Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Rhijnvis Feith (1753-1824)Met Rhijnvis Feith gaat het ‘gevoelig’ hart in onze letterkunde uiterst hoorbaar kloppen. Hiermede is Feiths betekenis voorlopig - maar ook niet meer dan voorlopig! - aangeduid. Een gevoelig hart acht Feith een der voortreffelijkste geschenken van de natuur, terwijl hij in de bijbehorende tranen ‘beken van onuitsprekelijke geneugte’ ervaart. Het uiterlijk vrij kalm verlopen leven van deze dichter geeft weinig zichtbare aanleiding tot deze gevoeligheid. In 1753 uit een Gelders, maar sinds twee generaties te Zwolle gevestigd geslacht geboren, werd de elfjarige jongen te Harderwijk toevertrouwd aan de zorg van Gerhardus Knoop, preceptor aan de Latijnse school daarGa naar voetnoot1. Hij werd aan die school op de traditionele wijze klassiek gevormd, d.w.z. geschoold in de Ciceroniaanse eloquentia. In zijn voorbericht op een uitgave van de werken van Cats zal Feith later verklaren dat dit soort onderricht ‘lijnrecht geschikt (is) om alle genie te smooren, en het laatste vonkje van dichterlijk vuur in de vrije harten der jeugd uit te blusschen’. P.J. Buijnsters acht het verblijf bij Knoop van belang, omdat deze Feiths beoefening van de dichtkunst toch wel gunstig beïnvloed kan hebben, maar vooral omdat hij er kennis maakte met Hendrik Albert Schultens (1749-1793), die een diepgaande kennis van de Oosterse talen bezat en een der eersten was die de Oosterse geschriften als poëzie, dus esthetisch, beschouwde; diens invloed, meent Buijnsters, zal mede Feiths smaak hebben bepaald en zijn gezichtsveld verruimd. Eind 1766 keerde Feith terug naar Zwolle, waar hij verder huis-onderwijs ontving en, naderhand, nog één jaar in Deventer het Athenaeum bezocht. In 1769 laat hij zich, zeventien jaar oud, inschrijven aan de Leidse universiteit. Binnen een jaar promoveerde hij er in de rechten. Twintig jaar oud trouwt hij Ockje (Octavia) Groeneveld, met wie hij veertig jaar in de echt verbonden bleef, en die het bijna uitgestorven geslacht Rhijnvis Feith een grote schare nazaten schonk; met haar leidde hij in geluk en voorspoed een financieel onbezorgd leven; wel bekleedde hij maatschappelijke functies; maar hij deed dit niet of minder om den brode. Hij kon zich ook sinds 1781, nadat hij het landgoed Boschwijk geërfd had, veroorloven een groot deel van zijn tijd, met name de zomerse maanden, door te brengen op dit buitengoed, waar hij zich bezig hield met de cultivering en verfraaiing van het landgoed en met de geestelijke bezigheden die hem aantrokken. Tot deze laatste hoorde van jongsaf de beoefening der fraaie letteren. Feith was bijzonder gesteld op het lidmaatschap van de dichtgenootschappen. In de jaren zeventig - wel ‘de gelukkigste periode uit | |
[pagina 176]
| |
Feiths artistieke loopbaan’Ga naar voetnoot2 - onderhield hij hiermee levendige contacten, dit uiteraard mede op grond van zijn literaire geschriften. Deze worden voorlopig gekenmerkt door de optimistische geest van de verlichting, een geest geuit in klassicistisch-retorische taal. Maar belangrijker is, dat in de dichtwerken uit de jaren 1778 tot 1781, later (namelijk in 1796-'97) verzameld in de Oden en Gedichten I en II, óók sterk sentimentele elementen aanwezig zijn, zij het dat de gevoelsexpressie voorlopig door het verstand in bedwang gehouden wordtGa naar voetnoot3. Vandaar ook, dat hij niet tegen de dichtgenootschappen in verzet kwam (zoals Bellamy wel deed), maar zich aan de geest van deze genootschappen conformeerde. Hem vielen zelfs van die zijde talrijke eerbewijzen ten deel. In 1779 werd hij - zesentwintig jaren oud - door het Leidse ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ bekroond, de eerste bekroning die door vele andere, tot 1790 toe, gevolgd werd. Door de dichtgenootschappen maakte hij kennis met figuren als De Lannoy en Bilderdijk (zijn vriendschap met deze laatste dateert van omstreeks 1779; van de zijde van Bilderdijk was het aanvankelijk grote bewondering voor de overigens slechts drie jaar oudere Feith), wier vriendschap hem ertoe bracht jaarlijks enige weken in Holland te verblijven. Naast de invloed van de dichtgenootschappen staat die van de buitenlandse, de Engelse en de Duitse literatuur, waarmee hij reeds als student te Leiden kennis gemaakt moet hebben. Young, OssianGa naar voetnoot4, en vooral de hogelijk bewonderde Klopstock, die hij in 1781 te Hamburg persoonlijk leerde kennen, hebben hem diepgaand beïnvloed; het is vooral de Duitse literatuur, die de in Feith aanwezige gevoeligheid tot volle ontwikkeling bracht. Deze gevoeligheid hecht zich vast aan een heel complex ideeën, met name aan de opvatting van het dichterschap als een ‘verheven’ zaak die niet met frivole, ‘zinnelijke’ zaken gecompromitteerd mocht worden, tot welke frivole zaken ook de door Bellamy nog beoefende anacreontiek gerekend moest wordenGa naar voetnoot5. In zijn eerste lierdichtenGa naar voetnoot6 reeds, b.v. in Aan Cefise (1777), toont hij de schone jonge maagd met haar blozende koontjes en purperen lippen, niet zozeer tot vermaak, als wel tot stichting, een doodshoofd, ter demonstratie van de vergankelijkheid van de stoffelijke schoonheid; de gewenste tegenstelling levert de onvergankelijke deugd die de vrouw tot een onsterfelijke engel maakt. Van Alphen zal, in zijn Gedigten voor Elize, die gepubliceerd werden in 1783, godsdienst, deugd en liefde tot een heilig trio verbinden, een verbondenheid die de grondgedachte van | |
[pagina 177]
| |
zijn lyriek uitmaakt. Vooral door Klopstocks invloed werd deze grondgedachte ook voor Feith tot levende werkelijkheid; aan Van Alphen ontleende Feith in Fannij (1787) het motto: godsdienst in verbond met liefde en deugd; deze grondgedachte inspireert heel het sentimentele genre in zijn dichtwerk. Wel handhaaft Feith voorlopig - blijkens zijn Verhandeling over het Heldendicht, bekroond in 1781, gepubliceerd het jaar daarop - het klassicistisch standpunt, maar hij doet dit duidelijk al niet meer over de hele lijn. Kennis en toepassing van bepaalde, aan de Ouden ontleende regels, acht hij noodzakelijk, maar directe navolging kan naar zijn mening alleen in uitzonderlijke gevallen tot grote kunst leiden. Het genie hoeft in bepaalde gevallen met regels helemaal geen rekening te houden. Nog duidelijker blijkt Feiths geleidelijke afwijking van het klassicistisch standpunt als men aandacht geeft aan de inhoudelijke aspecten: Feiths belangstelling wordt gekenmerkt door een nadrukkelijke voorkeur voor wat in zijn tijd het sentimentele heet, d.w.z. voor wat krachtig op het gevoel inwerkt en dit gevoel zich doet ontplooienGa naar voetnoot7. Dit is het geval in zijn creatief werk, met name in dat wat tussen 1781 en 1785 geschreven werd; daarin doet zich de verschuiving voor van ‘optimistisch getinte retoriek’ naar meer persoonlijke reflexie op de thema's van dood, onsterfelijkheid, nacht en eenzaamheid en de daardoor opgewekte gevoeligheid, die hij zelf ‘gewaarwordelijk’ noemt. Teksten waarin ‘de voorvallen aan de gewaarwordingen ondergeschikt zijn’, acht hij tot het gewaarwordelijke (psychologisch, vertaalt BuijnstersGa naar voetnoot8) genre te behoren. De literaire beelden waarin hij deze gewaarwordelijkheid tot uitdrukking brengt, zijn sterk beïnvloed door de buitenlandse groten van die tijd: op Ossian is geïnspireerd zijn voorliefde voor de sombere grootsheid, verhevenheid en eentonigheid van de landschappen waarin zich zijn geschiedenissen afspelenGa naar voetnoot9; het genot, rond te dwalen over kerkhoven en zich te verlustigen in de daar, door de fantasie, opgehoopte beenderstapels, heeft hij leren kennen in Young. De gevoeligheid-zelve en de haar oproepende sfeer van maneschijn en eenzame nachten treedt bij vrijwel alle auteurs uit die tijd op, niet het minst bij Goethe in Die Leiden des jungen Werthers, welk werk Feiths Werther aan Ismeene beïnvloedde (zònder dat Feith echter de hartstocht die in Goethes figuren leefde, overnam; integendeel, de gelieven leven geheel volgens Feiths theorieën over de deugdzaamheid). Ook Franse auteurs beïnvloedden hem diepgaand: uiteraard Rousseau - men vindt zijn Julie terug in de titelheldin van | |
[pagina 178]
| |
Feiths beroemdste roman Julia -, ook Baculard d'Arnaud met zijn sentimentele romans, van wie Feith (ongeveer tot 1788) heel wat overneemt, om niet te zeggen vertaaltGa naar voetnoot10. Buitenlandse auteurs wederom, als De Moncrif, Bürger, Percy en Herder, oefenden invloed uit op het nieuwe genre dat Feith in 1782 in Nederland invoerde: de romance. In dat jaar verschenen zijn Alrik en Aspasia en zijn Colma, twee korte verhalende gedichten als sinds de middeleeuwen te onzent niet meer geschreven waren. Hijzelf omschreef de romances als ‘naïve verhalen van ééne aandoenlijke daad’, waarbij vooral gelet moest worden op ‘de hoogste eenvoudigheid van zeden en de meest naïve en zinlijke uitdrukking’Ga naar voetnoot11. De romance Alrik en Aspasia behandelt de terugkeer in het vaderland van de sinds jaren afwezige minnaar. Zijn geliefde herkent hem echter niet, verouderd als hij is door zijn pelgrimstocht naar het Heilige Land, maar hij verneemt, dat haar liefde voor hem onveranderd is; vandaar haar bezigheid ‘op een koelen avondstond heidebloempjes (te plukken) en op ieder bloempje een traantje’ te werpen. De pelgrim, overtuigd door deze overweldigende blijken van liefde, vindt spoedig rust in de armen van de even edele als kuise maagd. ‘Aandoenlijker’ nog is Colma; het dus-genaamde meisje zit ‘'s winters in haar hut, bij een dwarrelend lampje’ op haar minnaar te wachten; hij verschijnt inderdaad, maar ‘holoogig en spraakloos, met beenige kaaken en lippen van lood’; ook zó echter sluit Colma haar Edwin gaarne in de armen. Wanneer dan de geest zich in de nevel terugtrekt, ijlt Colma naar buiten en werpt zich neer op de grafheuvel waarin haar voorgeslacht rust; zij verbleekt en verstijft, ‘en 't roosje brak af’. Ongeveer tegelijk met Feith, begonnen ook andere dichters romances van allerlei soort te schrijven, en een overvloedige produktie van gedichten in dit genre is het gevolg; tot in het werk van Hélène Swarth, de door de Tachtigers bewonderde, vindt men er de uitlopers van. Blijvende resultaten heeft men er - in tegenstelling met de middeleeuwers - niet mee bereikt; eerst in de modernste literatuur worden opnieuw pogingen aangewend in dit genre gedichten te schrijven die hogere literaire kwaliteiten bezittenGa naar voetnoot12. Wat echter het blijvend boeien- | |
[pagina 179]
| |
de van dit genre uitmaakt, is de poging het innerlijk menselijk levenslot te beelden, het voelbaar en zichtbaar ook te maken voor de medemens. De literaire perfectie moge dan al ver te zoeken zijn, de belangstelling van de dichter moge dan al niet op de eerste plaats uitgaan naar artistieke volmaaktheid, zijn werk blijft belangwekkend, omdat het verhaalt over mensen en hun psychisch drama. Dit is onvoldoende om werk van blijvende waarde te scheppen, als reactie tegen de neiging, artistiek-téchnische eigenschappen volstrekt te laten domineren (zoals de achttiende eeuw deed) en om zijn opzet in de plaats van het gladgepolijste het dieper menselijke te stellen, behoudt dit genre zijn betekenis. In deze, en andere, vormen van dichten van Feith domineert nu het sentimentele volledig. In de jaren 1781 tot en met 1785 gaat aanzienlijk aandacht uit naar de thema's die in dit opzicht karakteristiek zijn: eenzaamheid, dood, onsterfelijkheid en, in samenhang daarmee, nacht, stilte, eenzaamheid, woeste wouden, de wind in de bomen, sombere dreven, ‘'t starrenlicht’, kerkhof, graven, - ten dele stemmingverwekkende elementen, ten dele zinnebeelden van ‘zielrust, slaap des doods, herstel, onsterfelijkheid’Ga naar voetnoot13. Ook in Thirsa (1784), het Dag-Boek Mijner Goede Werken (1785) en Fannij (1787) treft de lezer dezelfde sfeer aan, al gaat Feith rond 1785 zijn sentimentaliteit matigen door ‘de sociale verplichtingen van het individu te erkennen’Ga naar voetnoot14. Reactie ook tegen de verstarde, conventionele dichtvormen der achttiende eeuw was het door Feith - onder andere op het voetspoor van in de Duitse en Engelse literatuur gebruikelijke vormen - ingevoerde prozagenre, dat hij beoefende in Themire, Alpin, Selinde en De Hermiet: korte prozastukken, waarvan de taal door de diepe gevoelsbewogenheid die eraan ten grondslag ligt, krachtig-ritmisch en sterk beeldend wordt. De Tachtigers zullen dit poëtisch proza ‘prozagedicht’ noemen, en in iets moderner, maar niet wezenlijk andere vorm hervatten. Zijn perfectie zal Feith dit genre geven in enkele grotere werken: zij geven in nog altijd beknopt bestek Feiths levens- en kunst-opvatting vrij volledig weer. Het is niet zo moeilijk romans als Julia (1783) en Ferdinand en Constantia (1785) belachelijk te maken, maar aldus doet men geen recht aan de grote ethische en literair-historische waarde die zij bezitten. Men mag ongetwijfeld deze beide romans niet op één lijn stellen met de geschriften van Rousseau en Goethe, maar binnen het kader der Nederlandse verhoudingen voltrekt zich dan toch maar in deze werken op definitieve wijze de algehele vernieuwing van denken en voelen die het nieuwe tijdperk - dat van de ‘moderne’ literatuur - inluidt. Feiths religieus idealisme gaat gepaard met een sterk | |
[pagina 180]
| |
individueel gevoelsleven; dit laatste nu draagt hij als het ware over uit de achttiende eeuw in de negentiende, waarin het individueel, vaak individualistisch gevoelsleven tot zijn volheid zal uitbloeien, met name na 1880. Om Feiths romans volledig te kunnen waarderen, is enig dieper inzicht in zijn opvattingen noodzakelijk. Feiths denkbeelden werden gevormd door de verlichting en door romantische elementen. Een van de meest kenmerkende bestanddelen is het besef van, en het verlangen naar het hiernamaals; onbevredigd door dit aardse, is Feith vervuld van een diep en allesbeheersend heimwee naar de eeuwige zaligheid. Van mening nu dat de mens niet in staat is God te bereiken met de rede, streeft hij naar dit hoge doel door zijn gevoel. De Emotie vervangt de RatioGa naar voetnoot15. De primaire emotie in Feith is dus zijn, uit onvrede met het aardse ontstane, religieus geluksverlangen, zijn godsdienstig gevoelGa naar voetnoot16. Dit geluksverlangen, dat gericht is op het hiernamaals, is de hoofdoorzaak van zijn gevoeligheid, zijn ‘sentimentaliteit’; zolang dit heimwee niet bevredigd is, blijft hij smartelijk-hunkerend verlangen. Alles wat het heimwee naar het eeuwige wekt, - en daarmede de sentimentaliteit -, zoekt en waardeert hij: de eenzaamheid, de natuur, de nacht, de grafkelder. Met name de liefde, in haar zuiverste en meest gewijde stemming. Zij is het die als het ware de ziel direct op het goddelijke richt. Omdat de liefde bij uitstek het gevoel is dat tot God voert, houdt Feith zich bij voorkeur met haar bezig. Maar dan moet deze liefde ook haar extatisch karakter handhavenGa naar voetnoot17; zij moet zich voortdurend van haar hoge idealiteit bewust blijven als draagster van 's mensen sentimenten en als richtsnoer van zede en GodsgeloofGa naar voetnoot18. Deze idealiteit kan zich demonstreren in liefde die zich handhaaft na de dood, tot aan gene zijde van het graf. Dat betekent intussen niet, dat de mens argeloos moet zijn: juist de | |
[pagina 181]
| |
voortdurende dreiging van de zonde dient hem onafgebroken op zijn hoede te doen zijn. Het betekent wèl, dat hij zo krachtig mogelijk ernaar moet streven de omstandigheden te scheppen, die hem het beleven van een ideale liefde mogelijk maken: hij vluchte in de ongereptheid van de zuivere natuurGa naar voetnoot19. Natuur en eenzaamheid richten de gedachte op het goddelijke en eeuwige. Deze voorkeur voor de natuur mag er ons echter niet toe verleiden, Feith in dit opzicht op één lijn te stellen met Rousseau. In tegenstelling immers met Rousseau, - die gelooft in de goede mens, en die meent deze goede mens te vinden in de primitieve samenleving, - gelooft Feith niet in de van nature goede mens. Hij ziet de mens als een zwak, maar naar het ideale strevend wezen. Hij wil deze mens afzonderen in de natuur om te voorkomen dat hij nog verder zou ontaarden dan zijn natuur meebrengt; hij wil hem van de beschaving verwijderd houden, juist omdat de deugdzaamheid zo zeldzaam is en zo moeilijk bewaard wordt. Stemmen beiden dus overeen in hun afkeer van de moderne beschaving en in hun voorkeur voor de ongerepte natuur en de eenzaamheid, hun opvattingen over de mens en zijn aanleg staan diametraal tegenover elkaar. Deze grondgedachten nu zijn het uitgangspunt zowel van de hierboven genoemde prozagedichten van omstreeks 1783, als van de romans Julia en Ferdinand en Constantia; zij beheersen ook het fragmentGa naar voetnoot20 Fannij van 1787Ga naar voetnoot21. Om uit één alle te doen kennen, volsta een nadere bespreking van het meest beroemde geschrift, de JuliaGa naar voetnoot22. Eduard en Julia - aldus de stof van dit geschrift - beminnen elkaar; Julia's vader echter wil niets van een huwelijk weten. Als Eduard en Julia bovendien, door de ervaring geleerd, te vrezen krijgen dat zij hun liefde niet op een ideaal, geestelijk plan kunnen handhavenGa naar voetnoot23, besluiten zij geheel gescheiden van elkaar te gaan leven, tot een huwelijk hen eventueel kan verenigen. In de eenzaamheid, ver van elkaar verwijderd, constateren zij, hoe zich de ‘ware’, de ‘bovenzinnelijke’ liefde in hen steeds edeler ontwikkelt. Geheel onverwacht geeft dan Julia's vader toch nog zijn toestemming tot een huwelijk; als Eduard echter, terugkerend, aankomt in de stad waar Julia woont, ontmoet hij, op weg naar huis, een lijk- | |
[pagina 182]
| |
stoet: het is de kort tevoren gestorven Julia die grafwaarts wordt gedragenGa naar voetnoot24. Eduard trekt zich in de eenzaamheid terug, in afwachting van de dood die hem met Julia zal verenigen. Hoe smartelijk de scheiding dan ook moge zijn, zij is middel tot zelfvervolmaking. De ware liefde blijkt zelfs dan pas, als zij niet alleen in staat is een tijdelijke scheiding te doorstaan, maar haar enige hoop stelt op de vereniging in het hiernamaals. Eduard, de ideale minnaar, doorstaat dan ook de beproeving van Julia's dood, om in de uiterste eenzaamheid en deugdzaamheid zijn ‘bovenzinnelijke’ liefde te handhaven, tòt de dood hem met Julia zal verenigen. Zijn grondgedachte geeft Feith zelf aan in de opdracht van zijn boek, waar hij betoogt in deze ‘roman’ zijn opvatting van de liefde te hebben willen neerleggen, van de wàre liefde, die zonder de deugd niet bestaat, en op haar beurt tot de ware dienst van God leidt. Het onderhouden en opdrijven van dit mystisch sentiment bepaalt Feiths eigenaardigheid in dit en andere geschriften. Daaruit vloeit voort wat in het oog van zijn latere lezers een zo uitermate overdreven uitdrukkingsvorm lijkt. Feith zelf echter achtte zijn expressievorm geenszins overdreven: Het woord sentimenteel, thans zoo algemeen, in zulk een verschillenden zin en veelal zoo verkeerd gebruikt, is, zoover ik heb kunnen nasporen van een Engelsche afkomst. Ik zou het niet beter dan door gewaarwordelijk weten over te brengen, en dan versta ik door sentimenteele schriften dezulke, in welke eigen gewaarwordingen uitgedrukt en door een stijl, die meer tot het hart en tot de verbeeldingskracht, dan tot het verstand spreekt, zoodanig uitgedrukt worden, dat ze in de ziel van den lezer overgaan en daar een teedere soortgelijke gevoeligheid verwekken. Wanneer men dit tot een roman gelieft te bepalen, dan zal een sentimenteele geschiedenis een zoodanige zijn, waarin de voorvallen aan de gewaarwordingen ondergeschikt zijn, en in dewelke men meer de aandoeningen beschrijft, die de personen ondervinden, dan de gebeurtenissen van hun leven ... Ik heb reeds toegestemd, dat elke gewaarwording aan een lezer romanesk en geoutreerd moet voorkomen, zoodra ze uit een hooger graad van gevoel geboren is, dan hij bezit. Het is dus, naar Feiths inzicht, niet de schrijver die faalt in zijn verwoording; het is de lezer die faalt in bevattingsvermogen met betrekking tot psychische gewaarwordingen. Onder invloed van de kritiek die op Feiths sentimentele geschriften werd uitgeoefend, verdiept hij zich (o.a. blijkens zijn Brieven over verscheide onderwerpen, zes delen, 1784-1793) nadrukkelijk in de literaire theorie. De lezer kan eruit zien hoe zijn esthetisch standpunt geleidelijk verschoven is van gematigd klassicisme en aanvaarding van de theorieën van Boileau en Batteux naar dat van de Duitse preromantfici. Gereglementeerde navolging maakt plaats voor het geniebegripGa naar voetnoot25. | |
[pagina 183]
| |
Al deze jaren beoefende Feith ook druk een mode-genre, dat overigens met zijn sentimentele of religieuze poëzie weinig te maken had, namelijk de politieke poëzie. Als patriot schreef hij vanaf ongeveer 1780 chauvinistische gedichten, die de trant der vrijkorpsenpoëzie bedenkelijk naderen. Vooral nadat hij met Bilderdijk gebroken had (1785), ontplooide hij zich sterk in deze richting, met, volgens Bilderdijk, ‘verbijsterenden Enthusiasmus’. Deze ‘Enthusiasmus’ vloeide bij Feith ongetwijfeld voort uit zijn voorkeur voor begrippen als vrijheid en mensenwaarde, voor dewelke hij de patriotten als strijders zag optreden. Aan deze ‘Enthusiasmus’, die ook in het vlak van de praktische politiek tot activiteiten had geleid (Feith maakte korte tijd deel uit van een college van zestien gekozen raadsleden dat het bestuur van de stad Zwolle leidde) kwam abrupt een einde, toen de Pruisische troepen in Zwolle in 1787 het stadhouderlijk gezag herstelden: einde van Feiths politieke carrière! Deze ervaring ontgoochelde Feith zwaar in zijn vertrouwen op een positieve ontwikkeling van de aardse mogelijkheden. Niet alleen daardoor werd hij negatief getroffen. Ook in literair opzicht brachten de jaren tachtig Feith, die zozeer op erkenning gesteld was, de nodige desillusies: rond 1785 werd het sentimentele - met name ook dat van Feith - van verschillende kanten geducht op de korrel genomen. Dit alles had tot gevolg dat Feith zich bewust verder afwendde van de aardse werkelijkheid, deze althans minder positief bezag, en zijn aandacht en gemoed richtte op het bovenzinnelijke. Sluimerde reeds lang ‘op de bodem van zijn ziel een ongeneeslijke levensangst, een intens besef van vergankelijkheid’, dit openbaarde zich na de uitwendige katastrofe (van 1787) in ‘acute vorm’Ga naar voetnoot26. Zijn problematiek heeft Feith ook niet volledig kunnen oplossen; maar - om de gelukkige formulering van Buijnsters aan te halen - ‘waar het inzicht in de samenhang der dingen een onmogelijkheid blijkt, concentreert Feith zich op het uitzicht’Ga naar voetnoot27.
Uit deze gemoedscrisis ontstond het leerdicht Het Graf, gepubliceerd in 1792, maar zeker enkele jaren eerder begonnen. Het leidde met een aantal andere gedichten uit de periode 1787 tot 1792 een nieuwe fase in de ontwikkeling van Feiths dichterschap in. Na de eerste periode van de gevoelige verlichting (tot 1781) met het gevoelige dus als ónderstroom, - de taal blijft retorisch-klassicistisch - volgt die van de verlichte sentimentaliteit: de periode midden tachtig die door een zekere discrepantie tussen de nog aan ‘de wereld’ gebon- | |
[pagina 184]
| |
den èn de naar het bovenzinnelijke trachtende mens gekenmerkt wordt. De harde ervaringen van 1787 doen Feith zich dan als het ware afwenden van ‘de wereld’ en heenneigen naar ‘een hooger vaderland’; zij brengen er hem ook toe deze heenneiging niet langer, althans niet alleen, als ‘aandoen-lijke’ gevoeligheid te koesteren, maar in zekere zin ‘smartelijk’ te doorleven: zijn ‘eigen ziel’ werd als het ware in haar meest eigenlijke wezen tot leven gewekt en in Het Graf in dichtvorm beledenGa naar voetnoot28. Feith heeft in dit gedicht zijn opvattingen ontvouwd zoals die in de jaren gerijpt waren. Ontgoocheld in zijn verwachtingen van deze aarde als de beste van alle mogelijke werelden, tracht hij een zin te vinden voor smart en lijden. Zijn gemoed verzet zich tegen de tekorten die het leven op aarde kenmerken; zijn geloof en wijsgerige opvattingen wijzen hem de uitweg in zover zij uitzicht openen op de eeuwige gelukzaligheid. Dit uitzicht doet hem zelfs het lijden zien als een kwaliteit die, nauw verbonden met de deugd (Feith spreekt over ‘de keten, die de deugd aan d'onspoed houdt gestrengeld’Ga naar voetnoot29), de mens voert tot de ‘zielrust’ hier op aarde; die zielrust preludeert op de eeuwige zaligheid. Dat betekende allerminst, dat Feith de dood als een blijmoedig aanvaarde gezel op de weg naar het eeuwig heil verwelkomde; veeleer blijkt ook uit Het Graf een ‘reële doodsangst’Ga naar voetnoot30 die slechts door het geloof te overwinnen viel. Als dát gebeurt, ziet hij de dood minder somber. Een belangrijke rol in Feiths heilsverwachting speelde de liefde: ‘terwijl Feith de aardse liefde zoveel mogelijk vergeestelijkt, verzinnelijkt hij tot op zekere hoogte zijn paradijsverwachting’Ga naar voetnoot31. Via twee motieven vooral benadert hij zijn doel: het eschaton, namelijk via het pelgrimsmotief en het nachtmotief. Beide tenderen in dezelfde richting, de àchter het ‘graf’ aanwezige blijvende werkelijkheid, ‘die velden, waarin het waar geluk door 't koel geboomte zweeft’. Het graf vervult daardoor een belangrijke mediale functie, op grond waarvan het zozeer Feiths belangstelling gaande hield. En dan met name dit graf in de geheimzinnigheid en stilte van de nacht, die duidelijk tot diepzinnige overpeinzing uitnodigt: ‘De nacht, de doodsche stilte en 't flaauwe starrenlicht,
De graven om hen heen, het dommelig gezicht
Der rustende natuur, het ver geruisch der stroomen (...)
't Is al het zinlijk beeld van 't heil, door hun verbeid’Ga naar voetnoot32.
Een leerdicht schrijvend en de alexandrijn, zij het genuanceerd, hanterend, gebruik makend van heel wat uit de traditionele school stam- | |
[pagina 185]
| |
mende retorische figuren, wist Feith het oude genre enigermate te vernieuwen, zowel door het niet opnemen van bepaalde traditionele elementen als door het invoegen van nieuwe elementen (individuele gevoeligheid, die leidt tot ‘ontgrenzing van de menselijke persoon’; Buijnsters spreekt zelfs van een culte du moi, het beklimmen van een zelfgekozen pad, zij het dat zich boven dit ik nog een absolute goddelijke waarheid bevindt)Ga naar voetnoot33. Voor wat deze laatste betreft, heeft men zich in het nabije verleden beijverd invloeden en bronnen van velerlei aard aan te wijzen, respectievelijk Feiths werk te fixeren op een enkele, nader onderzochte. P.J. Buijnsters heeft aangetoond dat inderdaad (en uiteraard) op Feith bronnen en invloeden hebben gewerkt: de min of meer christelijke mortuaire poëzie uit de achttiende eeuwGa naar voetnoot34, de barok met haar vanitas-verbeelding, het piëtisme (hiertoe te rekenen ook de invloed van de bewonderde Jacob Cats), een paganistische vorm van funeraire literatuur, - maar Feith heeft een en ander toch op vrij zelfstandige wijze verwerkt, althans zo zelfstandig dat men Feith niet op een of een enkele bron of invloed mag fixeren. Dit wil nog niet zeggen dat Feith in Het Graf een zeer oorspronkelijke visie of expressie tot stand bracht, want dat is zeker niet het gevalGa naar voetnoot35. Voor de letterkunde is uiteindelijk van doorslaggevend belang het antwoord op de vraag hoe Feiths theodiceeGa naar voetnoot36 esthetisch tot haar recht komt in Het Graf. Voor de hedendaagse lezer weinig bevredigendGa naar voetnoot37. Deze lezer krijgt wel de indruk dat twee regels in de laatste zang een verklaring van deze weinig bevredigende situatie geven: 't Is alles hier verkeerd, zo dit verschiet bedriegt,
't Ist alles godlijk wel, zo deeze hoop niet liegtGa naar voetnoot38.
De lezer vraagt zich af, of Feith niet voortdurend bezig is zich ‘deeze hoop’ aan te praten. In elk geval tracht hij dat in veel van de kortere betogen waaruit Het Graf bestaat; door die vaak variërend te herhalen, tracht hij ook de lezer te overtuigen, die er dacht ik weinig van onder de indruk komtGa naar voetnoot39. Slechts weinig passages zijn aangenaam leesbaar, | |
[pagina 186]
| |
vermogen de lezer te treffen of te boeien. De moraliserende, respectievelijk filosoferende gedachten - en die maken het grootste deel van Het Graf uit - doen dit stellig niet. Het gebeurt gemakkelijker in de zogenaamde episoden die iets breder vertellen (zoals met name de passage over NerinaGa naar voetnoot40), en al vertellend een suggestieve sfeer oproepen, bij uitstek die van de natuur, - dezelfde sfeer dus die ook het karakteristieke van zijn sentimentele romans uitmaakt. Feith-zelf meende blijkens zijn voorbericht misschien wel nooit iets vervaardigd te hebben, ‘daar over 't algemeen meer van mijn eigen ziel in overgegaan is’. In de negentiende eeuw heeft men Feith vooral bewonderd om Het Graf. Voor ons is Feith om dit in veel opzichten de traditie volgend leerdicht minder belangwekkend dan als innovator van (extreem-)sentimentele dicht- en prozawerken als Julia en de romances. Met Het Graf vangt Feiths didactische periode aan, die geheel gewijd is aan de bevordering van deugd en godsdienstGa naar voetnoot41, of liever: de sentimentaliteitGa naar voetnoot42 wordt christelijkGa naar voetnoot43.
Oorspronkelijk werk, ofschoon doorgaans geïnspireerd op andere voorbeelden, leverde Feith in het viertal treurspelen dat hij schreef: Thirsa of de Zege van den Godsdienst (1784)Ga naar voetnoot44, Lady Johanne Gray (1791), Ines de Castro (1793) en C. Mucius Cordus of de Verlossing van Rome (1794). Het belangrijkste ervan is Ines de Castro, dat naar het onderwerp genomen is uit Camoens' Lusiade, en, naar Feith in zijn ‘Voorbericht’ uiteenzet, geschreven werd na kennisname van de bewerking van deze stof door anderen. Twee hoofdfiguren echter heeft Feith toegevoegd uit eigen verbeelding, nl. Alvaro, een Grote van Portugal die zich wil wreken op Don Pedro, de zoon van de koning, die in het geheim getrouwd is met Ines, en de Infante van Spanje, die, afgunstig op het geluk van Ines, haar met behulp van Alvaro wil elimineren om zelf koningin van Portugal te worden. Hun opzet slaagt, in zoverre Ines door een sluipmoord wordt gedood. Het is de misdaad die zegeviert, niet de deugd. Wie zich hieraan ergert, zegt Feith, gelieve in aanmerking te nemen, dat het toneel een navolging is van de natuur, en dat in de natuur de deugd gewoonlijk niet zegeviert, het misdrijf gewoonlijk niet bezwijkt; echter: ook in de diepste nederlaag bezit de deugd de rust der ziel, die aan het misdrijf op de troon ontvlucht. | |
[pagina 187]
| |
- Tot de boeiendste episoden in het stuk behoren ongetwijfeld de delen, waarin Pedro's vader Alfonsus, koning van Portugal, ten tonele gevoerd wordt om uiting te geven aan het in hem levende conflict tussen zijn plicht de rijkswet te handhaven (en derhalve niet toe te staan, dat zijn zoon huwt met Ines) en zijn natuurlijk, menselijk gevoel, dat zijn hart wil volgen en het Pedro sinds lang vergeven heeft dat hij Ines huwde. Het stuk heeft op het toneel nogal indruk gemaakt; het kan de hedendaagse lezer echter evenmin als de andere bijzonder boeien. Literair-historisch brachten zij ook eigenlijk geen nieuws; deze stukken liggen in het verlengde van die van Voltaire. Feith verdeelt in vijf bedrijven, handhaaft de alexandrijn en het rijm, die, mèt de sfeer waarin de stukken spelen en de karakters der figuren, deze treurspelen moeten onderscheiden van de burgerlijke. Alleen brak hij volledig met de eenheid van tijd en plaatsGa naar voetnoot45. In de voorrede van zijn bundel Oden en Gedichten van 1797 blijkt ook Feith teleurgesteld ten aanzien van de resultaten der Franse revolutie: wel heeft zij een eind gemaakt aan de geestelijke tirannie die het licht der rede smoorde, maar wat nut heeft ons de vrijheid tot nu toe gebracht? en: wat baat ons het Licht (der rede), zo de deugd blijft ontbreken? - wat Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, als zij slechts klanken blijven? Maar het licht van de rede is dan toch maar door Feith op de kandelaar gezet, al blijft het gevoel de eerste gids die ons voor Deugd ontvankelijk maakt. Men krijgt echter de indruk, dat na de overdrijving ervan in zijn jongere jaren dit gevoel niet meer zó krachtig functioneert, nu over het vaderland de lange, donkere nacht is aangebroken; zijn gevoelsuitingen in de jaren rond 1810 klinken retorisch. Slechts het uitzicht op een beter leven na dit aardse kan hem troosten, nu al het aardse zo metterdaad vergankelijk blijkt. Vertroosting voor zijn zwaarmoedige gepeinzen vindt hij in dit ondermaanse in de schoonheid der natuur, en in de wetenschap zich, als een nieuwe Cats, anderen ten nutte te kunnen maken. Het Leven (1805), Het Geluk (1806-1807) en Voor- en Nadeelen der Verkeering vooral in de Jeugd (1808) dragen het didactisch karakter, dat ook, vermengd met autobiografische elementen, De Ouderdom (1802) kenmerkt. Hadden zijn jongere jaren zich overwegend gekenmerkt door het sentimenteel gevoel, Feiths oude dag draagt het stempel van een zich koesterend welbehagen in weemoedig gemijmer. Het heeft grote noch diepe proza- of dichtkunst opgeleverd. | |
[pagina 188]
| |
Nog eenmaal waagde Feith zich aan de lierzang, en wel met zijn Proeve van eenige gezangen voor den openbaaren godsdienst (Amsterdam 1804-1805, twee delen). De dichter, die zelf namens de Overijsselse synode zitting had in de commissie ter voorbereiding van een gezangenbundel voor de Nederlands Hervormde Kerk, zag zijn inspanning beloond: liefst 35 van zijn liederen (met inbegrip van zeven vertaalde) kregen in 1805 een plaats in de Evangelische Gezangen, waaronder het bekende Nieuwjaars-Lied: ‘Uuren, dagen, maanden, jaaren ...’ (= Gezang 160)Ga naar voetnoot46. Die populariteit was, behalve aan de gemakkelijke versificatie, stellig ook te danken aan het verlichte, enigszins vlakke christendom-boven-geloofsverdeeldheid dat de meeste teksten kenmerkt. Streng-gereformeerden waren door Feiths liederen dan ook allerminst gestichtGa naar voetnoot47. Op zijn best is hij in enkele piëtistisch getinte liederen zoals Jesus, de keus van 't harte, waarin een grotere innigheid voelbaar wordt.
In 1813 overleed, na veertig jaar met Feith getrouwd te zijn geweest, Feiths vrouw. Hoewel hij meende haar snel te zullen volgen, stierf hij eerst ruim tien jaar later. In het sterfjaar van zijn vrouw dichtte hij, toen hij de bezetting van Hamburg door de Russen vernam, De Val van Napoleon. Hij spreekt de hoop uit, Oranje nog hersteld te zien. De ‘bekoelde Patriot’ heeft zijn hoop in vervulling zien gaan! Tussen 1813 en 1824 - het jaar waarin hij stierf - heeft Feith nog enkele dichtbundels in het licht gegeven (Verlustiging van mijnen Ouderdom, 1818, De Eenzaamheid, 1821, en De Wereld, 1821). Nieuwe gezichtspunten ten aanzien van Feiths dichterschap openen zij niet; hij geeft herhaling van bekende motieven, in christelijke, didactische geest, het verleden herdenkend, het leven na de dood bespiegelend. - Toen Feith stierf, was hij de meest populaire dichter van ons land; ‘zede- en volksdichter’ roemde men hem, zulks in tegenstelling met de recalcitrante Bilderdijk, met wie Feith persoonlijk zich overigens verzoend had toen Bilderdijk, als voorzitter van het Koninklijk Instituut, hem in 1809 bij zijn aankomst in de vergadering had welkom geheten. Maar onder de velen die om strijd Feiths nagedachtenis huldigden, was Bilderdijk toch nietGa naar voetnoot48. | |
[pagina 189]
| |
Zijn poëzie, heeft menGa naar voetnoot49 opgemerkt, doet denken aan een brede, ondiepe, enigszins troebele stroom. - Maar het blijft van belang deze stroom nauwlettend waar te nemen; hij licht ons nauwkeurig in over de aard en gesteldheid van het Nederlandse denk- en gevoelsleven uit de tijd van de vroege romantiek. Niet te ontkennen valt bovendien dat Feith een zeer begaafd stilist was; hij wist op uitmuntende wijze een eigen prozastijl te schrijven die ook de hedendaagse lezer vermag te boeien door zijn zuiverheid en ritmische schoonheid. Feith was ongetwijfeld een artiestGa naar voetnoot50. |
|