Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdVierde periode 1700-1780Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden is, voor wat de middeleeuwen betreft, overwegend geschiedenis van de letterkunde der zúidelijke Nederlanden. Na de val van Antwerpen (1584) echter, verplaatste zich het militair, maritiem en economisch zwaartepunt naar het noorden, en, gevolgelijk, de culturele en artistieke bloei. Kan men in de zeventiende eeuw in de zuidelijke Nederlanden nog wel van een broeikasachtige | |
[pagina 604]
| |
bloeisfeer spreken, in de achttiende eeuw heeft de letterkunde er weinig produkten van betekenis opgeleverd. Enkele namen dienen, om uiteenlopende redenen, vermeldGa naar voetnoot1. Joannes Droomers ging er trots op zich te hebben ‘ontslaegen van 't bewind der Reden-Konstgilde’, toen hij in 1696 de liefhebbers van de ‘Nederduytsche Poësie’ zijn Idonea, dochter van Lotharius, konink van Vrankryk, en Liederyk de Buk, eersten forestier van Vlaenderen ter vertoning aanbood. Moorden, geestverschijningen en suggestieve theatereffecten verhoogden de spanning van dit overigens blij-eindend treurspel. - Peter Smidts (1660-1712) schreef tegen het einde van de eeuw naast Latijnse verzen twee treurspelen over historische onderwerpen. - Dat deed ook Jan Acket, van wie in 1700 een treurspel Clarinde, princesse van Mantua of de rampspoedighe liefde vertoond werd. - Weer wat later maakte de toneeldichter van Brugge Jan Antoon Labare naam met zijn blij-eindende treurspelen De trauwe van Maria de Valois (1727) en de Kruys-tocht door Diederyck van Elsatien, tragicomedies met vertoningen en theatereffecten, die onderwerpen uit de Vlaamse geschiedenis behandelen. In dezelfde geest schreef de Brugse auteur Philippus Justinius in 1727 een historiespel Carolus den V en een gruwelspel De trotse, ongeruste en bloedtgierighe Dobbelheydt van Aretophila; hij vervaardigde ook verschillende heiligenspelen. - Het Brugse toneel werd tussen 1750 en 1775 beheerst door Jacob Neyts (1727-1794) die er een eigen repertoire op na hield, grotendeels bestaande uit (slordige) vertalingen, vooral uit de nieuwste Franse toneelliteratuur. Hij maakte vooral veel naam met zangspelen. Het grootste deel van deze stukken werd dus geschreven voor de kamers, die nog actief waren. Deze kamers zijn van grote betekenis geweest voor de instandhouding van de Nederlandse taal en beschaving in deze moeilijke tijd. Met name na de vrede van Aken werden vooral in Vlaanderen veel nieuwe kamers gesticht en oude, vervallen kamers opnieuw ingericht. Wel was het karakter van deze kamers veranderd in vergelijking met vroeger: het waren nu meer liefhebberij-toneelgezelschappen, die slechts bij uitzondering eigen stukken vertoonden, doorgaans echter gedrukte, meestal uit het Frans vertaalde werken. Ook wel Noordnederlandse. Om aan de hand van één voorbeeld een repertoire te kenschetsen: de kamer van Veurne voerde op stukken van | |
[pagina 605]
| |
Geeraerdt Brandt, Krul, Focquenbroch, Langendijk, Vondel, vooral vertalingen uit het Frans, ook van Molière, Corneille, Racine en later Voltaire. Andere kamers kenden ook stukken van eigen hand of van de hand van auteurs uit eigen land. Kwalitatief moge noch de eigen toneelproductie noch de hoedanigheid van de vertalingen hoog geweest zijn, in elk geval heeft in de kamers de letterkunde een laatste toevluchtsoord gevonden. Men krijgt intussen de indruk dat de activiteit van de kamers in Vlaanderen in deze eeuw groter is geweest dan in ‘Belgisch’ Brabant, hoewel de economische toestand in de Brabantse gewesten niet zo slecht was als in Vlaanderen.
In (‘Belgisch’) Brabant ligt het accent meer op de activiteit van individuele dichters, minder op die van de rederijkerskamers. Daartoe heeft stellig bijgedragen dat Brabant minder van de militaire verwikkelingen te lijden heeft gehad, waardoor in de grote steden als Antwerpen, Leuven en ook Brussel een persoonlijke culturele activiteit gemakkelijker beoefend kon worden. Men vindt er beoefenaars van de lyriek (Catharina van der Meulen, (1634-1719), dominicanes, schrijfster van drie kleine bundels met geestelijke liederen, respectievelijk van 1687, 1694 en 1705; Elisabeth van Wouwe, ook een religieuze, die in 1708 Het gheestelyck Maeghden-Tuyltjen uitgaf, een emblematicus, pastoor Jacob Moons (1639-1721), die in elk geval zeven, vooral emblematische, maar alle ‘sedelycke’ rijmwerken in het licht gaf; de beroemdste leerdichter van zijn tijd was de jezuïet Livinius de Meyer (1655-1730, geboren te Gent, overleden als professor in de theologie te Leuven). Naar eigen voorkeur schreef hij Latijn; in 1727 verscheen de verzameling van zijn werken in twaalf delen. Daarin ook weer De Ira. Terwille van degenen die geen Latijn verstonden, zette hij sommige teksten over in het Nederlands; zo De Gramschap in dry boeken (1725). Te Winkel kenschetst het als zoet gekeuvel, dat, ook door de regelmatige bouw der alexandrijnen, telkens aan Cats doet denken ‘tot door de naieve eenvoudigheid toe, die een glimlach wekt, maar meer van welbehagen dan van spot’Ga naar voetnoot1. Poirters overtreft hij in beschaafdheid van uitdrukking. In Brabant is ook een aantal toneeldichters actief geweest, vooral ten bate van de kamers. Bloeiend waren eigenlijk alleen maar de beide | |
[pagina 606]
| |
kamers te Lier, waarbij dan bovendien opmerkelijk is, dat zij in de eerst helft van de eeuw maar zelden vertaalde stukken vertoonden, doorgaans toneel van eigen hand. Notaris Melchior Balthazar van Bortel (geboren 1681) vervaardigde een treurspel, een zinnespel en een legendespel; Joannes Andreas Kempens behandelde drie bijbelse onderwerpen; de lakenhandelaar Willem Frans Gommaer Verhoeven (1738-1809), die in 1781 in alexandrijnen een Treurdicht op de dood van Maria-Theresia schreef, vervaardigde al op zeventienjarige leeftijd een treurspel, later door een ander en twee blijspelen gevolgd; Jan Baptist Schaken (geboren 1737) een blijspel en twee treurspelen. Dit waren alle ijveraars binnen ‘De groeyende Boom’. - In ‘Het Jenettebloemken’ waren actief de stadsschoolmeester van Lier, Joannes van der Borght, die minstens negen toneelstukken in verzen schreef. Behalve Urbina of de zegepraal der verdrukte onnozelheid (1738) behandelde hij ook bijbelse onderwerpen. In de tweede helft van de eeuw nam Jan Baptist Stommels zijn plaats in met een overvloedige productie. In Brussel schreef eind zeventiende eeuw Joan de Grieck een droefeindend blijspel De ghedempte Hooghmoedt ofte hoovaerdige bedroghe Maeght (rond 1697), verder misschien een aantal kluchten; andere Brusselse toneeldichters waren Jan Philips van Vaernewyck (een vaderlands treurspel), Antoon Flas (in 1717 vier toneelstukken: twee oudtestamentische spelen, een gelijkenisspel en een martelaarsstuk), J.L. Kraft (een blijeindig treurspel spelend in de Griekse oudheid, een spiegel der vrouwen, waarin een koningin van Noorwegen de hoofdrol speelt, en een passiespel), F. de la Fontaine (in 1739, zijn sterfjaar, verschenen zes Blij- en treurspelen), verder de zeer productieve Joannes Franciscus Cammaert (1669-1780): Cammaert moet tegen de honderd toneelstukken op papier gezet hebben; het zijn echter voorzover valt na te gaan praktisch allemaal vertalingen uit het Frans. Aanvankelijk bewerkte hij vooral treurspelen, later, na 1754, ook blijspel en zangspelen. Nogal berucht is zijn Adam ende Eva uyt het lust-paradys gejaegt in ballingschap, in 1746 uitgegeven, waarin hij Vondels treurspel ‘op de jammerlijkste wijze vervormde tot een spektakelstuk’Ga naar voetnoot1. Omwille van zijn grote activiteit ten bate van het toneel in Brussel kan hij voor Brabant vergeleken worden met wat Jacob Neyts voor Vlaanderen deed. Opmerkelijk is intussen dat de meeste Brusselse toneeldichters voorzover valt na te gaan geen lid waren van een rederijkerskamer. |