Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
[pagina 154]
| |
Inleiding1. Deze periode is, literair-historisch, de merkwaardigste. In kort tijdsbestek immers brengt een betrekkelijk groot aantal jonge talenten een wijziging in de richting van onze letterkunde tot stand, die uiteindelijk geleid heeft tot het ontstaan van wat men ‘de romantiek’ noemt. Van Goens, Van Alphen, Bellamy, Feith en Bilderdijk zijn de belangrijke namen. Zij fungeren als degenen die naast het oude het nieuwe brengen, of - als men dit te kras geformuleerd vindt - die gevoel hebben voor de vernieuwende elementen die uiteindelijk op de traditionele de overhand zullen behalen. Uiteindelijk, want in deze jaren - de laatste decennia van de achttiende eeuw dus - handhaven die traditionele waarden zich onmiskenbaar. De verlichting domineert nog altijd duidelijk als algemeen beginsel het denken; het stelt zich steeds nadrukkelijker op naast het openbaringsgeloof; een van de gevolgen ervan is, dat de natuurgodsdienst, zoals Rousseau die in zijn Confession du vicaire Savoyard verkondigd had, ingang kon vinden. In de gedachtengang van de verlichting bleven ook in deze tijd spectatoriale geschriften verschijnen die zedelijke hervorming en opbouw van het volkskarakter beoogden, vooral ‘verlichting’ van de geest; zij beogen te bevorderen het gevoel van ‘mensenwaarde’, vriendschap, liefde voor anderen, veredeling van de smaak, gevoel voor vrijheid en gelijkheid, de rechten van de vrouw, en de nuttigheidsfunctie van de letterkunde (zij moet nuttig zijn ten bate van de maatschappij waarin men leeft); zij bezitten dan ook nog altijd een duidelijk opvoedend karakter. Men vindt tal van deze elementen terug óók in het werk van auteurs als de hierboven genoemdenGa naar voetnoot1.
2. Maar daartussendoor en daarnaast ontwikkelen zich, in het werk van dezelfde auteurs, de opvattingen die naderhand als ‘romantisch’ gekenmerkt zullen wordenGa naar voetnoot2. Om enkeleGa naar voetnoot3 vroege symptomen te noemen: in 1762 en 1763 introduceert Van Lelyveld al het werk van Macpherson (Macphersons Fragments of Ancient Poetry dateren van 1760)Ga naar voetnoot4; in 1766 maakt R. van Goens onderscheid tussen de tijd van Lodewijk de Veertiende waarin | |
[pagina 155]
| |
men niets kende ‘buiten de vermaken van den geest’, en de zijne waarin men weet ‘wat het zij tot het herte te spreken’; dit heeft men, aldus Van Goens, te danken aan RousseauGa naar voetnoot5. Weinig bewondering heeft Van Goens voor de eigen letterkunde, waartegenover die uit het buitenland (Ossian, Gessner, de moderne Duitsers, Italianen en Fransen) gunstig afsteekt. Verbetering verwacht hij voor ons land van kritische arbeid en ontwikkeling der esthetica; Winckelmann had gedemonstreerd hoe deze moderne wetenschap de oudheid met nieuwe ogen leerde zien. Zijn vriend Hemsterhuis verwerpt klassicistische auteurs als Boileau, Corneille en Molière die z.i. op den duur vervelen, dit in tegenstelling met Homerus, Theocritus en Plato. Hij verwerpt de heerschappij van de symmetrie en de geometrie waarop de vorige eeuw zo nadrukkelijk, óók in haar artistieke uitingen, geïnspireerd was (1769)Ga naar voetnoot6. Enkele symptomen, met vele te vermeerderen, uit de jaren zestig, wanneer het nieuwe duidelijk op de voorgrond komt en, naar de aardige opmerking van J.C. Brandt Corstius, Van Goens' Vrymoedige bedenkingen over de vergelijking der oude dichteren met de hedendaegschenGa naar voetnoot7 de rol speelde van de studies van Herman van den Bergh in Het Getij: signaal van dat ‘nieuwe’ te zijn. Technische volmaaktheid van de uiterlijke vorm, van rijm, spelling en taal, acht men niet langer van zo aanzienlijk belang als dat het geval was in de voorafgaande periode, met name in de dichtgenootschappen; oorspronkelijkheid van bezieling vindt de grootste waardering.
3. Vandaar in deze periode, waarin het zwaartepunt valt op het persoonlijke en het gevoelselement, een herlevingGa naar voetnoot8 van de lyriek, de uiting bij | |
[pagina 156]
| |
uitstek van het individueel gevoelsleven. Godsdienstige lyriek, natuurlyriek, gemoedslyriek, liefdeslyriek (ook vriendschapslyriek), vaderlandse lyriek worden druk en veelvuldig beoefend door dichters als Feith en Kleyn, Van Alphen, Bellamy, Post en Staring - om alleen de belangrijksten te noemen. Daarbij sluit zich aan de herleefde belangstelling voor (oude en nieuwe) volksliederen en het merkwaardige genre van de kinderlyriek. Men schept de cantate, de romance en de verschillende soorten van oden (de hymnische, de wijsgerige). In overeenstemming met deze profusie van spontaan levensgevoel, verbreekt men de traditionele vormen en schept nieuwe: het rijmloos vers vindt ingang naast het prozagedichtGa naar voetnoot9. In overeenstemming met wat elders gebeurde, mengt men vers en proza, of verschillende versvormen, in éénzelfde stuk. De dramatiek wordt schaars beoefend; Feith is de belangrijkste figuur op dit terrein. De oude epische dichtvormen gaan geleidelijk verdwijnen; des te nadrukkelijker treedt het proza naar voren, in de vorm van het reeds vermelde prozagedicht, maar vooral van de prozaroman, met name de roman-in-brieven. Feith, Wolff en Deken, Elisabeth Post brengen dit nieuwe genre tot bloei. De oudere vormen zoals de eerste helft van de achttiende eeuw die nog kende - in picareske, arcadische en heroïschgalante roman, burleske roman, robinsonade en imaginair reisverhaal, met hun aaneenschakeling van losse episodes, groot aantal personen, afwezigheid van psychologie, situering tegen een zowel temporaal als geografisch onbepaald decor - maken plaats voor nieuwe: de aandacht verschuift van verhaalde feiten naar karakteranalyse, van avontuur naar psychologie, van veelvoudigheid van personages naar geconcentreerder compositie. Richardson en zijn navolgers maken school, zoals Sara Burgerhart zal aantonen. Met het gevolg ook, dat het genre (roman) in aanzien wonGa naar voetnoot10. Vooral waar het romans-in-brieven betreft, verrast dit genre door zijn levendigheid en spontaneïteit, nu het niet langer geremd wordt door de dwang van statige vormen, maar direct uiting mag geven aan wat in het gemoed vooral leeft. Van groot belang zijn in deze periode van vernieuwing uiteraard de theoretische geschriften, waarin de strijd tussen oud en nieuw werd uitgevochten. Strijd! - want het nieuwe heeft stellig niet met één slag de overwinning behaald op het oude. Met name het vormelement blijft lang de drager van de traditie. Naast degenen die de traditionele vormen laat varen, staan verschillende auteurs - en dit zal zo blijven een eindweegs de negentiende eeuw in - die ‘romantische’ inhouds- | |
[pagina 157]
| |
elementen bij voorkeur in de oude, vertrouwde ‘klassieke’ vormen ‘kleden’. Men krijgt vaak de indruk alsof zij zich, nu het oude, statische wereldbeeld geleidelijk vervangen wordt door een meer dynamisch en het gevoelselement zózeer aan kracht wint, door strak vasthouden aan de traditionele vòrmen willen beschermen tegen oeverloos uitzwermenGa naar voetnoot11.
4. Voor wij thans tot de behandeling van de vernieuwing overgaan, eerst een enkel woord over de drie richtingen van vernieuwing, die J. te Winkel binnen het geheel van deze vernieuwing onderscheidtGa naar voetnoot12. Men zou kunnen spreken van twee meer progressieve richtingen (de Utrechters en de Zwolse richting) naast een meer op de klassieke traditie steunende Amsterdamse richtingGa naar voetnoot13. Van de Utrechtse richting is, na Van Goens, Van Alphen de grote figuur; na enig verzet sluiten Bellamy en zijn vrienden zich bij hem aan. Van Alphens Theorie (1778) en Bellamys Poëtische Spectator en Proeven (1784) zijn de organen, waardoor zij zich uit en voorkeur te kennen geeft voor de beoefening van de wijsgerige theorie, vooral echter door het beklemtonen van de betekenis van de persoonlijkheidGa naar voetnoot14; zij waardeert de gevoeligheid naar Duitse en Engelse trant, maar verwerpt de overgevoeligheid. Behalve door de genoemden wordt deze richting gevolgd door Van de Kasteele, Cornelis Loosjes en, uit de verte, Wolff en Deken. Feith is de voorman van de Zwolse richting. Was hij aanvankelijk niet wars van theoretiseren, geleidelijk komt hij tot een verwerping van leerstelsels en theorieën op het gebied van de kunst. Het persoonlijke, ‘de genie’, acht hij het hoogst, vooral wanneer die zich via het ethisch en religieus gevoel uitspreekt. De gevoelswaardering neemt bij Feith zodanige proporties aan, dat zij tot overgevoeligheid leidt. De derde richting vindt haar centrum in Amsterdam, waar Bilderdijk en Kinker de leidende figuren zijnGa naar voetnoot15. Met de Zwolse richting stemmen deze klassiek-georiënteerde auteurs - merkwaardig genoeg - overeen in een zekere tegenzin tegen wijsgerige theorieën, waarvan men gevaren voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid vreest. Zij wijken echter van de Zwolse volkomen af door hun verwerping van de | |
[pagina 158]
| |
sentimentaliteit, en zelfs enigermate van de Utrechtse door naast het gevoel toch ook het verstand als bron van kunst te waarderenGa naar voetnoot16. Het gevoel bezit in het oog van de leiders van deze richting inspiratieve kracht op breder terrein dan dat van godsdienst en deugd alleen, waaraan de Utrechtse richting de voorkeur gaf. De voorkeur voor de Duitse dichters, die de Utrechtse school vooral kenmerkt, wordt bij de Amsterdammers ingenomen door een voorkeur voor de klassieken, zoals vanouds in ons land gebruikelijk was, voorkeur die was aangewakkerd door de groep classici uit de school van Petrus Burmannus secundus (1713-1778); onder deze classici namen Frans Hemsterhuis, Daniël Wyttenbach, Jeronimo de Bosch en Laurens van Santen een vooraanstaande plaats in. Het onderscheid tussen de Amsterdamse, op de klassieken steunende richting en de Utrechters (en Zwolse richting) blijkt uit de wijze waarop eenzelfde materie benaderd wordt enerzijds door Hieronymus van Alphen in zijn al genoemde Theorie (1778) en, anderzijds door Jeronimo de Bosch in zijn Verhandeling over de regelen der Dichtkunde (1783), dat als een antwoord op Van Alphens Theorie beschouwd moet worden. Jeronimo de Bosch blijkt voorstander van ‘eene verstandige hervorming’; maar hij stelt zich nog altijd op het renaissancistisch standpunt van de creatieve imitatio; dit in tegenstelling met Van Alphen, die wezenlijk de dichterlijke werkzaamheid bepaald ziet als een scheppen van binnen uit door de genieGa naar voetnoot17.
5. Naast de genoemde invloed via de classici zijn intussen voor de ont- | |
[pagina 159]
| |
wikkeling der denkbeelden in deze tijd ookGa naar voetnoot18 van betekenis de oriëntalisten. Een auteur als Rhijnvis Feith bijvoorbeeld heeft veel te danken aan zijn kennismaking en vriendschap met Hendrik Albert Schultens (1749-1793). Schultens had zich van jongsaf toegelegd op de studie van de Oosterse talen, met name het Oude TestamentGa naar voetnoot19. Hij benaderde deze teksten duidelijk esthetisch (meer dan grammaticaal). P.J. Buijnsters acht persoon en werk van Schultens voor de ontwikkeling van de nieuwe esthetische opvattingen minstens zo belangrijk als de invloed van de classiciGa naar voetnoot20. Deze aandacht voor de Oriënt ligt geheel in de lijn van de (vroege) romantiek; men zal haar, in het voetspoor van P.J. Buijnsters, nader moeten bestuderen. |
|