Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Moderne letterkunde 1766-1875 | |
[pagina 145]
| |
Eerste tijdvak (1766-1825) | |
[pagina 146]
| |
Inleiding1. De achttiende eeuw maakt, op het eerste gezicht, de indruk van een periode van doodstroom. Het lijkt alsof het leven in Nederland stilstaat in bespiegeling van zichzelf en eigen voortreffelijkheid. De rijkgeworden geslachten schijnen te vegeteren op hun buitenhuizen. En wat, in het sociaal-economische, eens vruchtbaar resultaat was van enorme krachtsinspanning, lijkt steeds verder te verstijven en te verstarren van rijkdom tot renteniersgepot. Bij nader toezien echter blijkt, dat deze indruk, zo lange tijd in stand gehouden door de beschouwingen van vroegere historici, een duidelijke miskenning is van de werkelijkheid. De achttiende eeuw is volstrekt niet de doodse periode waarvoor men haar zolang gehouden heeft. Zeker niet in de andere Westeuropese landen; óók niet in Nederland. Er treedt in ons land, zonder twijfel, geleidelijk een achteruitgang op in het economisch leven, maar deze vindt niet primair zijn oorzaak in verzwakte volkskracht of nationale lamlendigheid; hij valt toe te schrijven aan een ingewikkeld complex veranderingen in omstandigheden, waarvan de beheersing niet in de macht van het Nederlandse volk lag en waartegen de Nederlandse energie vrijwel machteloos stond. Enkele van de belangrijkste ervan zouden al voldoende zijn geweest om het schijnbaar onaantastbare huis van Hollands welvaart tot in zijn grondvesten te doen wankelen. Hoeveel te meer, nu een uitgebreid complex handhaving van de zeventiende-eeuwse situatie onmogelijk maakte. De generaties van de zeventiende eeuw - heeft men betoogd - waren niet zó energiek, die van de achttiende en eerste helft negentiende eeuw niet zó futloos als het op eerste gezicht schijnt. Maar de eerste hadden de stroom mee, de andere tegenGa naar voetnoot1. Het verdere verloop van de gebeurtenissen maakt het bovendien onwaarschijnlijk, dat de achttiende eeuw op Nederlandse bodem slechts een ‘nation éteinte’ geherbergd zou hebben. Onder de schijnbare rust van die tijd groeide het nieuwe leven, in Nederland misschien iets minder krachtig dan daarbuiten, maar het groeide. Het maakt niet veel gerucht, het maakt ook niet veel indruk naar buiten - omdat het zich vooral afspeelt in de regionen van de geest. De eerste helft van de achttiende eeuw is, naar wij gezien hebben, primair de tijd waarin de rede verheven wordt tot het instrument-bij-uitstek waarmee men wereld, historie en kosmos begrijpen wil. Begrijpen, | |
[pagina 147]
| |
èn doen evolueren! Het rationalisme: motorische beweegkracht van de verlichting. Ontsproten aan de renaissance, heeft het in deze eeuw de grondslag gelegd voor al wat, tot de dag van vandaag, zich heeft toevertrouwd aan de suprematie van de redeGa naar voetnoot2. Volgens Huizinga's waardeschatting heeft de zeventiende eeuw ‘geen hoger geestelijke bloei’ te zien gegeven dan de achttiende. Voor de zuiver intellectuele bloei heeft ook de achttiende eeuw haar grote namen. Deze intellectuele bloei draagt, op natuurwetenschappelijk gebied, zijn rijkste vruchten in Engeland, - voor wat het algemeen-culturele betreft met name in Frankrijk. Vanuit Frankrijk vooral waaien de bloesems over naar Nederland: heel onze achttiende eeuw is, in de hogere kringen van het maatschappelijk leven, doordrenkt van de Franse klassicistische geest: het hoofse levens- en gezelschapsideaal beheerst, met het stijgende intellectualisme en moralisme, onze samenleving, internationaliseert haar, en, zo het het nationale al niet doodt, het dringt het toch terug uit de hogere vormen van die samenleving om het alleen in de lagere zonder leiding te laten voortbestaanGa naar voetnoot3. In het staatkundige vinden de Franse verlichtingsopvattingen in de tweede helft der eeuw hun verschijningsvorm in de befaamde, lang onderschatte en scheef gewaardeerde patriottenbeweging. Leefde men rond 1775 nog welgemoed en zeer content over zichzelf, ruim tien jaar later - als de welvaart afneemt en handel en nijverheid sterk achteruitgaan - klinkt de nationale klacht en zelfs aanklacht. Dan maakt de patriottenbeweging zich meester van veler geest en gemoed. De Aufklärung, met haar sterk verstandelijke inslag, was - evenals het humanisme - universeel, maar tegelijk stimuleerde zij, binnen het alomvattende kader van het wereldburgerschap, het nationaleGa naar voetnoot4. Van deze nationale, zij het sterk Frans georiënteerde, verwerkelijking van de universele verlichting is het democratisch patriottisme de incarnatie. Hoe vaak naar zijn direct zichtbare resultaten belachelijk gemaakt, het patriottisme heeft uiteindelijk naar het wezen van de zaak uit de oude republiek de moderne Nederlandse staat geformeerd. In 1785 en direct aansluitende jaren ontplooit zich aarzelend en onzeker de eerste patriottenbeweging. Maar zij wordt ongedaan gemaakt door de Pruisische grenadiers, die in 1787 het wankelende stadhouderschap en de oligarchie restaureren. Meer dan een ‘restauratie’ was het niet; het systeem was innerlijk vermolmd. Als dan ook in 1795 de Franse legers de republiek bezetten, begint de tweede fase van de patriottenbeweging, zij het in - door velen betreurde - afhankelijkheid van Frankrijk. Dank zij de activiteit der patriotten of ‘Bataven’ | |
[pagina 148]
| |
werd Nederland voorlopig niet bij Frankrijk ingelijfd; het moest echter wel de revolutie op de voet volgen en bleef aan de Franse republiek geketend. In deze Bataafse tijd (1795-1806) worden de grondslagen gelegd voor de nieuwe staatkundige vormen in ‘vroegliberale burgerlijke hervormingszin, waarop de generatie van 1813 slechts hoefde voort te bouwen’Ga naar voetnoot5. 1813 ligt in het verlengde van 1795: het eeuwenoude gebouw van de Verenigde Provinciën was onbewoonbaar geworden; naar Frans verlicht bestek werd het nieuwe opgetrokken.
De grondwet van 1798 had, in de gedachtengang van Rousseaus theorie van het maatschappelijk verdrag, de tegenstelling tussen regering en geregeerden geheel opgeheven door het bestuursgezag ondergeschikt te maken aan het volk en zijn soevereine macht. Napoleons hervorming van 1801 was een reactie, in zoverre zij de regeringsmacht samentrok bij een staatsbewind van twaalf leden, waardoor het autoritaire beginsel zijn intrede deed in ons staatsbestel. Het is in deze lijn, dat in 1806 het koningschap van Lodewijk Napoleon gecreëerd werd, dat op zijn beurt - na de periode van de inlijving (1810-1813) - slechts genationaliseerd behoefde te worden om de nationale dynastie van het Koninkrijk der Nederlanden op te leverenGa naar voetnoot6. Zo werd 1813 niet alleen een bevrijding van het Franse juk, maar ook de voltooiing van een innerlijke ontwikkeling, die liberale ideeën en autoritaire in een merkwaardig amalgama combineerde: de monarchale regeringsvorm, de staatseenheid, maar ook de gelijkheid van allen voor de wet, vrijheid van godsdienst, scheiding van kerk en staat, en gelijkheid van Brabant met de overige gewesten. De voortgezette democratisering zal dan in 1848 het autoritaire beginsel uit het staatsbestel verwijderen en het parlementaire regeringsstelsel instituerenGa naar voetnoot7. | |
[pagina 149]
| |
Na de val van Napoleon en de daarop volgende ontbinding van het Franse rijk werd niet Nederland, maar werden de zuidelijke Nederlanden een internationaal probleem van de eerste orde. De Europese politiek reageerde op de Franse annexatiezucht - die naar aanhechting van zuidelijk Nederland aan Frankrijk streefde - met een tegenzet: de door Frankrijk begeerde gebieden werden bij Nederland gevoegd. Dit niet uit de overweging stamverwanten samen te brengen; het staatkundig eigenbelang van de grote mogendheden eiste een barrière in moderne vorm. Deze gedachte lag geheel in de lijn van de opvattingen van Willem I. De taak die de mogendheden Willem I opdroegen, volgde uit de internationale doelstelling die het rijk te vervullen kreeg: het nieuw, jong koninkrijk diende, als wacht aan de noordgrenzen van Frankrijk, een sterke éénheid te zijn; een ‘amalgame le plus parfait’ diende tot stand te komen, een ‘réunion intime et complette de façon que les deux pays ne forment qu'un seul et même état’. Door heel het staatkundig werk van de koning loopt zijn streving een volledige versmelting van de beide delen van zijn rijk tot stand te brengen. In veel opzichten is hij geslaagd in zijn streven; in belangrijke opzichten greep hij mis in de middelen ter verwerkelijking van zijn ideaal. Dit misgrijpen moet worden toegeschreven aan de ‘verlichte’ opvattingen van de koning, waardoor hij ertoe kwam de historisch gegroeide werkelijkheid geweld aan te doen en, naar wij verderop zullen zien, krachten die hij tot medewerking had moeten weten te bewegen, de verzenen tegen de prikkels te doen slaan.
2. De intellectualistische verlichting, waarvan zojuist de staatkundige verwerkelijking tot in de negentiende eeuw geschetst werd, kwam vooral uit Frankrijk tot ons. Daarnaast en ten dele daartegenin, ontwikkelde zich, naar hiervóór uitvoerig werd uiteengezet, in diezelfde achttiende eeuw, met name in de tweede helft, allereerst in Engeland, later in Duitsland, ná de sterke bloei der natuurwetenschappen en de idealistische wijsbegeerte (bien étonnés de se trouver ensemble) het krachtig gevoels- en verbeeldingsleven dat men globaal ‘romantiek’ noemt. Het zal aanvankelijk vooral uit Duitsland zijn sterkste impulsen ontvangen. De alleenheerschappij van de rede wordt aangetast. Men blijft het intellect erkennen als bron van inzicht, maar geeft daarnaast een ruime plaats aan de irrationele krachten in mens en maatschappelijk leven. In déze jaren vooral aan het gevoel en de verbeelding waarmee men - na het normatieve, voor allen geldende rationalisme - op een meer persoonlijke wijze leeft en beleeft, en nieuwe opvattingen over mens, wereld en God formuleert. Aanzetten tot deze ontwikkeling vinden plaats in de periode van de verlichting, die als het ware van binnenuit wordt aangetast. Men is verlicht, maar velen zijn gevóelige | |
[pagina 150]
| |
verlichten. Vaak moet men spreken van verlichte gevoeligen, wanneer het element der verlichting traditionele waarde bezit en dat der gevoeligheid als ‘novum’ optreedt. Opvattingen en ideeën worden geleidelijk emotioneel geladen. Opvattingen en ideeën stammen dan nog geheel of overwegend uit de klassicistische verlichtingswereld, maar zij worden affectief bezield. Zeer duidelijk is dit bij de sentimentelen uit de periode rond 1760: verlichten, die hun gevoeligheid hanteerden als het middel bij uitstek om het geestelijk-zedelijk leven zo hoog mogelijk, ook religieus, op te voeren. Uitvoerig werd hiervóórGa naar voetnoot8 aangegeven hoe de niet-intellectualistische elementen in de tweede helft der achttiende eeuw aan betekenis winnen en welke belangrijke gevolgen het opdringen van deze elementen op heel het terrein van het geestelijk en artistiek leven had. Het betekent, in literaire zaken, het einde van het klassicisme en, na de nodige voorbereiding, het optreden van de romantiek. De gehele achttiende eeuw door ontwikkelt zich in het buitenland dit proces, waardoor de alleenheerschappij van de rede wordt aangetast, tot eind van de eeuw de nieuwe stroming de overhand krijgt.
3. Voor de kunst is het geleidelijk sterker worden van de nadruk op de gevoels- en verbeeldingselementen van de allergrootste betekenis geweest. Door het verstand gestelde norm maakt plaats voor persoonlijke beleving. Nabootsing en navolging van de natuur of bewonderde voorgangers ruimen het veld voor expressie van wat het ‘genie’ bezielt. Het moderne individualisme wordt in deze periode dominant. Wil men enkele jaartallen: met de verschijning van Van Goens' inaugurele oratie en de drie essays in de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde van 1765 tot 1767, met Van Alphens Theorie in 1778 en de gedichten van Feith, Bellamy en Van Alphen begint de moderne literatuur, in theorie en praktijkGa naar voetnoot9. In drie verschillende golven - vanaf de doorbraak van Van Goens, Hemsterhuis, Feith en de zijnen, de golf in de jaren twintig van de negentiende eeuw, en die rond 1880 - zal het moderne levensgevoel tegen de borstweringen van rationalisme en klassicisme slaan, er van tijd tot tijd schijnbaar weer voor wijken, om dan na 1880 als een zondvloed de Nederlandse literatuur te overspoelen. Maar ook dan niet blijvend. De strijd tussen deze beide stromingen bepaalt het beeld van onze letterkunde van 1766 tot de dag van vandaagGa naar voetnoot10. | |
[pagina 151]
| |
Een strakke scheiding naar meer klassicistische figuren en naar die waarin de romantische elementen overheersen, is hier overigens niet beproefd. Dit zou leiden tot een schematisering die de werkelijkheid geweld aandoet. ‘Romantische’ elementen dringen rond 1766 aanvankelijk krachtig de, in het achttiende-eeuwse Nederland zo uitermate sterk door verlichtings- en klassicistische tendensen overheerste, denken gevoelswereld binnen, zodat vaak een eigenaardige vermenging van beide ontstaat, die bij iedere figuur weer anders ligt. Het nu eerst te behandelen tijdvak (1766 tot 1825) laat zich weer in twee perioden splitsen. Men kan, in de eerste periode (1766-1805)Ga naar voetnoot11, náást een krachtige belijdenis van de klassicistische en verlichtingsidealen (in het politieke: de patriotten), spreken van de beginnende doorbraak van romantische elementen. Rond 1805 vervloeit en verloopt deze doorbraak van het individualisme en het gevoelselement, waarmee intussen niet meer of minder dan de moderne letterkunde werd geïnaugureerd. | |
[pagina 152]
| |
Dan treedt van 1805 tot 1825 een zekere verstrakking en verstarring op. Weliswaar lokt de Franse tijd tot verzetsliteratuur (Helmers, Loots en Loosjes zijn de centrale figuren), maar van een uit nationale, eigenaardige aandrift ontsproten grote letterkunde is toch nauwelijks sprake. Gelukkig brengt Willem Bilderdijk het nodige leven in de brouwerij, vooral dan wanneer hij als ‘anti-revolutionair’ romanticus in de oppositie gaat. Bilderdijk en Feith maken school, en vormen centra van geestelijke activiteit naar hun ideaal, zoals Tollens naar het zijne; Kinker schrijft in deze jaren een belangrijk deel van zijn poëtisch en kritisch oeuvre. Da Costa treedt naar voren, nadat Van der Palm en Daalberg hun prozawerken hebben uitgegeven. De belangrijkste auteur - naast Kinker en Bilderdijk - is A.C.W. Staring, die wel het grootste aantal gedichten van blijvende waarde uit deze periode schreef. Dit alles werkt door tot in de jaren twintig, wanneer de tweede grote fase van de romantiek in zicht komt. |
|