Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |
Zuidnederlandse letterkunde 1598-1780 | |
[pagina 575]
| |
Eerste periode 1598-1640De laatste geschiedschrijver van de zeventiende-eeuwse letterkunde in Zuid-NederlandGa naar voetnoot1 onderscheidt in de 17de eeuw drie tijdvakken: van 1598 tot 1640 een periode van nabloei der renaissance en ‘triomferende’ contrareformatie, van 1640 tot 1670 een periode waarin contrareformatorische lyriek en didactiek een meer populair karakter krijgen; de periode van 1670 tot 1700 waarin deze literatuur tot verval komt, maar wel Michiel de Swaen een belangrijke auteur is. Wij houden Rombauts' indeling hier aanGa naar voetnoot2. - Daarna volgt de achttiende eeuw die de vereiste aandacht krijgt. Eerst dus nu over de periode van 1598 tot 1640.
Als de zestiende eeuw ten einde loopt, kent het zuiden nog een duidelijke nabloei van het humanisme. De belangrijkste humanisten uit de zestiende eeuw maken de eeuwwende nog mee: de Bruggeling Janus Lernutius, auteur van neolatijnse minnelyriek, sterft pas in 1619; Justus Lipsius, die 1606 overlijdt, blijft in zijn laatste levensjaren een sieraad van de Leuvense hogeschool. Nieuwe figuren van dít formaat kent de zeventiende eeuw niet, maar op diverse terreinen, ook van de letterkunde, zullen we de effecten van de humanistische scholing ontmoeten. Een belangrijk aspect binnen de humanistische traditie is de vernieuwing die plaatsvond, doordat velen onder hen de vroegere afwijzende houding ten aanzien van de landstaal omzetten in een positieve waardering ervan (Lipsius' opvolger, Erycius Puteanus, houdt bij zijn ambtsaanvaarding in 1607 een indrukwekkend pleidooi ten gunste van de moedertaal, - hij doet dit uiteraard in het Latijn), terwijl daarnaast de rederijkers, als ze na het begin van het Bestand weer openlijk kunnen optreden, ook een ontwikkeling blijken te hebben doorgemaakt: de ‘versiering’ van de taal, zoals een vorige generatie die beoogde, wordt niet meer voorgestaan: de liederen en refreinen voor het blazoenfeest van ‘De Peoene’ te Mechelen, afgedrukt in de Schadt- | |
[pagina 576]
| |
Kiste der Philosophen ende Poëten (1621) zijn voor drievierde geschreven in een van bastaardwoorden gezuiverde taal. Ook op het gebied van vernieuwing en aanpassing van de versbouw zijn de rederijkers, met name in de wereldlijke lyriek, actief, en stellig niet behoudzuchtigGa naar voetnoot1.
De belangrijkste vertegenwoordiger van de dichtkunst uit deze eerste periode van de zeventiende eeuw stamt uit de school van de Pléiade; Justus de Harduwijn (1582-1636) is een in veel opzichten ‘modern’ poëet, die in het eerste decennium van deze eeuw vrijwel als eenling realiseerde waarmee in het noorden velen min of meer in verbánd bezig waren: de verdere vernieuwing van de poëzie (na Jan van der Noot). J. de Harduwijn is de laatste grote dichter van de zuidelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw. Zijn herkomst-naar-de-geest kan men nader bestuderen in de studie van zijn biograaf O. Dambre, die in zijn standaardwerkGa naar voetnoot2 een levendig beeld oproept van het rijkgeschakeerde culturele leven in de tweede helft van de zestiende eeuw, zoals zich dat binnen het kader van deze ene familie voltrekt. De grootvader van de dichter, Thomas de Harduwijn, bestuurder van de goederen van keizer Karels voornaamste raadsman Lodewijk van Vlaanderen, heeft zich de raad van zijn heer in de oren geknoopt en zijn kinderen doen studeren. Thomas' zoon Denys is het type van de rasechte humanist; zijn dochter Josyne huwt met een bekende persoonlijkheid, een der stadssecretarissen van Gent, Maximiliaan de Vriendt (1559-1614), schrijver van een aantal gedichten in het Latijn; zijn zoon François moet te Parijs vertoefd hebben tijdens de grote jaren van de Pléiade en, met zijn aangeboren schoonheidsliefde, verrukt zijn geworden door dit nieuwe. Rond 1571 keerde hij naar zijn land terug; te Antwerpen onderhield hij vriendschapsbetrekkingen o.a. met Jan van der Noot. Hij stierf in 1609. Van de Nederlandse gedichten die hij naast zijn Latijnse oden en elegieën schreef, is jammer genoeg niets tot ons gekomen, maar zijn schoonheidsliefde heeft hij overgestort in zijn zoon Justus. Van de oom Denys de Harduwijn erfde Justus diens belangrijke bibliotheek. Verder, uiteraard, zoals ook zijn dichtwerk uitwijst, werd hij ge- | |
[pagina 577]
| |
vormd door de dichters van de Pléiade en Jan van der Noot die in de familie welbekend waren, twee convergerende invloeden die niet naar de rederijkerskunst, maar naar het modern opgevatte sonnet wezen. Weliswaar was hem ook de contemporaine Latijnse dichtkunst bekend, maar het is niet de geleerd-klassieke, veeleer de modern-schone expressie waaraan de jongeren van die tijd zowel in zuid als noord de voorkeur gaven. Niet alles is duidelijk in het leven van De Harduwijn: wij weten dat hij in 1600 te Leuven de beide rechten ging studeren en in 1605 promoveerde tot baccalaureaat; maar de psychische ontwikkelingsgang die hem ertoe bracht voor priester te gaan studeren, kan niet gereconstrueerd worden. In elk geval werd hij betrekkelijk jong, in 1607, priester gewijd; in hetzelfde jaar werd hij benoemd tot pastoor van Oudegem en Mespelare. Daarnà, namelijk in 1613, verschijnt De weerliicke Liefden tot Roose-mondGa naar voetnoot1, de befaamde bundel wéreldse minnelyriek, gedichten die ten dele bewerkingen zijn naar Griekse, Latijnse en Franse voorbeelden, ten dele eigen vondsten. Zij bevatten lofspraken op de vele voortreffelijke eigenschappen en de schoonheid van Roose-mond in technisch gave sonnetten. Men kan vallen over de gekunsteldheid en het geforceerde van veel beelden; wanneer men echter deze stevige, ritmisch solied lopende gedichten in het kader van hun tijd plaatst, is meer opmerkenswaardig het feit dat, waarschijnlijk vóór 1605, - want kort daarop begint De Harduwijn zijn studie voor priester, een tijd die minder geëigend lijkt om minnedichten te schrijven van een zo diep doorleefd gevoel als deze, - in Zuid-Nederland, waarschijnlijk te Gent of Leuven, verzen ontstonden van zó modern-renaissancistische allure als het noorden tot die tijd niet kent. Als modern werd in die tijd ook begrepen vertalen of bewerken naar de grote voorbeelden, ‘translatio’ en ‘imitatio’Ga naar voetnoot2. Dat de Harduwijn zich inspireerde op de oude klas- | |
[pagina 578]
| |
sieken en de (Nederlandse) neo-latijnse lyriekGa naar voetnoot1, dat hij regelrecht steunde op het petrarkisme der Pléiade, de sonnetten en alexandrijnen van Van der Noot grondig bestudeerd had en zich daardoor ook liet beïnvloeden, kon in zijn tijd dan ook stellig niet als bezwaar gelden, maar betekende veeleer aanbeveling. Daarnaast - in ons oog: daarenboven - wordt deze minnelyriek wel degelijk gestempeld door De Harduwijns eigen persoonlijkheid: hij componeerde de gesloten bundel uit materiaal dat hij naar eigen voorkeur koos uit diverse dichters; hij componeerde de bundel zoal niet strikt cyclisch, dan toch rond één centraal levensgevoel-in-ontwikkeling; hij wist een door eigen bewogenheid gedragen vers wel niet streng jambisch alternerend maar veeleer op het voetspoor van Van der Noot te schrijven; hij hanteerde zijn voorbeelden creatiefGa naar voetnoot2 imiterend en schreef een eigen poëtisch gevormde taal, ook als hij geheel originele gedichten schreef. En dit alles in de eerste jaren van deze eeuw toen Hooft en Bredero ook juist begonnen waren. Dit alles stempelt de Roose-mond tot een uniek-‘moderne’ bundel. De Harduwijn heeft aanvankelijk deze gedichten niet vrij willen geven voor publikatie. Waarom bewilligde hij in 1613, toen hij al zoveel jaren priester was, alsnog in de uitgave door de Aalsterse Catharinistenkamer? Justus Lipsius' vermaarde opvolger Erycius Puteanus (1574-1646) had met de gedichten kennis gemaakt en was opgetogen over hun artistieke kwaliteiten; zijn aandrang om tot publikatie over te gaan heeft De Harduwijns literaire vrienden uiteraard versterkt in hun overtuiging, dat met Justus de heraut van een nieuwe dichtergeneratie was opgestaan; De Harduwijn-zelf zal ongetwijfeld zijn fiat hebben gegeven in de mening, dat deze gedichten krachtens hun vormvolmaaktheid een positieve invloed konden oefenen, anders dan rijmelarij en rederijkerij dit deden. Door echter de bundel vrijwel naamloos te doen verschijnen, belijdt De Harduwijn voor de inhoud geen verantwoording op zich te nemen. De opzet is geslaagd: men heeft, in de vriendenkring, de gedichten van De Hardewijn met lof overladen en bewonderd als uitingen van de | |
[pagina 579]
| |
‘novus spiritus’, de auteur als ‘der eeuw’ een licht’. Helaas echter bleef dit effect beperkt tot die kring. Uiteindelijk heeft De Harduwijns pastorale bezorgdheid er tóch weer toe geleid dat hij zoveel hem mogelijk was exemplaren van zijn bundel introk; op het noorden moest de invloed ervan door de ongunst der tijden wel uiterst gering blijvenGa naar voetnoot1.
Bijna dertig jaar bleef De Harduwijn pastoor te Oudegem: in de vreedzame natuur, ver van het gewoel der nationale en godsdienstige hartstochten, vond deze priester de schone sereniteit van ziel waarin zijn dichterlijke gaven zich verder konden ontplooien. Hij las in het boek van de natuur niet minder dan in het boek der boeken; het lied der vogelen was hem evenzeer bekend als het Hooglied. In deze stille schoonheid hervond De Harduwijn de vrede van de ziel na de liefdesontgoocheling, waarvan Roose-mond getuigenis aflegt; hij keert zich tot de goddelijke liefde, die voortaan de trouwe gezellin van zijn ziel zijn zal. Van deze priesterlijke gezindheid legt zijn later werk overtuigend getuigenis af. De Harduwijn blijft als dichter de Pléiade en de navolgers daarvan, inzover zij katholiek genoemd kunnen worden, ideaal en voorbeeldig achten, maar de kunst is hem middel tot een hoger geestelijk doel. De Pléiade-dichter Remy Belleau en diens Les Amours de David et de Bersabée volgt hij na in zijn Val ende Op-stand van den Coninck ende Prophete David (1620)Ga naar voetnoot2, tot op zekere hoogte de tegenhanger van Roose-mond in zover het de nadruk legt op de mogelijkheid van verderf, die kan voortvloeien uit 's mensen hartstocht zodra deze op ongeregelde wijze zich richt op een bepaald object. Geen verwerping van de menselijke liefde bevat dit gedicht, - veeleer een volledige erkenning ervan: ‘wie kan wederstaan der liefden stille krachten!’ -, maar wel een waarschuwing in zijn overschouwing van het mensenleven in zonde en boete, val en opstanding. In dit gedicht heeft De Harduwijn in beknopt bestek episch samengevat wat hij lyrisch zo vaak en zo veelvormig beleden had: hoe diep en wijd naar hel en hemel het leven kan zijn, maar hoe tenslotte alles geordend moet zijn naar de Schepper van alle dingen, die uit het kwaad het goede laat voortkomen. - Vrij zelfstandig heeft De Harduwijn Belleaus gedicht bewerkt: zijn eigen liefde voor de | |
[pagina 580]
| |
natuur en zijn bewondering voor de menselijke schoonheid heeft hij mede tot uitdrukking gebracht in een werk van eigen toon en ritme. In dit gedicht, werd hierboven gezegd, heeft De Harduwijn episch samengevat, wat hij lyrisch zo vaak en zo veelvuldig beleden had. Deze lyrisch-veelvoudige belijdenis vindt de lezer in de bundel Goddelicke Lof-sanghen, die in hetzelfde jaar, 1620, waarschijnlijk in één band met het gedicht over David, verscheenGa naar voetnoot1. Ook in deze bundel klinken veel echo's na van Pléiade-dichters, die eenzelfde ontwikkelingsgang als De Harduwijn doormaakten: van natuurlijke menselijkheid naar religieus dieper doorleefd geestelijk leven. Men kan tot op zekere hoogte zeggen dat De Harduwijns geestelijke liefde in het verlengde ligt van zijn wereldse. Hij demonstreerde dit zelf, toen hij diverse oude gedichten, soms met slechts geringe wijzigingen, omwerkte tot geestelijke. Hij demonstreerde er óok mede, hoe zeer over hem de geest vaardig was van de barok met zijn voorkeur voor het zinnelijke, ook in zuiver geestelijke aangelegenheden. Naast deze invloeden inspireerden hem het Hooglied en de Psalmen, het Dies Irae en verschillende andere bronnen. Klaarblijkelijk had De Harduwijn een uiterlijke aanleiding, een ‘voorbeeld’ nodig om te gaan schrijven. Dit bezielde hem om de in hem levende ontroering en bewogenheid gestalte te geven. Zo ontstonden deze gedichten, die behoren tot de zuiverste geestelijke lyriek der zeventiende eeuwGa naar voetnoot2. Niet op een aardse schone, maar op Maria en Christus richt zich zijn liefdeslyriek. Want liefdeslyriek blééf het, ondanks de verandering van object; de aardse liefde echter werd vervangen door de hemelse, de vergankelijke schoonheid door onvergankelijke. En met dit laatste trad een element van bespiegeling over de aarde en haar aangelegenheden naar voren, dat men in Roose-mond vergeefs zal zoeken: het overschouwen van de eindigheid der aarde en 's hemels eindeloosheid: Niet anders dan een blomm' en is het mensche-leven,
Seer jeughdigh, ende schoon als krieckt den daegheraet,
Maar op den Avont slunts: 'tis eenen broosen draet:
'Tis een ghebroken schip, her, ende ghints ghedrevenGa naar voetnoot3.
| |
[pagina 581]
| |
In een groot deel van deze lof-sanghen hervond De Harduwijn de toon van het middeleeuwse lied in zijn zuiver-stralende eenvoud zonder dat hij de technische winst die de renaissance gebracht had, behoefde te verloochenen. Hierin zingt de minnende ziel zichzelf uit, onbelemmerd, maar met volle beheersing van de geperfectioneerde techniek. De Harduwijn vond hier zichzelf in een volledige ‘overgave van den dichter aan zichzelf’ (Dambre); wij beluisteren er de zingende ziel van een zuiver dichter, naar het wezen niet verschillend van de middeleeuwer. De continuïteit van de middeleeuwse vroomheid is door hervorming en renaissance wel geschokt, maar niet wezenlijk verbroken in de katholieke lyrische traditie. Stalpart van der Wiele en De Harduwijn zijn in noord en zuid de getuigen van deze continuïteit. Van 1629 dateren dan nog de Goddelijcke Wenschen, navolging van een in die tijd populair meditatieboek Pia Desideria (1624) van de jezuïet Hermanus Hugo. Volgens O. Dambre horen zij thuis in de stroming van een nogal infantiele, verwekelijkte bruidsmystiek, die onder Spaanse invloed de toenmalige asceseliteratuur overspoelde. Wel gaf hij - aldus Dambre - aan zijn vertaling en parafrase ervan een eigen kleur, maar men hoort eerder ‘kinkhorentjes van aardse aanlokkelijkheden dan echo's van mystieke visioenen’Ga naar voetnoot1. Historisch zijn deze Wenschen belangwekkend inzover zij, na de renaissancistische Roose-mond en de contrareformatorische Goddelicke Lof-sanghen, een derde fase in de culturele ontwikkeling tot uitdrukking brengen, nl. de stroming van de neomystieke ascetische literatuur. De Harduwijn stierf in 1636Ga naar voetnoot2, één jaar vòòr het verschijnen van Vondels Gysbrecht van Aemstel. In de zuidelijke Nederlanden vormt hij de schakel tussen Jan van der Noots vroegrenaissancistische dichtkunst en Poirters' moraliserend proza. Hij was de laatste grote naschitterende poëtische ster boven Vlaanderen.
De Harduwijn is immers niet de enige dichter in de door hem beoefende genres: de Antwerpenaar Joan David Heemssen (1581-1644) deed in 1619 een bundeltje Nederduytsche Poëmata het licht zien, bevattende ‘wereldlijcke’ en ‘gheestelijcke’ gedichten, in veel opzichten overeenkomend met die van Justus de Harduwijn, óók voor wat betreft het feit dat het voor een groot deel, overigens verdienstelijke, be- | |
[pagina 582]
| |
werkingen zijn (naar Petrarca en Du Bellay). Evenals Justus de Harduwijn werd Heemssen priester. - Theodorik van Liefvelt jr., heer van Opdorp, vervaardigde in 1609 een vertaling van Du Bartas' De eerste Weke der Scheppinge der Werelt. - De Ieperse jonker Jaques Ymmeloot, heer van Steenbrugge, die zich intensief theoretisch bezighield met de problematiek van de verstechnieken en met de zuiverheid van de taal, is als dichter minder geslaagd. De best geslaagde renaissancelyriek in de volkstaal werd, na die van Justus de Harduwijn, geleverd door Joan Ysermans (1590- na 1631), factor van ‘Den Olijftack’ te Antwerpen; hij schreef toneelstukken die verloren zijn gegaan, maar waarvan bekend is dat ze tussen 1615 en 1619 in Antwerpen werden opgevoerd; bewaard bleven ‘bevallige en zangerige’ liederen, die een ‘beperkt doch waarachtig dichterschap’ verraden, welks componenten zijn: ‘ontvankelijkheid voor klank en kleur, zin voor rhythme en harmonie, fris en blij natuurgevoel’Ga naar voetnoot1.
De contrareformatie heeft in aanzienlijke mate ertoe bijgedragen dat in deze periode het godsdienstig liedGa naar voetnoot2 een duidelijke bloeitijd beleefde. Er is een groot aantal liederenverzamelingen overgeleverd. Vele daarvan bevatten goedbedoeld ‘vroom gerijmel’, dat nochtans een groot effect op het godsdienstig leven heeft gehad; een ander deel bezit literaire kwaliteiten. Uit de jaren rond 1600 en direct daarop dateert een drietal boekjes dat beschouwd kan worden als voortzetting van de zestiende-eeuwse lyriek; zij werden uitgegeven bij de Antwerpse drukker Gheleyn Janssens. Duidelijker nog uit de geest van het verleden stamt een drietal andere, iets later (tweede decennium) te Leuven uitgegeven verzamelingen. Een derde reeks van weer drie liedboekjes werd door jezuïeten geschreven of samengesteld. Zij ademen volgens Rombauts een moderner geest en atmosfeer. Maar Het Prieel der gheestelijcke Melodie (1609) acht Loosen niet veel meer dan ‘knutselende Jezuietenliteratuur’, ‘belangrijk’ intussen omdat het kan gelden als de principiële, zoal niet feitelijke invoering van de renaissancemaat (het metrische vers dus) in het geestelijk lied. Een andere bundel is van Makeblijde. Op het werk van Lodewijk Makeblijde (1565-1630), zoon van de burgemeester van Poperinge, | |
[pagina 583]
| |
is de laatste tijd opnieuw de aandacht gevallen. Makeblijde was door de geest der jezuïeten gevormd (in Sint-Omaars en Gent) en schreef o.a. in die jaren in opdracht een nieuwe catechismus, een ‘eenheids-catechismus’ voor de gehele kerkprovincie. In 1611 echter trok Makeblijde naar Delft, waar hij tot zijn dood als missionaris werkzaam bleef. Zijn laatste levensbeschrijverGa naar voetnoot1 noemt hem ‘geen briljante, laat staan geniale figuur’, maar hij verovert de volledige sympathie als moeizaam en moedig zwoeger in de wijngaard van de Heer. Zijn dichtkunst zag Makeblijde als een vorm van zielzorg. Den Burgh der gheestelicker vreughden (1618), een getijdenboek voor leken, ontstond na een ernstige ziekte; Rombauts acht het het zwakste: de gedichten zijn nogal verstandelijk geconstrueerd; Loosen noemt het Makeblijdes meest eigen geschrift. Van Duinkerken noemde zijn hymnen ‘de zuiverste poëzie van de contrareformatie’. De meeste melodieën waren ontleend aan de hierboven genoemde in de renaissancemaat geschreven liedbundel Het Prieel der gheestelijcke Melodie. Toch is Makeblijdes bundel in zijn geheel geen echte renaissancekunst: mentaal is de auteur nog sterk gebonden aan het zestiende-eeuwse geestelijke lied en herinnert niet weinig erin aan het idioom van de rederijkers. Het beste werk acht Rombauts Het Prieel der gheestelijcke Melodie (eerste uitgave Brugge, 1609, derde definitieve te Antwerpen, 1617) met een vrij groot aantal frisse en aardige liederen. Het zijn ten dele bewerkingen, waarbij dan opvalt dat de samenstellers-herzieners in het algemeen verbeteringen aanbrachten met betrekking tot ritme, metrum, beeldspraak en woordenkeus. Het Prieel kwam tot stand door samenwerking van verschillende personen, waarschijnlijk onder leiding van pater Bernard van Bauhuysen (Bauhusius, 1575-1619) met als belangrijke medewerker zijn ordegenoot Jan de Tollenaere (1582-1643); twee humanistisch gevormde geesten, die met hun liedboekje een zeer groot succes oogstten. De liederen van de benedictijn Benedictus van Haeften (1588-1648), vanaf 1616 tot zijn dood proost van Affligem, tonen verwantschap met die uit de verzameling van Van Bauhuysen; zij werden gebundeld in Den Lust-Hof der Christelijcke Leeringhe (1622). Sommige gedichten zijn meer betogend en didactisch, andere meer lyrisch, fris en natuurlijk, zij het niet altijd diep doorvoeld. | |
[pagina 584]
| |
De ‘mystiek’ der contrareformatie komt tot uitdrukking in het werk van de kapucijn Lucas van Mechelen, met zijn wereldlijke naam Ludovicus Gomez (1595-1652); een ‘heesheid op de borst’ maakte hem preken onmogelijk; hij kon zich dientengevolge geheel op de beschouwing toeleggen. De resultaten ervan zijn neergelegd in zijn Boeck der Gheestelijcke Sanghen, dat in drie delen verscheen (1631, 1639, 1674). Hij zou ook de auteur zijn van het anoniem uitgegeven liedboek Den Seraphijnschen Nacktegael (1684 te Gent). In zijn geestelijk leven zet hij de leer van de volledige zelfverzaking in de lijn van Hendrik Herp voort; Tauler en Ruusbroec heeft hij grondig bestudeerd, maar hun leer past hij aan aan de vormen van de mystiek uit de eigen tijd. Om de inhoud acht Rombauts het Boeck een van de merkwaardigste werken van de contrareformatie; jammer genoeg bezat de auteur weinig artistieke vormkracht. Schatplichtig aan het werk van Benedictus van Haeften, Justus de Harduwijn en Salomon Theodotus is Den Gheestelijcken Nachtegael, een in 1634 te Antwerpen verschenen liedbundel.Ga naar voetnoot1 Niet alleen echter vallen bronnen aan te wijzen, de auteur - mogelijk Petrus Maillart - heeft ook heel wat oorspronkelijke liederen geschreven. De schrijver is een man van grote eruditie geweest, meer dan een echte dichter. De bundel is belangrijk om de musicologische aspecten die hij biedtGa naar voetnoot2.
In het vermelde dichtwerk van Benedictus van Haeften valt soms een scherp polemische toon op tegen de protestanten. Zijn werk is niet het enige van polemische aard: deze periode kent nog een levendige polemiek, o.a. in de vorm van pamfletten. Jan David (1545-1613) is een der geduchten, o.a. met zijn Kettersche Spinne-coppe (1595), dat gevolgd werd door een ononderbroken reeks soortgelijke geschriften. Het meest bekend is een weerlegging van Marnix' hekelschrift, nl. Den Christelijcken Biecorf der H. Roomscher Kercke (1600). ‘De Nederlandse tractaatjes, waaronder de scherpe verweerschriften een belangrijke plaats innemen, dragen meestal koddige en expressieve titels. Sommige zijn geheel in versvorm, andere uitsluitend in proza geschreven; alle hebben doorgaans een half ernstig, een half | |
[pagina 585]
| |
humoristisch, bij wijlen ironisch-spottend, soms zelfs bijtend-sarcastisch karakter. Gesteld in een levendige en kleurige taal wemelen ze van rake, volkse uitdrukkingen, pittige spreekwoorden en snedige zegswijzen’Ga naar voetnoot1 De belangrijkste ‘ketter’-bestrijder was echter de leek Richard Verstegen. Deze merkwaardige figuur was ca. 1590 te Londen als zoon van een Gelderse vader geboren. Richard VerstegenGa naar voetnoot2 moest om zijn katholieke geloof Engeland verlaten en vestigde zich toen in Antwerpen, waar hij in 1640 stierf. Verstegen schreef een aantal prozawerken, belangrijk uit cultuurhistorisch oogepunt, maar literair van minder betekenis. Van meer betekenis in dit opzicht zijn de Neder-duytsche Epigrammen (1617, in 1624 herdrukt als Nederduytsche Epigrammen ende Epitaphien), een bundel korte gedichten die worden toegelicht in proza; luimig-spottend verheffen zij zich nochtans zelden in de sfeer van het waarlijk-geestige, noch zijn zij voldoende puntig geformuleerd. Verstegen is een tegenstander van het regelmatige alternerende renaissancevers, maar ook hij kent wel de moderne dichtvormen. Nog beter kwam hij tot zijn recht in zijn prozabundel Characteren (1619), het eerste werk van deze aard, waarin in scherpgetekend, vaak geestig proza, ‘karakters’ getekend worden. Onder ‘karakter’ verstond Verstegen ‘een kort, vaak humoristisch essay, waarin op geestige wijze en in gedrongen, sententie-achtige vorm, al de eigenaardigheden van een bepaalde maatschappelijke stand, een bepaald beroep of ambacht in een treffend “representatief” type worden uitgebeeld’ (Rombauts). Verstegen richtte zich bij zijn Characteren naar de Engelse auteur Sir Thomas Overbury († 1613), maar zijn schetsen blijken vrucht van eigen visie en vormkracht. Een polemische inslag kent ook het werk van de pastoor van Bochoute (in het huidige Zeeuws-Vlaanderen) Willem van der Elst, die in 1622 zijn Gheestelycke Dichten, overwegend moraliserend van inhoud, deed verschijnen. Zij bevatten geen grote lyriek. Zij zijn een eerste teken van de waardering en navolging van Cats in de zuidelijke Nederlanden.
Niet-polemisch proza schreef de ook als plaatsnijder bekende Boete (Boetius) A. Bolswert (Bolsward ca. 1580- Antwerpen 1633) in Duyfkens en Willemynkens Pelgrimagie tot haeren Beminden binnen Jeruzalem (1627); | |
[pagina 586]
| |
in dit werkje werd het oude middeleeuwse thema van het leven als pelgrimstocht op enigszins moderne wijze opnieuw opgezet en uitgewerkt in naieve, eenvoudige geest; de twee zusters (Willemynken de wereldsgezinde, en Duyfken de devote) worden door hun bruidegom uit ‘Nederlant’ naar Jerusalem geroepen. Het boeiendst is het verhaal om de pakkende en kleurige wijze waarop de ‘misstappen’ van Willemynken verteld worden. Het werkje verwierf een ongekende populariteit, ook in het buitenland. En evenals in de dichtkunst werd in deze tijd ook in het proza mystieke literatuur geschreven, grotendeels weer door kapucijnen. Als de belangrijkste geldt Joannes Evangelista van 's-Hertogenbosch, alias Gerard Verscharen (ca. 1588-1635), die te boek staat als de voornaamste en oorspronkelijkste mysticus van de kapucijnen in deze eeuw. Zijn beide hoofdwerken verschenen pas na zijn dood: Het Ryck Godt inder Zielen (1637) en Het Eeuwich Leven (1644). In deze zelfde geest schreef ook de wereldgeestelijke Michiel Zachmoorter (1582-1660), pastoor te Akkergem bij Gent. In zijn Thamalus Sponsi oft 't Bruydegoms Beddeken (1623) volgde hij de grote mystieken uit het zuiden (Joannes van het Kruis e.a.).
Hoewel het edict van 1584 de rederijkerskamers had afgeschaft, bleven zij in werkelijkheid voortbestaan: dit blijkt uit het feit dat telkens opnieuw aan de gegeven instructies herinnerd moest worden. Tot duidelijk nieuwe bloei komen zij echter pas weer na de sluiting van het Bestand in 1609. De Vlamingen komen het eerst opnieuw in aktie, de Brabanders volgen enkele jaren later; tussen 1615 en 1620 waren de kamers opnieuw ingericht. Voor wat hun letterkundige bedrijvigheid betreft, blijken de ‘tragedies’ en vooral de ‘tragikomedies’ de plaats ingenomen te hebben van de ‘spelen van sinne’. Ook naast de kamers herleeft de toneelactiviteit: te denken valt daarbij vooral aan het Latijnse schooldrama. Het doel bepaalt de aard van de stukken: zij dragen een godsdienstig of zedenkundig, later, vooral na 1640, ook een gelegenheidskarakter. Deze stukken zijn slechts zeer ten dele gedrukt. Literairhistorisch van belang is de figuur van Guilliam Caudron sr., lid van de rederijkerskamer Sint Catharina te Aalst. Hij is dat om zijn plaats in het literaire leven van zijn tijd en om het werk dat hij schreef. Caudron was al langer vrij goed bekend uit een opdrachtsgedicht in Justus de Harduwijns De Weerliicke Liefden tot Roose-mond. Hij | |
[pagina 587]
| |
schreef echter ook een bijbelstuk Nabugodonosor. W. Asselbergs heeft betoogd dat Nabugodonosor geschreven zou kunnen zijn tussen 1605 en 1610Ga naar voetnoot1; indien dat zo is, werd hiervóor al gesteldGa naar voetnoot2, zou deze tekst van 749 versregels een belangwekkend overgangsspel zijn uit het eerste begin van het renaissancetoneel in Vlaanderen, bijna als een ‘missing link’ beschouwd kunnen worden. Caudron schreef ook een Clytemnestra, waarop David van der Linden (David Lindanus) in 1612 o.a. zijn stelling baseert dat de Vlaamse taal geschikt gebleken is voor het schrijven van een treurspel in klassieke trantGa naar voetnoot3. In 1622 vertaalde Caudron de Rosimonda van Jacob van Zevecote. De tragedie en tragikomedie staan, zoals hiervoor al werd uiteengezet, sterk onder invloed van Seneca; dat is het geval met het werk van de jezuïet Jacob Lybens Joseph venditus (geschreven voor 1635, gepubliceerd in dat jaar) en Joseph agnitus (1639); ook het werk van Guilliam van Nieuwelandt (1585-1635); maar dan is de zeventiende eeuw al een heel eind gevorderd. In Antwerpen en Mechelen, tussen 1615 en 1625 echte brandpunten van vernieuwing, kwamen diverse in die dagen actuele toneelvormen tot stand. Men schrijft herdersspelen (o.a. de al meer genoemde Joan Ysermans en Sebastiaan Vranckx; hun toneelwerk is overigens niet overgeleverd), spelen in de geest van de Spaanse comedia van Lope de Vega (o.a. die van jonker F.C. de Coninck, tussen 1635 en 1638 opgevoerd), komisch toneel, dat overigens niet zeer floreerde, en ‘klassieke’ spelen. Over twee toneelschrijvers kunnen we kort zijn: van de zilversmid Jan Thieullier bleef wat hij noemde een ‘treurspel’ bewaard (Porphyre en Cyrine, 1620); grote waarde bezit het niet, maar het is merkwaardig om de pastorale elementen erin, die geënt zijn op een Senecaanse tragedie. - Hendrik Fayd'herbe (1574-1629), ‘vergulder en albasten beeldsnijder’, beoefende ook het komisch toneel; zijn Esbatement van vier personagiën (1620) wordt een toneelkundig knap behandeld stuk genoemd. Het werd, merkwaardig genoeg, in alexandrijnen vervaardigd. De belangrijkste auteur voorzover wij op grond van tot ons gekomen werk kunnen beoordelen, is intussen Guilliam van Nieuwelandt | |
[pagina 588]
| |
(1585-1635)Ga naar voetnoot1. Hij heeft drie jaar in Italië gewoond; dat zal hem als schilder ten goede zijn gekomen. Maar zijn belangstelling ging toch ook al vroeg uit naar toneel en letteren. In 1615 behoort hij tot de medeoprichters van de nieuwe ‘Olyftack’. Vier jaar later stapt hij over naar de ‘Violieren’. Hij verhuisde echter in 1628 van Antwerpen naar Amsterdam, waar hij tot zijn dood verbleef. Hij schreef een zevental treurspelen. De stof ontleende hij voor een drietal aan de bijbelse geschiedenis en voor de vier andere aan een historisch onderwerp uit de oudheid. Als de beste worden genoemd Saül (1617), Sophonisba (1626) en Ierusalems Verwoestingh (1635). Het eerste is het nadrukkelijkst opgezet in de geest van Seneca. Van Nieuwelandt moet Seneca gelezen hebben in het Latijn. Hij kende ook werk van Garnier, die op zijn beurt op Seneca steunde; in elk geval las hij Les Juifves en Marc Antoine. En hij kende werk van Hooft (in 1613, het jaar van Geeraerdt van Velsen, verbleef Van Nieuwelandt in Amsterdam). Het is moeilijk uit te maken wat onder invloed van elk van hen bij Van Nieuwelandt tot stand kwam; het is vooral nodig er de aandacht op te vestigen, dat Van Nieuwelandt in veel opzichten zelfstandig te werk ging. Verwantschap blijkt uit overeenkomende opvattingen: Van Nieuwelandt staat duidelijk stoïsche,opvattingen voor. Hij heeft deze ‘heidense’ elementen dikwijls moeilijk kunnen verzoenen met de christelijke die hij aanhing. Verwantschap blijkt ook uit de neiging beschouwelijke en filosofische uiteenzettingen in de koren ten beste te geven. Hij wijkt af in zijn opvatting van de tragedie, o.a. door de bewonderde Seneca niet blindelings te volgen. Zo handhaaft hij traditionele elementen (als dansen en tussenspelen, allegorische figuren). Hij bekommert zich weinig om de eenheden van tijd en plaats, zelfs niet om die van handeling. Hij gebruikt komische elementen spaarzaam, maar hij gebruikt ze. Beperking van het aantal personen staat niet op zijn program. Interessant is, dat Van Nieuwelandt voedster en bode een bescheiden rol laat spelen: hij laat de gebeurtenissen zich liever óp het toneel afspelen dan ze te doen vertellen. Wat de aard van deze gebeurtenissen betreft: Van Nieuwelandt kent | |
[pagina 589]
| |
de voorkeur van Seneca voor een atmosfeer van geweld, mateloosheid, monsterachtigheid, een sfeer van gruwelen, geestesverschijningen, en afgrijselijke bedreigingen. De personages belichamen allerlei hartstochten in extreem formaat, - nog sterker dan bij Seneca en Hooft. Hij kent de oratorische, soms pathetische toon; hij volgt Seneca in zijn voorkeur voor vragen, uitroepen, apostrofen, herhalingen, antithesen, opsommingen, woordenspel, parallellismen, gebruik van de stichomythie en sententies. Hij volgt hem echter niet in zijn voorkeur voor lange beschrijvingen van wetenschappelijke of aardrijkskundige aard. Alles bijeen meer dan voldoende om te concluderen dat Van Nieuwelandt zowel in wat hij navolgde als in wat hij vermeed, duidelijk een uitgesproken zin voor echte dramatiek aan de dag legde, zij het dat hij deze graag excessief toepaste. Daaruit ontstond ook bij hem een toneel ‘d'horreur et de démesure’. |
|