Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdTweede periode 1640-1670Valt in de eerste periode van de zeventiende eeuw bepaald nog heel wat te waarderen, in de tweede wordt de stroom trager, en er varen minder schepen op die stroom. Men spreekt van stilstand en achteruitgangGa naar voetnoot1. De beeldende kunsten leveren nog belangrijke figuren op (Jordaens, Quellin), maar het literaire leven is niet indrukwekkend. Zelfs de verschijning van Augustinus (1640) van bisschop Jansenius uit Ieperen, - mede aanleiding tot het ontstaan van het Jansenisme -, op grond waarvan èlders literair belangrijke geschriften het licht zagen, heeft daar in het Zuiden van de Nederlanden niet toe geleid. De humanistische beweging heeft weinig meer te betekenen: hoogstens kan in dit kader de activiteit van de jezuïeten in literair opzicht positief gewaardeerd worden (met Latijnse dichters als Van der Beke of Verbeke (Becanus, 1608-1683), en Van de Walle (Wallius, 1599-1690). De letterkunde in de moedertaal kent de typische vermenging van genres die een zwakkere periode nogal eens kenmerkt. Daarbij verliest - behalve bij het toneel - de wereldlijke letterkunde ‘haast alle betekenis in vergelijking met de religieuze’. Deze godsdienstige literatuur beweegt zich, met de gesignaleerde contractie van diverse genres, naar | |
[pagina 590]
| |
de volksdidactiek, met name door hantering van het emblemaboek. De ‘schepper’ hiervan in deze gewesten is Adriaan Poirters (1605-1674). Men kan een geheel andere persoonlijkheid zijn dan Jacob Cats, en toch diens ‘trant’ navolgen, zoals Staring bewees in zijn gedicht op de trekkende kraanvogels. Hetzelfde bewijs leverde in de zeventiende eeuw Adriaan Poirters reeds, die in veel opzichten als Cats' antipode gelden kan. Te Oisterwijk geborenGa naar voetnoot1, trad Poirters, die zijn studies maakte aan het Bossche jezuïetencollege, in 1625 in de Sociëteit te Mechelen om daarna een werkzaam leven te leiden als leraar en predikant, met name te Antwerpen, Roermond, Lier en Mechelen. Mentaal behoort Poirters geheel tot de zuidelijke gewesten, waarover de geest van de contrareformatie nog altijd vaardig was, en, met de geest, de sfeer van de barokkunst. Dat Poirters-persoonlijk in deze geest en sfeer viel, baart weinig verwondering als men bedenkt, dat zijn psychische persoonlijkheid in hoge mate gestempeld is door de signatuur van de orde der jezuïeten, wier strijdbare en religieuze mentaliteit zo vele raakpunten toonde met die van contra-reformatie en barok. Poirters is voor alles jezuïet, dus strijder Gods, strijder van Ignatius' orde voor de katholieke kerk, strijder óók tegen het protestantisme. Van deze strijd tegen Luther, Calvijn, de dominees, het ‘protestantse’ Holland getuigt ook Poirters' werk. Niet in zo overvloedige mate overigens dat hij allereerst ‘ketterjager’ zou zijn; tenslotte leeft Poirters in de zuidelijke Nederlanden, waar immers het protestantisme ‘overwonnen’ was en de geest der contra-reformatie vrijwel volledig had gezegevierd; vandaar dat zijn uitvallen ertegen als het ware zijdelings geplaatst worden; de schrijver weet, dat zijn lezers er mee zullen instemmenGa naar voetnoot2. Niet allereerst strijder tégen het protestantisme, wèl strijder voor de moederkerk en het rijk van Christus. In de offensieve geest van Ignatius' orde toont Poirters zich volledig man van de nieuwe tijd, expansief, wereldveroverend. Nadrukkelijk en geënthousiasmeerd spreekt hij dit uit in gedichten als | |
[pagina 591]
| |
Ziel-zuchten van Franciscus Xaverius en Wenschen van den H. IgnatiusGa naar voetnoot1, die ons Poirters als barokdichter tonen in hun sterk antithetische spanningen tussen aards en hemels heil, in hun zin voor het heroïsche, dat zich kenbaar maakt in de drang naar wereldverovering. Tegenover de zin voor materiële macht en stoffelijke rijkdom, die de meeste kolonisatoren kenmerkt, Laet zeylen die 't belieft nae Banda en Molucken,
En daer den soeten oogst van not' en foelie plukken;...
stelt Poirters de geestelijke verovering van de wereld voor Christus: allebei exponenten van de drang naar expansie die de nieuwe tijd kenmerkt. Het arbeidsterrein lag voor Poirters persoonlijk overigens binnen enger bepaalde grenzen: geen bekering van Indië was zijn opdracht, maar handhaving van geloof en goede zeden (of waar deze ontbraken: herstel ervan) in de zuidelijke Nederlanden. En bij voorkeur gaat zijn aandacht naar de roomse meisjes en vrouwen. Prudens van Duyse formuleerde de tegenstelling al tussen Cats en Poirtiers in dit opzicht als volgt: ‘beide geleiden de bruid naer het outaer des Heeren; maer de hollandsche dichter doet zulks opdat zij zich met den man verbinde, die met haer de baen des gezelligen levens zal bewandelen; de brabandsche dichter brengt de bruid daer henen, om ze aen den purperen bruidegom toe te wijden, die eene doornen kroon draegt, maer in de verte, aen de overzijde des grafs, aen zijne getrouwe hartsvriendin het eeuwige rijk zijns Vaders toont’Ga naar voetnoot2. De tegenstelling dus tussen de hollandse calvinist met zijn ‘diesseitige’, maatschappelijke belangstelling die de religieuze oriëntering echter geenszins uitsluit, en de zuidelijke katholiek met zijn ‘jenseitige’, religieuze belangstelling, die de maatschappelijke oriëntering echter niet verwerpt. De vrouw als bruid van Christus moge Poirters' bijzondere belangstelling genoten hebben, het is niet alleen tot haar dat hij zich richt; ook de vrouw in de wereld, ook de mens in het algemeen tracht hij christelijk te vormen in zijn moralistische verhandelingen. Een nadere studie van Poirters' moralisme in verhouding tot dat van zijn voorgangers en navolgers zal hebben aan te tonen, of Van Duinkerkens stelling juist is, dat met Poirters' geschriften het verval der contra-reformatie | |
[pagina 592]
| |
begint: ‘hier werd ze voor het eerst een bedachtzaam voorbehoud. En dit was wel de gevaarlijkste wending, die ze kon nemen. Want van nu af aan verloor ze geleidelijk haar eigen karakter om steeds meer te gaan lijken op een strengheidswedstrijd tegen dominees’Ga naar voetnoot1. De methode van schrijven die Poirters toepaste, kenmerkt hem in elk geval nog duidelijk als barokauteur. Zijn ascetisme moge sterk geïnspireerd zijn door de idealen van de franciscaanse versterving, de wijze waarop hij het propageert demonstreert niet minder de ignatiaanse invloed dan die van de barokkunst. De uiterlijke vorm van zijn werken toont in een overdaad van niet altijd samenhangende bestanddelen (hagiografie, moralisatie, emblemata, poëzie naast en door elkaar) opzettelijk bedoelde barokke praalzucht en effectbejag. Een tweede barokkenmerk van Poirters' werk is de invloed van de schilderkunst van de barok, waardoor hij ertoe komt het geestelijke te concretiseren en te veruitwendigen; hierbij sluit aan, als derde teken, de naturalistische mystiek, de sensualistische schildering van de hemelse vreugden en plastische voorstelling van de triomfantelijke hemelreis; verder een voorkeur voor het griezelige en huiveringwekkende, een belustheid op schrille contrastwerking, de zin voor tranenvergieten en bloederigheid. Wat in de middeleeuwen sober-beeldend gehouden werd, gaat Poirters uitbreiden en pathetisch opschroeven om het sterkste effect op zintuigen en zintuiglijke verbeelding te bereikenGa naar voetnoot2. In al deze opzichten wijkt Poirters wezenlijk af van Cats. Dat hij desondanks lang als de Brabantse, of zoals Kalff wilGa naar voetnoot3 de roomse Cats kon gelden, vindt zijn oorzaak in twee uiterlijke, maar sterk sprekende factoren: ten eerste de drang tot moralisatie die beiden kenmerkt - maar hoe wezenlijk verschillend is beider tendens! - vervolgens hun dichtvorm. Poirters-op-zijn-slechtst hanteert het catsiaanse vers met zijn klankloze onbeklemtoonde lettergrepen tussen de sterk-geaccentueerde klankrijke, waardoor de befaamde dreun ontstaat, het vers met zijn uiterst eenvoudige syntaxis en afronding aan het einde, met zijn parallel geconstrueerde regels: Het scheen een paradijs te zijn.
Het vee had 's daeghs zijn volle lust,
Het vee had 's nachts sijn volle rust.
| |
[pagina 593]
| |
Ick sagh daer eycke boomen staen,
Daer honghen rondom wolven aen,
Die hadden menigh lam verscheurt,
En menigh schaep van kant ghesleurt,
Ter wijl het vee verlaeten stondt,
En sonder herder, sonder hondt,
Ghingh dwaelen langhs het woeste wout,
Daer niemandt voormaels had ghestout.
Zo schrijft Poirters als journalist, wanneer hij massaal routinewerk te vervaardigen heeft, en dit soort gedichten, niet veel meer dan rijmelarij, gevoegd bij de moralistische tendens, heeft hem de naam Brabantse of roomse Cats gegeven. Het is niet zijn grootste glorie. Aanmerkelijk verdienstelijker is een aantal religieuze gedichten als waarvan er hiervoor enkele gesignaleerd werden; uitingen van de bezielde, gemoeds-bewogen mens, die zich uitspreekt over de groten van zijn orde en zijn katholieke idealen. Als ick op d'aerde sie heel beecken traenen vlieten
En boven een rivier van wyn en suyker schieten,
Dan riep ick: Lieven Godt, hoe seer is hij verblint,
Die desen hemel siet en d'aerde noch bemint!
getuigt de barokdichter, die ook in andere gedichten van dit gehalte in hun concretisering en veruitwendiging van geestelijke waarden, in hun zinnelijkheid en antithetisch kleurenspel de sfeer van de barok schept, zoals in Weemoedige Ziel-zuchtenGa naar voetnoot1. Daarnaast schreef Poirters poëzie van meer volksaardig karakter (Van Jezus en Sint Janneken), met name in het geestelijke genre, die blijft bekoren door haar onopgesmukte schoonheid. Het meest gelezen werd zijn proza. Zijn roem is bijna uitsluitend gebaseerd op Ydelheit des wereldts (1644), dat snel omgewerkt werd tot Het Masker vande Wereldt afghetrockenGa naar voetnoot2 (1645); het werd tot in de negentiende eeuw herhaaldelijk herdrukt. Maar Poirters schreef heel wat meer. Hij stelde een bundel litanieën, hymnen en liederen, etc. samen voor de processie naar Kevelaar onder de titel Het pelgrimken van Kevelaer (1655), een mystiek geschrift over Jezus' lijden Het Duyfken in | |
[pagina 594]
| |
de Steen-Rotse (1657), de als zijn mooiste boek geroemde Den Spieghel van Philagie (1673)Ga naar voetnoot1, enkele heiligenlevens, enz. Uit deze werken spreekt een frisse, levendige geest. Globaal gesproken behoren de prozawerken van Poirters tot het genre der emblematische letterkunde. De auteur hanteerde dit genre op eigen, persoonlijke wijze, zo dat van een duidelijke vernieuwing gesproken kan worden. Wat voordien hoofdzaak was (prent en onderschrift), wordt bij hem bijzaak; zij blijven gehandhaafd, maar hun waarde is vooral gelegen in het feit dat zij de auteur inspireren tot een lang gedicht en een uitvoerige ‘aen-spraeck’ in proza (dit proza weer onderbroken door korte rijmpjes en uitvoerige verhalende gedichten). Het geheel met de bedoeling ‘levenswijsheid’ aan de lezer over te dragen, ‘gezonde en populaire, soms ietwat kleinburgerlijke levenswijsheid’Ga naar voetnoot2. In didactische strekking overeenstemmend met Cats, is de Brabander spontaner, toont hij breder belangstelling. Poirters is een geestig man, wat van Cats niet altijd gezegd kan worden, en zijn geest kruidt zijn betoog met humor, soms ironie, nadat hij scherpzinnig heeft opgemerkt en psychologisch raak doorgrond. Waar nodig, aarzelt hij niet gebreken aan de kaak te stellen en misstanden scherp te hekelen, maar een toon van gulle goedrondheid overheerst doorgaans toch het satirische element. In dit en andere geschriften komen ook berijmde verhalen voor, een genre waarin hij Cats niet geheel evenaart, maar zonder twijfel overtreft hij hem waar hij in levendig proza anecdoten vertelt, de volkshumor en volkswijsheid weergeeft in een stijl ‘die is klaer, gemeensaem, effen af, zonder veel duystersinnige stopwoorden’ zoals hij beoogde te schrijven. Gemoedelijkheid, eenvoud en zin voor humor vormen de aantrekkelijke zijden van de prozaschrijver Poirters, zoals zijn platheid en vulgariteit de schaduwkanten zijn die nu eenmaal tot het eigene van die tijd behoren.
De enorme opgang die het werk van Poirters maakte, bewoog velen tot navolging, vooral van zijn Masker. De meesten, die ook Cats gelezen blijken te hebben, bieden weinig oorspronkelijks. De belangrijkste uitzonderingGa naar voetnoot3 blijft het werk van de Ieperse carmeliet Olivier de Crock | |
[pagina 595]
| |
(Oliverius a Sancto Anastasio, 1612-1674); ook een deel van het werk van de jezuïet Joannes van Sambeeck (1601-1666) heeft kwaliteiten.
Voor wat het - overige - geestelijke proza betreft, vallen eigenlijk slechts twee auteurs van betekenis te noemen; allereerst de minderbroeder Franciscus Cauwe (ca. 1630-1679), wiens hoofdwerk De Pelgrimagie van het kindeken Jesu, drie delen die verschenen van 1667 tot 1675, in de geest van Bonaventura de lezers ervan de omgang met Jezus wil leren. Hij schrijft eenvoudig proza, geheel afgestemd op de eenvoudiger lezer. De tweede figuur die eerst de laatste tijd sterker de aandacht getrokken heeft, is de karmelietes Maria Petyt (1613-1677). Pas na haar dood werden haar geschriften te Gent uitgegeven, en wel in 1683. Haar geestelijke leidsman, de carmeliet Michael a S. Augustino, zorgde daarvoor. ‘Zij schreef vier boeken aantekeningen over haar inwendig leven, dat ging van een onbedachtzame jeugd langs geestelijke inkeer en loutering tot de hoogste toppen van de mystieke beleving. Die opgang, met zijn golven van begenadiging en troosteloosheid, geeft ze op een even rake als eenvoudige wijze weer. Haar psychologisch inzicht, onverbiddelijke zelfanalyse en zelfcritiek doen verrassend-modern aan; bovendien bereikt zij een gaafheid van vorm en helderheid van uitdrukking die meermaals herinneren aan de grote Spaanse mystica, Theresia van Avila’Ga naar voetnoot1.
Duidelijker kwaliteiten bezit het werk van een drietal geestelijke liederdichters. Guilielmus Bolognino (1590-1669) is, blijkens Den Gheestelijcken Leeuwercker (1645), een gevoelig dichter met een duidelijk mystieke inslag. Meer aandacht trok de laatste tijd de annonciate Mechteldis van Lom (1600-1653), die het best tot haar recht komt in haar op de spiritualiteit van de kapucijnen geïnspireerde geestelijke gedichtenGa naar voetnoot2. Van de hand van de pastoor van Horsen, Daniël Bellemans (1640-1674), verschenen in 1670 twee bundels: Het cytherken van Jezus, bevattende zes liederen bij het H. Sacrament van Mirakel te Brussel, | |
[pagina 596]
| |
en Den lieffelijken Paradijsvogel. Hijzelf heeft deze laatste bundel, waaraan hij zijn bekendheid dankt, gekenschetst als het werk dat zingt van de liefde tot God en het verlangen naar het hemels vaderland. Als het ware nog geheel geschreven vanuit de diepe en zuivere middeleeuwse vroomheid, krachtens welke de mens verlangt verenigd te worden met Jezus en droomt van het schone hemels Jeruzalem, vertonen deze eenvoudige lyrische liederen ook naar de vorm de weinig gecompliceerde, middeleeuwse dichtmethode. Deze Paradijsvogel getuigt van een liefelijke en toch vurige liefde: een oase temidden van de woestijnen moralisatie, waarin de schrijvende priesters toen bij voorkeur rondwandeldenGa naar voetnoot1.
De wereldlijke literatuur van dit tijdvak kent weinig belangrijke werken. Men legde zich bij voorkeur toe op het schrijven van toneelstukken of trad in de voetsporen van de (geestelijke) auteurs met hun populaire satirisch-moraliserende literatuur. Het resultaat daarvan is niet bijzonder aantrekkelijk. Een min of meer belangrijk werk schreef de Brusselaar Willem van der Borcht (Guilielmus a Castro, 1621-1668): een satirisch-didactisch geschrift Spieghel der Eyghen-Kennisse (1643); vers en proza wisselen elkaar erin af. Van der Borcht heeft, blijkens zijn formuleringen, het werk van Huygens gekend en bewonderd.
Het wereldlijk lied behoudt zijn eigen karakter, maar heeft weinig oorspronkelijks opgeleverd. De Brusselse drukker Joan Mommaert (1611-1669) verzamelde een aantal liederen van uiteenlopende herkomst in Het Brabants Nachtegaelken (ca. 1650); deze nachtegaal genoot een grote populariteit en demonstreert, hoe ook bekende Noordnederlandse liederen in het zuiden graag gezongen werden. Een verder onbekende Jonker Livinus van der Minnen (schuilnaam?) bezorgde een Eerelycken Pluck-voghel, ghepluckt in diversche Pluymkens van Minne-Liedekens en de andere Vrolyckheden (1669); enkele - oorspronkelijke - gedichten erin verraden een ‘aangeboren vertellersgave’.
Het toneel levert een levendiger beeld op. Brabant (met Antwerpen, Brussel en Lier vooral) heeft duidelijk de leiding. Vooral vier soorten verenigingen beoefenen toneelactiviteiten: de belangrijkste worden ont- | |
[pagina 597]
| |
wikkeld door de herleefde rederijkerskamers en de nieuw opgerichte gezelschappen, de eerste vooral op het platteland en in de kleine steden: in de grotere steden treedt een andere ontwikkeling op: de kamers nemen de leiding, maar breken dan duidelijk met de vroegere retoricale traditie, òfwel ze verliezen alle gezag en worden naar de achtergrond gedrongen door nieuw opgerichte gezelschappen. Daarnaast treden op gelegenheidsgezelschappen van de geestelijke orden, die nog veel Latijnse stukken opvoeren, en, ten vierde, rondreizende vreemde beroepstoneelgroepen. Men blijft bijbel- en heiligenspelen opvoeren. Nu ook missiedrama's, - in de traditionele vormen van de middelnederlandse dramatiek, soms enigermate aangepast aan de opvattingen van de eigen tijd. Zo de Leuvense Norbertijn Guilielmus Zeebots (1625-1690); zijn godsdienstige werken verschenen aanvankelijk afzonderlijk, in 1662 werden ze gebundeld. De uiterlijke indeling schijnt geïnspireerd te zijn op die van het schooldrama; de bedrijven, meestal drie of vijf, een enkele keer zeven, staan nogal los naast elkaar. Zeebots gebruikt de alexandrijn, maar voegt ook komische tussentonelen in, ‘tintelend van leven en gemoedelijkheid, uit het eigentijdse volksleven’. ‘Menig toneel’ in zijn stukken wordt geacht uit te munten door natuurlijkheid, ongedwongenheid en eenvoud. Het tegenovergestelde - pathos en gezwollenheid - treedt op in Den lydenden ende stervenden Christus (1651) van de griffier, later stadssecretaris van Brussel Jan Jacob de Condé (1617-1679). Hij was overigens een gestudeerd humanist, die de dramatische kernen wist te isoleren en in spanning met elkaar te brengen binnen het kader van vijf bedrijven; hij neemt ook de drie eenheden in acht. De gelegenheidsstukken die geschreven werden, handhaafden de traditie. Merkwaardig genoeg wordt het klassieke treurspel in de geest van Seneca, zoals G. van Nieuwelandt dat geschreven had, niet meer beoefend; ook de belangstelling voor het herdersspel neemt af. Aanzienlijk meer opgang maakte het ‘Spaanse’ toneel; de bloeitijd ervan valt tussen 1650 en 1675. In Brussel beperkte men zich overwegend tot vertalen en bewerken (zo o.a. Claude de Grieck, die overigens de oorspronkelijke indeling der Spaanse stukken verving door die in vijf bedrijven, terwijl hij de door de Spaanse auteurs gebruikte versvorm verving door de alexandrijn). Oorspronkelijk werk was Rosimunda (1650) van de Brusselse advokaat Willem van der Borcht, dat overigens duidelijk verwantschap met de Spaanse stukken vertoont; het is een in- | |
[pagina 598]
| |
trigestuk en gruweldrama ter uitbeelding van het wraakmotief; toch met een zekere waarde wegens ‘de psychologische motivering, de dramatische spanning en de voor die tijd natuurlijk aandoende dialoog’. Ook in Antwerpen schreef men oorspronkelijke toneelwerken in Spaanse geest. Zo Geeraert van den Brande († vóór 1654): Rosalinde, hertoginne van Savoyen (1641) over het Genoveva-motief, een stuk dat lange tijd met veel succes werd opgevoerd. Roeland van Engelen zette dit werk voort, o.a. door een bewerking van Guarini's Pastor Fido en een ‘belangrijk’ historiespel Den Coninck van Napels, ofte in wanhoop hoop (z.j.): daarin echter werd het Spaanse gegeven omgezet naar de opvattingen van de Franse vroeg-klassieke tragedie.
Rosalinde en Rosimunda herinneren, door de kluchtige tussenspelen die zij bevatten (naar het voorbeeld van de Spaanse ‘entremeses’) en waarin personen uit de lagere volksklassen optreden, aan het bestaan ook van komische stukken in deze tijd. Van belang in dit opzicht was te Brussel Joan de Grieck (1628-1699), broer van de treurspeldichter Claude. Indien de hem toegeschreven stukken van rond 1650 inderdaad van hem zijn, handhaafde hij overwegend de stijl van het zestiende-eeuwse esbattement, met overigens geslaagde typering van de hoofdpersonen, een ongedwongen vers en levendige dialoog. Hij is echter minder pittig en kleurrijk dan zijn iets oudere Antwerpse tijdgenoot Willem (Guilliam) Ogier (1618-1689). De Violieren vertoonden Ogiers Hooveerdigheydt (1644), dat wel als zijn hoofdwerk beschouwd kan worden, Gramschap (1645), Onkuysheydt (1646) en Haet en Nijdt (1647). Dan ‘zwijgt’ hij dertig jaar, hoewel hij juist na 1647 zijn weinig voorbeeldig leven omzette in een meer solide levensvoering, met name nadat hij in 1648 voor de tweede keer getrouwd was en wel met een zeventienjarig weesmeisje. In 1677, dus, gaat hij opnieuw schrijven: Traegheydt (1677), Gierigheydt (1678). Toen hij in 1682 zijn kluchten bundelde als De Seven Hooft-Sonden voegde hij daaraan toe zijn eersteling Droncken Heyn, die hij als zeventienjarige schreef, omgewerkt nu tot de Gulsigheydt. Rombauts acht Ogiers beste kluchten die uit zijn jeugdjaren; de latere zijn bedachtzamer samengesteld, maar minder spontaan, minder levendig, minder raak typerend; de plaats van het losse maatloze vers werd ingenomen door de statigheid van de alexandrijn. Ogiers kluchten blíjven doorgaans op het niveau van de klucht en reiken niet tot het zedenblijspel. Vaak berust de intrige op een misverstand, voortspruitend uit woordspelingen of naamsverande- | |
[pagina 599]
| |
ringen, waarop overigens ook Shakespeare en hedendaagse blijspelschrijvers in aanzienlijke mate de hunne bouwen. Karaktertekening en bouw zijn niet Ogiers sterkste zijden; die moet men veeleer zoeken in de komische kracht waarmee hij situaties weet uit te buiten en uit te beelden, in het vermogen samengebalde elementen van het stuk te doen functioneren als handeling en spel, in levensechtheid en natuurlijkheid, levendige dialoog en beeldende taal. |
|