ook, in 1777, dominee Wolff sterft, nodigt Betje haar vriendin uit met haar te komen samenwonen. Aagje gaat graag op dit voorstel in, | |
[pagina 197]
| |
en van dan af leven beiden als onafscheidelijke vriendinnen tot de dood samenGa naar voetnoot14. In de omgang met Betje ontdooit Aagje geleidelijk: haar vrome stemmigheid had de haar aangeboren geest geenszins gedood; nu, in regelmatig verkeer met de drie jaar oudere, geestelijk rijkere en geestrijke Betje komt Aagjes persoonlijkheid eerst tot volle ontplooiing. Hun gezamenlijk leven en werkenGa naar voetnoot15 begint in De Rijp, maar in 1781 verhuizen zij naar Beverwijk, waar zij het buitentje Lommerlust betrekken. Daar werken zij tot 1787. Zij geven er, ieder afzonderlijk, een aantal geschriften uit, die uit letterkundig oogpunt minder belangrijk zijn: opvoedkundige geschriften, brieven op rijm en in proza, voortzetting van de spectatoriale vertogen van De Gryzaard, waaronder ook weer novellistische karakterschetsen, o.a. het bekende portret van Nicht Woelwater. Het didactisch karakterGa naar voetnoot16 gaat weer sterk overwegen, en op den duur richten zij, maar dan tezamen, zich ook tot de minder gegoeden, met name in de Economische Liedjes (1781)Ga naar voetnoot17; door voorbeelden hopen zij die minder gegoeden te brengen tot zedelijke verbetering. Het artistiek duurzame resultaat van hun samenwerking is het boek dat het jaar daarop verscheen: De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (1782)Ga naar voetnoot18. De stof ontleenden de auteurs aan het maatschappelijk leven van hun tijd, waarvan het een uitstekende zedenspiegel levert, een zedenspiegel van de deugden en de tekortkomingen (dit laatste vooral in de fameuze, uitmuntende hekeling van de ‘fijnen’ die Wolff zo bijzonder goed kende). In dit opzicht stamt het regelrecht uit een genre als Johan van Heemskerks Batavische Arcadia, vooral uit de school van de spectatoriale geschriften zoals Justus van Effen schreef, en Betje Wolff zelf in De Gryzaard beoefende. Hoezeer door- | |
[pagina 198]
| |
trokken van kosmopolitische tendensen, houdt het zijn blijvende waarde om de uitbeelding van het dóór-en-dóór Hollandse burgerleven zoals dit door de schrijfsters gezien werd. Het zijn vooral de geest, het vernuft, het speelse, vaak ironische element, die het doen tintelen en flonkeren van een onbevangen levendigheid en losheid als in die tijd en eigenlijk bij de meeste schrijvers ook nog van de negentiende eeuw zeldzaam zijn. Oók in die tijd, toen, naar de opmerking van Busken Huet, de geschriften uit de school van de Nouvelle Héloïse door een zeker waas van droefgeestigheid waren gesluierd; bij de Hollandse schrijfsters echter is de speelman nooit gehéél van het dakGa naar voetnoot19. Mocht Aagje Deken haar leven vóór zij Betje leerde kennen in zwevende bespiegelingen hebben doorgebracht, Betje zelf was meer realistisch, recht op de man af, geestelijk gezond en vitaal. Er komen in hun werk passages voor, uitingen van gedachten en gevoelens van jonge vrouwen bijvoorbeeld, die men in later tijd ‘onvoegzaam’ ging achten, maar die zij niet schroomden te openbaren. Dit als gevolg van het feit dat men in Wolffs tijd, onder de invloed van de reactie tegen het conventionele ‘en bij het door Rousseau in zwang gebrachte dweepen met de natuur [...] de deugd als natuurlijk en de natuur als deugdzaam’ ging voorstellenGa naar voetnoot20. Dat men echter ook weer niet àl te spontaan met de natuur moet omspringen, betoogt dit boek over een jong meisje, dat, na eerst haar vader en daarna haar moeder verloren te hebben, wordt opgevoed bij de ongetrouwde, kwasi-vrome tante Suzanne Hofland, die het meer aanlegt op de gouden rijertjes dan op de opvoeding van haar nicht. Had Saartje zich aanvankelijk met de omgeving in overeenstemming kunnen voelen en als kwakerinnetje geleefd, had zij zelfs de godsdienstoefeningen van de ex-slagersknecht broeder Benjamin gevolgd, na verloop van tijd krijgt zij er rijkelijk genoeg van; zij ontvlucht het huis van haar tante en beleeft dan een avontuur, vermoedelijk niet ongelijk aan dat wat Betje in haar jeugd beleefde. Dat alles betekent niet, dat Saartje gelaakt zou moeten worden om haar vlucht en om haar aan die van tante Hofland tegengestelde opvattingen; integendeel: de prachtige vrijgezel Abraham Blankaart, Saartjes voogd, is het geheel met Saartje eens. Maar toch dienden de jonge meisjes uit de figuur van Saartje en haar levenswijze een duidelijke conclusie te trekken: ‘Onze hoofdbedoeling is aantetonen: Dat eene overmaat van levendigheid, en eene daaruit ontstaande sterke drift tot verstrooijende vermaken, door de Mode en de Luxe gewettigt, de beste meisjes meermaal in gevaar brengen, om in de allerdroevigste rampen te storten, die haar veracht maken bij zulken, die nimmer in staat zyn, om haar in goedheid des harten en zedelyke volkomenheid gelijk te worden’Ga naar voetnoot21. Het boek is een typisch produkt van de verlichting | |
[pagina 199]
| |
met haar rationalistisch-pedagogische tendensen; men schrijft boeken voor de Nederlandse juffers, door middel waarvan ‘men u gezonde begrippen gegeven heeft van zaken, waar by gy het hoogste belang hebt; daar gy niet onkundig van zyn moogt, indien gy geen afstand doen wilt van het voorname doeleinde, waaròm de eeuwige Wysheid menschelyke zielen vormde - Kennis en gelukzaligheid! Nimmer sprak, in ettelyke eeuwen, de Godsdienst zo bevattelyk ...’ Pedagogisch bedoeld is ook de behandeling van het liefdesthema: geheel in overeenstemming met hun algemene opvattingen inzake gevoelsleven en gevoeligheid accepteren de schrijfsters de liefde als een legaal verschijnsel in het mensenleven, zij het met één belangrijke beperking: de liefde wordt alleen gesanctioneerd in zover zij tot een passend huwelijk kan leiden. Maar dit huwelijk wordt dan wel in gedachten beleefd als een voortzetting van de sfeer van de rococo-idylle zoals die geschetst wordt in het huis van de weduwe Spilgoed. P.J. Buijnsters heeft betoogd, dat, méér nog dan weergave van werkelijkheidsobservatie (die óók aanwezig is), Sara Burgerhart gekenmerkt wordt door de creatie van een ideale verbeelde wereld, een verbeeld geluk, dat de schrijfsters intussen zo levendig verbeeldden, dat men er een realistische uitbeelding in heeft gezien!Ga naar voetnoot22. | |
[pagina 200]
| |
Dit resultaat hebben de schrijfsters bereikt krachtens een kunstenaarsschap van betrekkelijk bescheiden, maar in die bescheidenheid zeer zuivere aard. Het gelukte hun daardoor de beoogde ideale verbeelde wereld op te roepen met grote suggestieve kracht, en binnen die wereld een aantal figuren te laten figureren, die tintelen van leven en vitaliteitGa naar voetnoot23. Zij hebben daardoor, onbedoeld, volslagen en radicaal gebroken met de klassicistische verhevenheid die nogal hol en onwaarachtig was geworden. Het verhaal werd geschreven in het Nederlands! Weliswaar, aldus de schrijfsters, worden er tal van ‘zedelyke’ verhalen, drama's en treurspelen geschreven om de ‘wellust’ der jonge meisjes te voldoen, boeken, waarin het ‘gezont oordeel niet overhoop ligt met de harsenpoppen des Poëets’. Maar het grootste gedeelte van deze goede boeken wordt gevormd door vertalingen, en is dat niet ‘iets zeer ongevalligs voor elk, die zijn Vaderland bemint’? Dies hebben zij er zich toe gezet, metterdaad te bewijzen, dat ook ‘onze harsens’ nuttige boeken kunnen schrijven. Wel verraadt de vorm buitenlandse invloed: het is een roman-in-brievenGa naar voetnoot24, zoals die in het buitenland met veel succes beoefend werd en in de Sara Burgerhart een gelukkige navolging vond. Deze vorm kan bezwaren meebrengen, over het algemeen zijn de moeilijkheden bekwaam overwonnen. En hoe los, hoe levendig en geestig is dit alles vervaardigd in een treffend onconventionele denk- en schrijftrant. Wat Van Effen bescheiden aanving, werd door Wolff en Deken voortreffelijk voltooid in deze eerste moderne Nederlandse, ‘niet-vertaalde’ roman.
Het boek had een groot succes, althans bij de jeugd: na een jaar werd het herdrukt; in 1786 volgde een derde druk. Het succes moedigde de schrijfsters aan een nieuw werk op stapel te zetten: in 1784-1785 verscheen de Historie van den Heer Willem LeevendGa naar voetnoot25. Dit zeer uitvoerige werk brengt zo ongeveer de samenvatting en beoordeling van het denken en voelen van de laat-achttiende eeuw. Breed opgezet, groot van lijn, is het tevens tot in de kleinste en fijnste details bewerkt. Vooral twee problemen uit die dagen worden aan de orde gesteld: het | |
[pagina 201]
| |
sentimentele en het religieuzeGa naar voetnoot26. Het modeverschijnsel van het sentimentele vindt uitdrukkelijk behandeling en beoordeling, o.a. in de episode van Willem en Lotje RoulinGa naar voetnoot27 en in de historie van Willem met de Duitse gravin Henriëtte. Het zijn, naast die van Feith, meesterstukken van sentimentele kunst. Willems bezoek aan Lotjes grafGa naar voetnoot28 doet niet onder voor dat van Eduard aan het graf van Julia. En in deze sfeer komen de schrijfsters ertoe, regels te schrijven die Huet als spitsvondigheden kenschetstGa naar voetnoot29, maar die moderner smaak als Van Deysseliaans impressionisme kan waarderen. Hebben de schrijfsters aldus een belangwekkende episode uit het gevoelsleven van onze voorvaderen vastgelegd, zij hadden er hun bedoeling mede: het lot van Lotje moest dienen als ‘een leerzaam voorbeeld voor ieder, die overhelt tot overdrevene gevoeligheid’, deze ‘nieuwbakken zedelijke ziekte ... die, wordt zij niet in de bronnen aangetast, eene nationale ziekte worden kan’Ga naar voetnoot30. Het sentimentele dus kunnende beschrijven als Feith, plaatsen zij zich tegenover hem inzover zij zich nadrukkelijk verzetten tegen alle vormen van gevoeligheid die deze gevoeligheid losmaken uit het verband waarin zij geordend behoort te zijn. De gevoeligheid behoorde, naar het oordeel van Wolff en Deken, in dienst te staan van de christelijke deugden en plichten die van kracht zijn in een ‘gewone’ maatschappij; zij mocht zich niet los daarvan als zelfstandige waarde ontwikkelen. Zij zouden wellicht bereid zijn toe te geven dat in Feiths particuliere emotionaliteit de gebondenheid aan zeer hoge, i.c. religieuze doelstellingen gehandhaafd bleef; voor de ‘normale’ burger echter zagen zij in Feiths exaltatie het gevaar van de verbijzondering en substantivering van het gevoelsleven, los van ideale doelstellingen. Tegen deze substantivering nu wensten de schrijfsters te waarschuwen. Evenmin wilden zij zwichten voor het mystieke element in Feith. Zij voelden zich op deze wereld, die in hun ogen bepaald géén tranendal was, zeer wel thuis, en meenden ook op haar de liefde te kunnen beleven zonder de noodzaak te voelen bij elke omhelzing hemelse perspectieven te openenGa naar voetnoot31. Naast deze tendens der bestrijding van het romanesk-sentimentele treedt in Willem Leevend een grondgedachte van theologische aard naar voren: de schrijfsters willen de christelijke openbaring verdedigen tegen de natuurlijke godsdienst. Het dogmatische geloof verwerpend, | |
[pagina 202]
| |
staan zij het bijbelse christendom vóór tegen het ongeloof. Kant wordt verworpen voor Christus. - Talrijke, met deze grondgedachte samenhangende vraagstukken worden besproken: tal van in die tijd brandende vraagstukken, (zoals dat van de geloofsproblematiek bijvoorbeeld), worden in dit boek gesteld en behandeld. Het gebeurt in vrijzinnige geest; Betje Wolff was anti-klerikaal en onkerkelijk, en heeft heel wat kritiek op kerkelijke toestanden in haar eigen tijdGa naar voetnoot32. Na zich van de hervormde gemeente te hebben afgescheiden, oordeelde zij de doopsgezinden eigenlijk nog niet liberaal genoeg. ‘Maar, indien eene geloovige op eigen hand, eene geloovige was zij door en door: vol eerbied en bewondering voor den Bijbel, eene opgeruimde bedevaartgangster naar het toekomstig Hemelsch vaderland, dweepend met de pelgrimsliederen eener zuivere Christelijke mystiek en ascetiek’; aldus Conrad Busken Huet die in Betje Wolff een ‘gelukkige vereeniging van mysticisme en rationalisme’ erkentGa naar voetnoot33. De religieuze problematiek als grondgedachte wordt beleefd door Willem Leevend. Door hem theologie te laten studeren, brachten de schrijfsters hem in aanraking met de gedachtenstromingen van zijn tijd, en moest hij zich rekenschap geven van zijn denkbeelden en de grondslag leggen voor een eigen levensbeschouwing. Wolff en Deken hebben, door hun publikaties, er in aanzienlijke mate toe bijgedragen de roman uit de min of meer eenzijdige sfeer der galanterie los te maken en òm te bouwen tot een instrument waarin de moderne ideeën van religieuze en sociale aard aan de orde kwamen. Voertuig van de denkbeelden van de eigen tijd dus met uitgesproken didactische bedoelingen: de ‘redelijke’ mens vormen, opvoeding tot vriendschap, liefde en huwelijk, tot juiste beleving van de christelijke geloofswaarheden ook. Hoe vooruitstrevend Betje Wolff in tal van opzichten denkt, niet al het nieuwe vindt spontaan haar waardering gereed: kritisch keurt zij het, en naast haar hang naar het kosmopolitische, behoudt haar hart een sterke voorkeur voor het rationalistische en degelijk-ouderwetse. Dat heeft zij ook het meest karakteristiek geschetst: meesterlijk is Tante Martha de Harde, een prachtige vrouw uit het volk, uitstekend kapitein De Harde, al herkennen wij zijn geestelijke afkomst van Abraham Blankaart. Min of meer haar eigen psychische persoonlijkheid leende Betje aan de vrouw die ‘door haar vernuft en haar gezond verstand den geheelen roman beheerschtGa naar voetnoot34, Daatje Leevend, zoals Betje van haar uiterlijk leende aan Daatjes gemaal, Abraham Rijzig. De figuur van Willem Leevend zelf lijkt minder geslaagd, iets te pedant, | |
[pagina 203]
| |
iets te melodramatisch, terwijl hij ook niet altijd duidelijk gebeeld naar voren komtGa naar voetnoot35. Het belangrijkst zijn de beide eerste delen van dit omvangrijke werk: ‘stouter, aangrijpender, bedwelmender’ zelfs dan Sara BurgerhartGa naar voetnoot36. Met het vorderen van de delen begint het beschouwelijke steeds meer te overwegen; dan staan uitvoeriger theoretische verhandelingen tussen zeer geslaagde partijen verhalend proza. Gingen de eerste vier delen vlot van de hand, daarna zakte de belangstelling zienderogen: een tweede druk van het werk is dan ook tijdens hun leven, zeer tot teleurstelling van de schrijfsters, niet verschenenGa naar voetnoot37. Het werk bracht zesduizend gulden in kas; men kon dus zeggen, dat het de dames goed ging. Niets, echter, is duurzaam op deze aarde!
De volledige bevrediging die Betje zich had voorgesteld van de omgang met Aagje, maakte na jaren - volgens Huet in de jaren rond het ontstaan van Sara Burgerhart en Willem Leevend - plaats voor het gevoel, dat een ander haar psychisch meer en dieper zou kunnen contenteren: ‘niemand dan Coosje zou het (nl. haar hart) kunnen vervullen’, schrijft Betje in een brief van oktober 1786 aan Jacoba Busken, een jong meisje uit Vlissingen, uítmuntend door schoonheid, lieftalligheid en intelligentieGa naar voetnoot38. Een andere vriendin werd Francina Baane, indertijd de verloofde van de in 1786 overleden Bellamy. Dit gevoel van een zekere onbevredigdheid wist Betje echter zorgvuldig voor haar vriendin te verbergen, en samen wijken zij na de in- | |
[pagina 204]
| |
tocht van het Pruisische leger uit naar Frankrijk. De oorzaak van deze uitwijking moet gezocht worden in het feit dat zij zich in de loop der jaren nader bij de patriotten hadden aangesloten. Niet uit vrees echter, - betogen zij zelf, - wijken zij uit, maar ‘uit haat voor dwingelandij, die 't al voor zich deed bukken’. Zij vestigen zich in of bij Trévoux, een schilderachtig stadje aan de Saône in de toenmalige provincie Bourgogne, en beleven er gelukkige jaren, al moet er flink gewerkt wordenGa naar voetnoot39. Een aantal vertalingen is van dit verblijf het resultaat, maar ook de Wandelingen door Bourgogne, in versvorm (uitgegeven in 1789), Brieven van Abraham Blankaart (1787) en de Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut (1793-1796). Deze geschriften staan literair achter bij de beroemde voorgangers: het wijdlopig-theoretiserende, met name op opvoedkundig terrein, heeft de kunstschepping, de uitbeelding, vrijwel verdrongen. De grootste waardering vinden nog de Brieven van Abraham BlankaartGa naar voetnoot40. Betjes verzoek aan de representanten van het volk van Holland om in het genot te worden gesteld van het haar als predikantsweduwe toekomend pensioen werd ingewilligd op voorwaarde, dat zij het in de republiek zou verteren. In 1797 keren de dames, die overigens liever in Frankrijk waren blijven wonen, terug naar Den Haag, om o.a. te constateren dat het bankroet van hun zaakwaarnemer hen bijna geruïneerd had. Het is nu hard werken om van de pen - vrijwel uitsluitend van vertaalwerk - te leven. Gelukkig springen een aantal vrienden en bewonderaars bij, en zij houden moedig het hoofd boven water. Blijkens hun correspondentie zijn zij wel enigszins ontgoocheld in hun idealen: zij geloven niet meer zo zeker in de overwinning ervan als vroeger en er klinken zelfs veroordelingen over de ‘zotte jaren van onze verlichte eeuw’; zij wensten wel ‘nimmer eene letter voor de vryheid in het Licht gegeven te hebben’: uitingen, zowel van de melancholie van de ouderdom, als van de reactie die na 1795 intrad: ‘millionair in teleurstellingen en ondervindingen’ noemt Betje zichzelfGa naar voetnoot41.
Betje stierf de vijfde november 1804; Aagje overleefde haar slechts negen dagen; op het Scheveningse kerkhof zijn zij begraven. Binnen de beperkingen van hun talent, dat weinig ontvankelijk was voor het grootse en verhevene, hebben zij de eerste moderne psychologische roman in onze letterkunde geschapen: en nog altijd klinkt hun losse, | |
[pagina 205]
| |
geestige spot; veel van wat tot dan toe als hoogheilig werd ontzien, in wezen echter niet veel meer was dan conventionele camouflage (bijvoorbeeld, de indrukwekkende persoonlijkheid van de man ...) werd in hun geest de spiegel van de ironie voorgehouden. Historisch blijft hun werk vooral belangrijk om zijn weerspiegeling van het geestes- en gemoedsleven van het einde der achttiende eeuw: het moderne denken en gewaarworden (Rousseau, Richardson, de redelijke godsdienst, het sentimentalisme) wordt opgevangen in de geest, vooral wel van Betje, die daar met grote ontvankelijkheid tegenover staat, maar het volstrekt niet kritiekloos aanvaardde of overnam. Integendeel: haar aangeboren vrijzinnigheid vond een tegenwicht in een sterke religieuze overtuiging; het sentimentalisme werd naar zijn wezen verworpen; van de extreme vrijheidsdenkbeelden is zij later teruggekomen. Haar levendigheid en vitaliteit betekenden allerminst onevenwichtigheid. En zij hebben het geluk gehad in enkele werken - Sara Burgerhart, de eerste delen van Willem Leevend - de gestalten te scheppen die in de verbeelding van veel lezers voortleven om hun oorspronkelijkheid en aantrekkelijke zinrijkheid. Hierdoor behouden zij, naast hun historische waarde in onze cultuur, een blijvende plaats in de geschiedenis van onze letterkunde. |
|