Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdVernieuwing in de Nederlandse letterkunde‘Een kind des Satans’, heet de pionier van het modernisme in de Nederlandse-letterkunde-in-engere-zin. In de doopregisters te Gouda liet de vader, eerbaar lid der vroedschap en schepen, dit uit een hoogst eerzame moeder geboren kind inschrijven onder de naam Hieronymus van Alphen (1746-1803). Als student te Utrecht kende Hieronymus een vrolijke, mogelijk zelfs ietwat loszinnige jeugd. Dat zijn latere geestverwant mr. H.J. Koenen hem in deze jaren ‘een kind des Satans’ achtte, staat wellicht in verband met zijn ambities in de richting van de Utrechtse jonkvrouwelijke jeugd. Het ongedacht herstel uit een gevaarlijke ziekte van een vriend bracht Van Alphen (en zijn boezemvriend Pieter Leonard van de Kasteele) in 1767 tijdig tot andere gedachten, en van nu af overheerst in Van Alphen de hem aangeboren stemming ener diepe godsdienstigheid. Nadat hij in 1768 te Leiden gepromoveerd was, vestigde hij zich te Utrecht als advokaat. Enkele jaren later (1771, 1772 en 1782) verschenen drie bundels stichtelijke mengelpoëzie van beide vrienden, die een duidelijke uitspraak zijn van hun niet langer door ‘satanische’ gezichtspunten beïnvloed levensinzicht. Uit deze en ook uit latere poëzie spreekt een ‘bevindelijk, sterk piëtistisch gekleurd christendom’, dat aansluit bij de inheemse piëtistische traditie van Lodenstein, Vollenhove, Boddaert, Voet en Schutte. Toch is Van Alphen, in tegenstelling tot Van de Kasteele, er nooit in geslaagd, hierin innerlijke stabiliteit te vinden. Evenals uit zijn geheime dagboek blijkt uit deze gedichten, dat hij voortdurend gekweld werd door het ‘besef van innerlijke verdorvenheid’ en door ‘wanhoop aan eigen uitverkiezing’Ga naar voetnoot1. In deze poëzie neigen de beide dichters tot zuiver lyrische en op bepaalde plaatsen zelfs melodieuze expressie van hun gevoelsleven, - een in deze periode nog maar sporadisch voorkomend verschijnsel. De hoofdtrek van deze poëzie is die van echte eenvoud en ongekunsteldheid; zij is de natuurlijke uitspraak van een door natuur en godsdienst vervuld innerlijk levenGa naar voetnoot2. | |
[pagina 168]
| |
De drie bundels zijn literair-historisch van belang: er blijkt uit, dat de beide dichters ‘binnen een tijdsbestek van tien jaar aan minstens drie literaire stromingen (hebben) deelgehad’. Er vallen duidelijk drie invloedssferen te bespeuren: de ‘invloed van de galante rococo-poëzie die zich vooral weerspiegelt in de gladde versvorm’, de invloed van het geestelijk lied van Voet en Schutte, en tenslotte die van de Duitse preromantiekGa naar voetnoot3. In 1772 huwde Van Alphen met een zuster van Rijklof Michaël van Goens. Drie jaar later echter sterft zijn vrouw reeds. Dood en smart verdiepen zijn gevoelsleven verder, zoals blijkt uit het bundeltje Gedigten en Overdenkingen (1777). Maar het leven stelt zijn eisen, met name ten aanzien van de kinderen. De vader neemt een deel van de taak der moeder over, en mede hieraan danken wij wel het ontstaan van de eerste bundels vermaard geworden poëzie voor kinderen, die onze letterkunde kent, de Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen (1778 twee bundeltjes, 1782 het derde). Onmiddellijk werden deze gedichten populair, en weinig poëzie heeft zolang in de volksmond voortgeleefd. Het werk bezit onmiskenbare kwaliteiten. Van Alphen ziet, in deze kindergedichtjes, het leven en de moraal in eenvoudige contouren. Nederigheid, deugd, naarstigheid, vaderlandsliefde en geduld zijn de eisen die God aan de mensen, en die deswege de vader weer aan zijn kinderen stelt. Deze eisen heeft Van Alphen in hun eenvoud geformuleerd, maar de dichter in hem gaf deze eisen in concrete beelden, die op duidelijke, vaak suggestieve wijze de sfeer, het levensgevoel en de realiteit van zijn eigen tijd vertolken. Door deze beelding, die gesteund wordt door een aangepast ritme en een soms uitstekende klankexpressie, konden deze kinderdichten niet alleen de jeugd, maar ook vele ouderen aanspreken en lang populair blijven. Het blijft natuurlijk waar, dat Van Alphen in veel opzichten een typisch achttiende-eeuws levensgevoel in zijn beperktheid uitdrukte, dat hij zelfs mede populair kon worden doordat hij zo typisch een bepaalde tijdsfeer uitdrukte en uitbeeldde, maar nieuw is het beginsel van de eenvoud en zuiverheid dat ten grondslag ligt zowel aan dit werkGa naar voetnoot4 als aan | |
[pagina 169]
| |
het essay, waarmee hij, na Van Goens, de vernieuwing in onze letterkunde demonstreert, zijn Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen (1778; tweede deel 1780)Ga naar voetnoot5. Vóór alles is Van Alphen wel de man van deze Theorie der schone kunsten. Veel van zijn tijdgenoten handhaafden nog altijd de opvattingen van het Frans-klassicisme, respectievelijk die van de imitatio, en bewonderden, voorzover zij althans theoretisch over deze zaken nadachten, de theorieën van de rationalistische wijsgeren. In het buitenland was intussen reeds langGa naar voetnoot6 een bres geslagen in de beschouwingswijze die aan deze opvattingen ten grondslag lag. Batteux, Baumgarten, Du Bos, Diderot, Henry Home Lord Kaimes, Lessing in zijn Laokoon (1766), Friedrich Schlegel en Riedel, hadden zich al met de problematiek van schoonheid en kunst beziggehouden. Door Rijklof Michaël van Goens werd Van Alphens aandacht gevestigd op F.J. Riedels Theorie der schönen Künste und Wissenschafte. Van Alphen deelde Van Goens' geringe achting voor de toenmalige Nederlandse letterkunde; vergelijking met die van het buitenland, met name Duitsland, demonstreerde naar zijn mening het bedenkelijke niveau waartoe de Nederlandse kunst was gedaald. Het middel, om in deze toestand verbetering te brengen, achtten zij ‘wijsgerige beoefening’ der schone kunsten en het optreden van kunstbeoordelaars die, filosofisch geschoold, de kunstwerken grondig konden beoordelen en daarin zowel het goede als het verkeerde aanwijzen. Om het bereiken van dit doel mogelijk te maken, ging Van Alphen over tot de bewerking van Riedels Theorie. Wel achtte hij het werk van J.G. SulzerGa naar voetnoot7 grondiger, maar de vorm van diens werk maakte het voor adaptatie minder geschikt. Gunstiger ook oordeelde hij over Henry Home Lord Kaimes' Elements of Criticism (1762), dat echter voor beginnelingen te zwaar was; en stond heel Nederland niet pas aan het begin van de ‘wijsgerige beoefening’ der schone kunsten? Hij gaf dus een, overigens zeer vrij bewerkte, Riedel, waarin hij de theorieën van anderen invlocht en die hij voorzag van een belangrijke inleiding, waardoor dit boek voor Nederland zijn historische waarde behoudt. De term wijsgerige beoefening der schone kunsten moge herinneringen opwekken aan achttiende-eeuwse theorieën, Van Alphen bedoelde volstrekt niet een normatieve kunstleer te ontwerpen, die strikt moet worden opgevolgd. Hij wil, door wat hij wijsgerige studie noemt, doordringen in het wezen van kunst en schoonheid, en de overbodige | |
[pagina 170]
| |
theoretische ballast, de talloze regels en voorschriften waarmede het kunstleven in Nederland zoveel eeuwen bezwaard was geweest, overboord werpen. Niet door regels en voorschriften wordt de kunst gemaakt; niet het theoretisch verstand, dat op een bepaalde verheven stof een aantal regels toepast, noch de navolging van grote voorgangers schept het kunstwerk, maar ‘de genie’, d.i. het persoonlijke, oorspronkelijke in de kunstenaar, dat door het gevoel gestuwd wordt. Van Alphen heeft begrepen dat poëzie, danskunst en muziek niet direct nabootsen, maar ‘levendige gewaarwordingen naar buiten vertoonen’. Voor de beeldende kunsten is zijn opvatting minder geavanceerd; die, meent hij, berusten op nabootsing. - Overigens behield hij ook voor de dichtkunst sommige esthetische opvattingen van de verlichting, inzoverre hij de schoonheid gebonden wilde zien aan orde en harmonie, aan verhevenheid en zedelijkheid, - maar de belángrijkste stap is gezet: niet in verstandelijke navolging (van natuur of voorbeelden) ligt de oorsprong van het kunstwerk; deze ligt in de bezielde dichter, die van binnenuit schept, in creatio dus, al kan hij uiteraard voor de vormgeving (zowel voor de innerlijke als voor de uiterlijke vorm) voorbeelden bestuderen en door verstandelijk redeneren vervolmaken. In zijn Digtkundige Verhandelingen van 1782 heeft Van Alphen op zelfstandige wijze zijn denkbeelden nader uiteengezet en gepreciseerd; hij geeft daarin de volgende definitie van de dichter: ‘Hij is een mensch, die door middel der verbeelding of inwendige gewaarwording harmonisch tot het hart spreekt’. Hem is dus aangeboren een ‘levendige verbeeldingskragt’ (wat elders dus imaginatie heet) en (of) een ‘teergevoeligheid of sensibiliteit’, de bron der inwendige gewaarwordingen; deze willen zich uiten in een taal, waarvan de harmonie en melodie als vanzelf in hem ontstaan, en die ook de harten van anderen treft. Duidelijk de nieuwe opvattingen van de romantiek dus. Zowel de geringere achting die Van Alphen de meeste Nederlandse dichters toedroeg als zijn beschouwingen over het wezen van de dichtkunst lokten dan ook heftig verzet uit. Dit verzet is verklonken, maar Van Alphens inzichten zouden hun werk doenGa naar voetnoot8.
Wat Van Alphen in zijn Theorie betoogde, bracht hij, zoals wij al zagen, in praktijk in de Kleine Gedigten voor Kinderen, maar hij deed dit evenzeer in zijn overig dichtwerk, dat uitmunt door eenvoud en zuiverheid. In 1779 verscheen een bundeltje Nederlandsche Gezangen, opgedragen aan prins Willem V - zijn gehele leven was en bleef Van Alphen vurig orangist -; hij verheerlijkte daarin een aantal hoofdmomenten uit onze strijd tegen Spanje. Het jaar daarop werd Van Alphen aangesteld tot procureur-generaal bij het Hof van Utrecht. | |
[pagina 171]
| |
De liefde van een tot de Haarlemse jonkvrouw Catharina van Valkenburg, met wie hij in 1781 een tweede huwelijk sloot, ontlokte hem de lyriek die in Mengelingen in Proze en poëzy (1783) te vinden is: minnelyriek, maar geen anacreontische: deugd en wijsheid wil hij eren, al wraakt God ongetwijfeld niet ‘een vuur van reine drift’. Deze Gedigten voor Elize spreken een door religieuze bewogenheid veredeld natuurgevoel en een spontane muzikaliteit uit; deze laatste bracht hem tot het schrijven van de eerste cantaten in onze letterkunde, waarvan met name De Sterrenhemel bekendheid verwierf. - In deze periode schreef hij ook bespiegelend proza in dagboekvorm, soms van strikt religieuze en ascetische aard. In 1780 was Van Alphen aangesteld tot procureur-generaal bij het Hof van Utrecht. Zijn natuurlijke aanleg echter deed hem, hoezeer toegewijd prinsgezinde, met verloop van jaren een steeds groter afkeer koesteren van de gerechtelijke nasporingen waartoe zijn ambt hem verplichtte. Hij nam ontslag. In 1793 werd hij benoemd tot thesaurier-generaal van de Unie. Echter, mèt de prins verdween voor Van Alphen in 1795 het wettig gezag; hij legde zijn functie neer en ging wonen op zijn buitengoed Oostbroek aan de Loosduinseweg, dicht bij Den Haag. Van zijn staatkundige inzichten gaf Van Alphen zich rekenschap in De Waare Volksverligting met opzicht tot godsdienst en staatkunde beschouwd (1793). De ‘waare’ verlichting vindt Van Alphen niet bij Rousseau, maar in de wetgeving op Sinaï, de prediking, de christelijke leer en de hervorming. In dit geschrift en in soortgelijke andere werken leren we naar de mening van P.J. Buijnsters Van Alphen kennen als voorloper en geestelijke vader van het negentiende-eeuwse reveil. In velerlei opzicht dus heeft Van Alphen vernieuwend en positief ingewerkt op ons cultuurpatroon: hij heeft als dichter, met Feith, de (christelijke) preromantiek geïnaugureerd. Als estheticus heeft hij met Van Goens, Van Engelen en Feith de theoretische grondslagen gelegd voor de literaire vernieuwing; op eigen wijze heeft hij de weg geëffend voor het Nederlands reveilGa naar voetnoot9.
Op bescheiden, maar duidelijke wijze heeft ook Jacobus Bellamy (1757-1786) bijgedragen tot de vernieuwing van onze letterkundeGa naar voetnoot10. Bellamy werd te Vlissingen geboren. Zijn vader stierf toen Jacobus vier jaar was; zijn moeder bleef in vrij bekrompen omstandigheden achter. Al vroeg moest de jongen mee de zorg voor het dagelijks brood op zich nemen; tien jaar heeft hij als brood- en koekebakkersknecht gewerkt, | |
[pagina 172]
| |
intussen gedichten schrijvendGa naar voetnoot11. Deze gedichten trokken in 1777 de aandacht van de predikant J.W. te Water, die ervoor zorgde dat Bellamy, na voorbereidende studies, theologie kon gaan studeren. Tot dit doel arriveerde hij in 1782 te Utrecht. Hij kwam daar in een bij uitstek hem stimulerend milieu. De stad was niet alleen een brandpunt van politiek patriottisme, maar ook van literaire activiteit. Het Letterkundig Studentengezelschap ‘ten opbouw van Neerlands Taal- en Dichtkunde, onder de Zinspreuk: Dulces ante omnia musae’ (opgericht in 1759)Ga naar voetnoot12 herbergde onder zijn leden jongemannen als Van Alphen, Van de Kasteele, C. van LennepGa naar voetnoot13, Rhijnvis Feith, Kinker, later ook Van der Palm, die doende waren de letterkunde op velerlei terrein te vernieuwen. Bellamy, die al enige naam bezat als politiek dichter - als ‘Zelandus’ had hij door gedichten in het patriottisch weekblad De Post van den Neder-Rhyn de aandacht getrokken - werd met open armen ontvangen, en al spoedig was hij het middelpunt van een kring elkaar toegewijde jongeren in Dulces. Onder zijn vele vrienden ging hij, toen hij in het jaar van zijn komst te Utrecht een keur wilde geven uit het door hem tot nog toe geschreven werk, met name te rade bij Jan Pieter KleynGa naar voetnoot14. Het bundeltje verscheen in 1782 naamloos als Gezangen mijner Jeugd. Vrijwel al deze gedichten hebben betrekking op zijn liefde voor Francina BaaneGa naar voetnoot15, die in de bundel Fillis heet. De gevoelens die Bellamy uitspreekt, zijn niet van zo hartstochtelijke aard als, bijvoorbeeld, die van Bilderdijk voor OdildeGa naar voetnoot16: geestelijke schoonheid acht hij hoger dan lichaamsschoon; anderzijds wordt niet, als in de gedichten van Feith en Van Alphen, de deugd in het geding gebracht. Deze gedichten spreken op vrij eenvoudige en simpele wijze over de natuurlijke gevoelens van een jongeman op die leeftijd; zij worden niet gekenmerkt door bijzondere diepgang of door hevigheid van gemoedsbeweging in welke richting dan ook. Op en om zichzelf beschouwd, kunnen zij de hedendaagse lezer maar matig boeien; literair-historisch hebben zij de betekenis gehad te breken met de in die tijd nog zo veelvuldig gebruikte, door Bellamy-zèlf in zijn oudste dichtproeven evenzeer beoefende retorische (klassicistische) uitdrukkingswijze. De dichter geeft op eenvoudige, natuurlijke wijze uitdrukking aan eenvoudige, natuurlijke gevoelens en gedachten. Zijn uitdrukkingswijze is voornamelijk, op het voetspoor van Duitse dichters, | |
[pagina 173]
| |
de anacreontische: de dichtvorm, die met zijn rijmloze drie- à viervoetige jamben of trocheeën de regelrechte antipode is van de achttiende-eeuwse alexandrijn; in zijn luchtige kwasi-naïeve, schalkse toon zet hij eigenlijk de Franse ‘poésie fugitive’ voort, die evenals de gepoeierde, dwepende, arcadische rococo-herderswereld over alle maatschappelijke ellende en levensernst heendanstGa naar voetnoot17. - Met de maatschappelijke, met name politieke situatie bemoeit Bellamy zich wel in de, direct na de Gezangen mijner Jeugd verschenen, Vaderlandsche Gezangen van Zelandus (1783), die al eerder gepubliceerd waren in De Post van den Neder-Rhyn: voor een groot deel pathetische, door de eisen van het publiek en die van de eigen ‘gevoeligheid’ beïnvloede gedichtenGa naar voetnoot18. In het jaar 1784 bedankt Bellamy, die als een der eersten verzet aantekent tegen de dictatuur van de dichtgenootschappen, - ‘poëtische gasthuizen’ noemt hij ze -, voor het lidmaatschap van het Haagse Genootschap. Maar niet, zonder voor zijn verzet iets positiefs in de plaats te stellen. In Proeven voor den smaak, het verstand en het hart (1784-1785) publiceerde hij een zeker niet slecht declamatorisch fragment Kain; daarin verscheen ook Roosje. Rau en Bellamy hadden het plan opgevat, het in zwang gekomen genre van de romance te gaan beoefenen. Rau schreef Ewald en Elise, Bellamy zijn vertelling Roosje, door Busken Huet erkend als ‘de éénig mogelijke vorm der romance ... aan de werkelijkheid afgekeken en tevens (tintelend) van poëzie’Ga naar voetnoot19. Als de gedichten ter perse zijn, verschijnen Feiths Alrik en Aspasia, en Colma uit 1782; Rau noch Bellamy blijken de verhoopte innovateurs! Inmiddels had Bellamy zich steeds meer verdiept in de theorie van de dichtkunst; dit aspect der letterkunde boeide hem zózeer dat hij er in 1784 met zijn ‘genialische’ vrienden toe overging een kritisch tijdschrift uit te geven onder de naam De poëtische SpectatorGa naar voetnoot20. Hij bespot daarin o.a. de ‘walgwekkende sentimenteele Oden’, waarvan het karakter ernstig in strijd was met de eisen van ‘losheid, waarheid, | |
[pagina 174]
| |
natuur’, eisen die hij al eerder aan een dichtstuk gesteld hadGa naar voetnoot21. Zelf trachtte hij zoveel mogelijk aan deze eisen te voldoen in de kleine bundel Gezangen (1785), die hij als een keurlezing uit zijn werk voor het nageslacht - ‘met een zeker voorgevoel van zijn vroegen dood’ - wilde bewaren. Het oordeel over deze oden, - zoals ze genoemd werden, omdat ze verheven zijn van gedachte en gevoel -, luidt soms niet zo gunstig. Naar mijn gevoelen staan naast matige gedichten meer waardevolle, zoals het gedicht Aan mijne ziele, vooral Aan Fillis, Aan Willem Carp en het niet in deze bundel opgenomen, maar wel in deze jaren geschreven De Dood. Deze gedichten mogen minstens naast het meer bekende Het Onweder geplaatst worden. De grondgedachte van deze bundel: ‘het wandelen op den weg des levens’, zijn ‘geliefd denkbeeld’, zoals hijzelf schrijft, is in dit werk dieper doorleefd en persoonlijker geuit. Een gedicht als Aan Fillis preludeert waardig op Staring; sommige regels eruit blijven beter in het geheugen dan de vele van het officiële Onweder, dat eenzelfde stof behandelt. Overigens heeft de doodsgedachte in Bellamy een in die tijd normale gevoeligheid gewekt, die de sfeer van Feith soms uit de verte benadert. Moet men hierin de voorgevoelens van het naderend einde zien, of heeft de, op het verlies van zijn roem beduchte, Bellamy een zekere conformiteit met de heersende richting nagestreefd?Ga naar voetnoot22. Vrijwel onverwacht voor vrienden en verloofde, niet echter voor zichzelf, stierf hij op 11 maart 1786, negenentwintig jaar oud. Zijn dichterschap en ook zijn theoretisch leiderschap liep, naar het woord van W.A.P. Smit, uit op een onvoltooid gebleven, nog niet geslaagd experiment; het was nog niet overtuigend genoeg in zijn resultaten, en kon daardoor de kómende generatie niet op het spoor van de nieuwe traditie zetten waaraan behoefte bestond. Het zal veeleer Bilderdijk zijn die de nieuwe koers bepaalt, al is die koers niet in alle opzichten een vernieuwingGa naar voetnoot23. Bellamys vroege dood wekte een algemene ontroering onder de vrienden en de letterlievenden in den lande. Diep zal hij zeker getroffen hebben de dichters, - of wie zich daarvoor aanzagen - die Bellamys voetspoor volgdenGa naar voetnoot24. Het is een flink getal: Otto C.F. Hoffham (1774-1799), P.J. Heron (1778-1803), J.W. van Sonsbeeck (1774-1797), Antony van der Woordt (1769-1794), deze laatste de meest bekénde dichter; de bèste is misschien de ónbekende die in 1789 Kleinigheden van Dichtkunst in het licht gaf. |
|