Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdDerde periode 1670-1700Eigenlijk steekt slechts één auteur met kop en schouders boven zijn tijdgenoten in deze periode uit: de Duinkerkse Michiel de Swaen. Globaal beschouwd is deze periode een periode van doodstroom. Zelfs op het gebied van de beeldende kunsten beperkt de scheppingskracht zich tot steeds minder takken van kunst: beeld- en bouwkunst, aanzienlijk méer dan de schilderkunst, leveren nog belangrijke figuren op, waarbij men reeds de overgang waarneemt naar het lichte en elegante van de rococo. Voor wat de letterkunde betreft: de wereldlijke lyriek heeft vrijwel opgehouden te bestaan; de geestelijke treedt de onderhand afgesleten paden; activiteit neemt men alleen nog waar in de populaire, moraliserende didactiek uit de school van Poirters. ‘In de geschriften der volgelingen van Poirters en Cats openbaart zich het diepe verval der moraliseerende volks-didactiek, dat in wezen de aftakeling is van het ideaal der Contra-Reformatie. Dit wordt ontluisterd tot belachelijkheid, nu de motieven der dichtkunst banaal gaan worden, haar uitdrukkingswijze tot het platte toe alledaagsch, haar zedelessen gezocht en goedkoop’, betoogde Anton van Duinkerken; de teksten die hij ter adstructie aanvoert, getuigen inderdaad van geringe artistieke en religieuze aandriftGa naar voetnoot1. Van Poirters de karakteristieke vorm van het emblemenboek overnemend, schrijven vooral ordegeestelijken dit soort moraliserende volksdidactiek, auteurs als de Mechelse augustijn Pieter Croon (1634-1682), de Antwerpse norbertijn Jacob Moons (1639-1721) en de karthuizer Pieter Mallants. Mallants is bepaald geen originele geest, maar hij is ‘de persoonlijkste bewerker en de verdienstelijkste dichter’ van deze drie. Zijn hoofdwerk Het leven van den Heylighen Patriarch Bruno (1673), geeft het leven van de heilige in emblemavorm. Emblematabundels | |
[pagina 600]
| |
(tweetalige) schreef ook de te Brussel geboren augustijn Jan (Johan) de Leenheer (1642-1691); een groot dichter was hij niet, maar ‘zynen dichttrant is los en bevallig’, zoals Willems schreefGa naar voetnoot1. Tot de ‘wereldlijke’ auteurs die dit genre beoefenden, behoren de al eerder genoemde Brusselse boekverkopers Joan (1628-1699) en Judocus de Grieck (1648- na 1704), alsook de Bruggeling Jan Lambrecht (1626-1690) en de Lierenaar Cornelis de Bie, weins betekenis echter meer op het terrein van het toneel ligt. Behalve moraliserende didactiek werd ook andere proza geschreven, o.a. door de jezuïet Cornelius Hazart (1617-1688), die geruchtmakende polemieken voerde met de calvinisten en jansenisten. Minder verfijnd en schilderachtig dan Poirters, bezit hij een brede allure en mannelijke forsheid. De mystieke traditie werd gecontinueerd door de minderbroeders Bonifacius Maes († 1706) en Fulgentius Bottens († 1717). Werkelijke literáire waarde bezit de religieuze poëzie van Michiel de Swaen, de Duinkerker (1654-1707). Als heelmeester werkzaam in zijn geboorteplaats, nam De Swaen al wel vroeg deel aan de activiteiten van de rederijkerskamer ‘De Carssauwieren’, wel niet met hevig enthousiasme, maar om een klein aantal gelijkgezinden te ontmoeten. Van zijn jeugdwerk is niets overgeleverd. Wel van zijn later geschreven religieuze werk, dat hij overigens ook niet gemakkelijk zelf publiceerde. Zijn werk in dit opzicht bestaat uit een groot aantal gelegenheidsgedichten, op grond waarvan het onjuist ware zich een oordeel over De Swaens capaciteiten te vormen. Dit kan wel aan de hand van zijn tweedelig epos Het leven en de dood van Jesus Christus (voltooid in 1694). Het werk bestaat uit zestig gezangen, in - naar de karakteristiek van Rombauts - vloeiende, zeer regelmatige, maar soms wat te matte alexandrijnen. Deze gezangen worden telkens besloten door een ‘Toesang’, die geschreven is in kortere, daardoor levendiger versregels, gebouwd op de viervoetige jambe, maar uitmuntend door een grote ritmische gevoeligheid. De spiritualiteit die eruit spreekt, is meer geïnspireerd op franciskaanse schrijvers dan op jezuïeten. De Swaen bezit een diep inzicht in de mysteries die hij behandelt; hij beschikt ook over een ‘levendige en rijke verbeelding’ die hij dienstbaar weet te maken aan de behandeling van zijn onderwerp; vandaar dat tussen ‘de vele kleurloze en nodeloos gerekte beschrijvingen heerlijke fragmenten voor- | |
[pagina 601]
| |
komen, die De Swaen's descriptief vermogen ten volle bewijzen’; andere demonstreren zijn sterke gemoedsbewogenheid. - In zijn handschriften figureren ook Verscheyden Godtvruchtige en Sedighe Rijm-werken, meer gevariëerd uiteraard dan het epos. In deze rijmwerken vindt men ‘het beste, wat De Swaen ons als lyrisch dichter vermocht te geven’. Een curieus, duidelijk oorspronkelijk, vooral literair-historisch belangrijk werk is zijn Neder-Duitsche Digtkonde of Rijm-Konst (eerst na 1700 voltooid). De schrijver beoogt hierin een Nederlandse poetica te bouwen op de grondslag van Aristoteles' opvattingenGa naar voetnoot1. Het meest bekend bleef Michiel de Swaen intussen toch wel als toneelschrijver. Het toneel in het algemeen handhaaft in deze periode zijn sterk traditioneel karakter. Men beoefent de vormen die elders gebruikt worden, zij het met duidelijke voorkeur voor het geestelijk toneel in traditionele trant. Dit gebeurt door dezelfde soort gezelschappen als we in de vorige periode aantroffen. Buiten de kringen van de rederijkers schijnt intussen omstreeks 1680 één genootschap, ‘Acta viros probant’, het toneel in een bepaalde richting te hebben willen stuwen, namelijk in die van het Frans-klassicisme. Het wekt associaties op met ‘Nil volentibus arduum’ in het Noorden. De stukken die dit genootschap, dat overigens niet lang heeft bestaan, ten tonele bracht, ademden alle de Franse geest. Als bezieler van dit genootschap fungeerde Herman Franciscus van den Brandt. Zijn treurspel Bela, prins van Hongarijen (1678) wedijvert met Jan Vos' gelijksoortig werk in het doen vertonen van gruwelijkheden, maar de ‘bewogen en ingewikkelde handeling’ is geconcentreerd in ‘de zeer verzorgde en evenwichtige structuur van de Franse tragedie’. Op deze toneelvorm wijzen ook het optreden van vertrouwelingen en de lange alleenspraken. Een curieuze mengvorm is zijn klucht in twee bedrijven Eertijds, Maer en Tegenwoordig, opgevoerd in 1684: het vertoont duidelijke trekken van het vroegere zinnespel én van het Franse toneel; de deftige burgers drukken zich uit in fraaie alexandrijnen. Opzettelijk streeft deze auteur - en er zijn er meer - naar een ‘and're taal, en and'ren stijl in 't schrijven, Seer net, en wel geschaeft’. Dit alles met het gevaar in overgepolijste taal- en stijlvormen te verglijden, zoals het geval was bij Adriaen Peys (1630 of 1635 -?), in bepaalde opzichten Van den Brandts tegenstan- | |
[pagina 602]
| |
der, in andere - bijvoorbeeld als voorstander van de Franse richting - zijn medestander. Zwak als schrijver van treurspelen, is Peys aanzienlijk beter geslaagd als blijspelauteur; hij is een der eersten die Molière vertaalde. Hij bewerkte ook Franse stukken, die zelf weer op de Spaanse komedie teruggaan. Zijn Nachtspookende joffer (1670), naar het Frans, dat weer berustte op Calderóns La dama duende, wekte bij een opvoering in Amsterdam scherpe kritiek op bij de leden van ‘Nil volentibus arduum’. Aandacht verdient ook Cornelis de Bie (1627-1711)Ga naar voetnoot1, een veelzijdig en productief man: hij schreef over geschiedenis en kunsthistorie en beoefende de populaire didactiek, niet bijzonder oorspronkelijk dit laatste. Zijn belangrijkste activiteit lag op het terrein van het toneel. Hij schreef zeker veertig toneelstukken, die echter niet alle bewaard bleven. Hij begon met het schrijven van kluchten, maar trachtte na 1695 te verfijnen in de richting van ‘klucht-wyse comedie's’, in de richting ook van het Franse klassieke blijspel; in een enkel geval neemt hij zelfs de drie eenheden in acht. Voor wat zijn ernstige spelen betrof, volgde De Bie aanvankelijk de Spaanse richting; nadat hij comedia's van Lope de Vega bewerkt had, schreef hij in 1688 zijn Wraak van verkrachte Kuysheydt bewesen in 't rampsalig leven vande princerse Theocrina onteert van... Amurath (opgevoerd in 1688). Een hele mond vol, om het karakter van een gruweldrama in de trant van Jan Vos, met wie De Bie bevriend was, duidelijk te maken. Dat was het dan ook. De Bie schreef ook acht geestelijke stukken: heiligenspelen, een bijbelse ‘komedie’, een kerstspel, een passiespel. Sloten de eerste zich naar de vorm aan bij de Spaanse stukken, naderhand zocht hij een vorm die meer aansloot bij het zestiende-eeuwse bijbelspel en mogelijk bij het Latijnse schooldrama. Werk van blijvende waarde - meent Rombauts - heeft De Bie met zijn ernstige spelen niet geleverd; zijn komisch toneel daarentegen bezit meer kwaliteiten. Verreweg de belangrijkste toneelschrijver was echter de al genoemde Michiel de Swaen. Hij oriënteerde zich voor wat het toneel betreft sterk op het Frans klassicisme, met name op Corneille, van wie hij de Cid deugdelijk vertaalde. Hoewel De Swaen meende, dat het hem ‘onmogelijk’ voorkwam iets volmaakt uit te werken tenzij men Frans toneel navolgde, behield hij toch zijn eigen persoonlijkheid. Het oudste toneelstuk dat hij schreef De Mensch-Wordingh (1686) kan gelden als | |
[pagina 603]
| |
een mysteriespel, maar dan in meer moderne opzet: hij isoleert het beslissende moment uit wat vroeger zeker binnen het kader van een breed ‘episch’ toneel behandeld zou zijn, en werkt dit uit als klassiek stuk in vijf bedrijven. Het is toch meer een dramatisch dichtwerk geworden met fraaie lyrische fragmenten. De beide heiligenspelen Catharina (van vóor 1702) en Mauritius (ontstaan na het vorige) vertonen naar de geest verwantschap met Vondels spelen voorzover daarin de onschuldige held ten tonele wordt gevoerd. Ook in De Swaens spelen is van wezenlijk dramatische conflicten weinig sprake, dus ook weinig van spanning. Hetzelfde geldt voor zijn laatste omvangrijke werk, het historische drama De zedighe Doot van Carel den Vijfden (ca. 1704), eigenlijk ook de uitbeelding van een christelijke held. Van Michiel de Swaen werd maar één blijspel overgeleverd De verheerlijckte Schoenlapper of De gecroonde Leersse (in 1688 opgevoerd). Dit blijspel is een van de beste zeventiende-eeuwse (Vlaamse) toneelstukken: het kent een verzorgde en gesloten bouw, de ontwikkeling verloopt natuurlijk en geleidelijk, de typering van de personages is raak, het stuk kent ‘een echte vis comica en onvervalste volkshumor’ (Rombauts); de auteur hanteert de alexandrijn met soepelheid en zwier. Opvoeringen in de jaren zestig toonden aan, dat de tekst in handen van een modern regisseur zich uitstekend leent voor het tot stand komen van een ook de hedendaagse toeschouwer boeiend spelGa naar voetnoot1. |
|