Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdDichtgenootschappenVolgens een veel verbreid misverstand is de achttiende eeuw de eeuw der dichtgenootschappen. Men verstaat daar dan onder, dat deze eeuw min of meer tiranniek door deze gezelschappen werd beheerst. Het is zonder twijfel waar, dat de dichtgenootschappen een grote macht bezaten, maar zij bezaten deze macht geenszins de gehele achttiende eeuw. De eigenlijke dichtgenootschappen zijn eerst ontstaan rond het midden van de eeuw, terwijl hun bloeitijd valt tussen 1765 en 1780. Bovendien staat vast, dat vrijwel alle grote figuren der achttiende eeuw van deze genootschappen géén lid waren, maar zich buiten hun machtsbereik ontplooiden: Rotgans, Schermer, Wellekens, Poot, Langendijk, Feitama, Hoogvliet, De Marre en Huydecoper - om enkele belangrijke figuren te noemen - staan buiten de genootschappen, om van de Van Harens maar niet te spreken. De belangrijkste periode der genootschappen valt tussen 1765 en 1780, werd reeds opgemerkt. Daar gaat aan vooraf een korte tijd van opbloei. Men mag Nil Volentibus Arduum een verre voorvader van deze genootschappen noemen, mits men bedenkt, dat het reeds in het begin van de achttiende eeuw alle betekenis verloren had. Van belang werd te Amsterdam Concordia et Libertate, gesticht in 1748, dat na 1773 zijn bloeitijdperk beleefde en het intellectueel middelpunt van het Amsterdams geestesleven was. Vermaard werd ook de in 1777 | |
[pagina 554]
| |
gestichte maatschappij Felix Meritis, waarin alle kunsten en wetenschappen beoefend werden. Zij bleef een brandpunt van esthetische en intellectuele beschaving tot diep in de negentiende eeuw. Den Haag kon bogen op Kunstliefde spaart geen vlijt, opgericht in 1772, Leiden op de befaamde Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (in 1766 ontstaan uit een 'n tiental jaren eerder opgericht gezelschap), die nog altijd, zij het met geheel andere doeleinden, voortbestaat. Daarnaast bestond te Leiden o.a. Kunst wordt door arbeid verkregen (1766), waarin Feith en Bilderdijk als jonge dichters voor het eerst zijn opgetreden. Te Utrecht kende men sinds 1759 Dulces ante omnia Musae, waarvan Van Alphen, Van de Kasteele en Bellamy lid waren. Aanvankelijk werden over het algemeen de bij het genootschap ingeleverde stukken onderworpen aan het oordeel van alle op de ledenvergaderingen tegenwoordige leden, maar naderhand werd alleen de goedkeuring van daartoe door de hoofdleden benoemde beoordelaars vereist, ofwel van de hoofdleden (oprichters of gekozenen) alleen. Huwelijks-, verjaars- en lijkzangen waren niet toegelaten. Des te weliger bloeide het genre van bijbel- en zedendichten, terwijl ook fabels, stichtelijke en wijsgerige bespiegelingen de tafels der heren bedekten. Ook kleinere gedichten, als sonnetten, waren welkom, in het bijzonder bijschriften op puntdichten. Vertalingen werden niet zoveel ingezonden. - De daartoe aangewezen commissie beoordeelde de documenten, deed voorstellen tot verbetering, stelde deze voorstellen op schrift, en las ze ter maandvergadering voor. De inzender werd van de voorstellen in kennis gesteld, en kreeg de gelegenheid zijn stuk opnieuw in te zenden, waarna het definitief beoordeeld werd. De voorstellen ter verbetering hadden vrijwel uitsluitend betrekking op spellingkwesties, grammaticale en prosodische aangelegenheden, zaken die met behulp van woordenboeken, spraak- en stijlleren gecontroleerd konden worden. Natuurlijke aanleg bij de inzenders vooronderstellend, hield men zich bezig met het betuttelen, schaven, vijlen en polijsten der verzen, teneinde deze glad en zoetvloeiend te maken. Het wezen van de dichtkunst kwam niet ter sprake, noch de wezenlijke eisen die aan een gedicht of kunstwerk gesteld konden worden. Vandaar dat echte dichters zich dikwijls niet of slechts met tegenzin aan dit bedrijf onderwierpen. Voor de talrijke dichterlingen waren deze bemoeienissen een aangename stut op de weg naar het heil. Wanneer men bij de definitieve beoordeling zijn stuk zag goedgekeurd, werd het opgenomen in de werken van het genootschap. Bekroning met een | |
[pagina 555]
| |
gouden of zilveren erepenning viel hun ten deel die een ‘prijsstof’ op de voortreffelijkste wijze - gewoonlijk werd een soort pindarische lierzang verlangd - hadden behandeld. Het eerst werd de gouden medaille toegekend aan Le Francq van Berkhey voor zijn gedicht De lof der dankbaarheid van 1773. Juliana Cornelia de Lannoy verwierf roem door haar bekroonde lierzangen, al maakte zij het meest opgang door het drietal treurspelen dat zij schreef, en boeit zij ons nog enigermate door haar geestig verteld, luchtig hekeldicht Het Gastmaal (1777), waarin zij met de toenmalige dwaze plechtigheden bij officiële maaltijden een vlot loopje namGa naar voetnoot1. Gewoonlijk beloofde men elkaar bij bekroningen de onsterfelijkheid, althans onvergankelijke roem; maar in de uiterste duisternis der vergetelheid moesten zuchten degenen die niet waardig geacht werden de ‘kunsttempel’ der dichtgenootschappelijke heerlijkheid te betreden. Deze beide factoren bepaalden, binnen de genootschappen, de schrikwekkende macht van deze lichamen, die nog versterkt werd doordat ook leden van bevriende genootschappen konden worden bekroond of tot honorair lid van het eigen genootschap benoemd; zo ontstond een hecht gesloten, vele genootschappen omvattende bond, die de gehele dichtkunst voorzover zij in deze genootschappen beoefend werd, beheerste. Het is niet zo, dat grijsaards en seniliteiten de toon aangaven in deze verenigingen; over het algemeen waren het juist jonge mannen, die de macht bezaten en uitoefenden. Onder hen waren er velen die ontvankelijk waren voor de nieuwe denkbeelden op velerlei gebied zoals die in het buitenland opgeld deden, en die zij zelf met min of meer nadruk voorstonden. Deze voorstanders van het nieuwe binnen de veste der dichtgenootschappen fungeren dan ook als de soldaten in het paard van Troje: door hun toedoen zal in de negentiende eeuw aan de heerschappij der dichtgenootschappen een einde worden gemaakt. Le Francq van Berkhey, die het eerst de gouden erepenning kreeg, deed ook de eerste grote aanval op de dichtgenootschappen, en Bilderdijk stortte de fiolen van zijn toorn uit over wat men hem in de genootschappen had aangedaan... Roemloos zullen zij ten onder gaanGa naar voetnoot2. |