Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |
De Van HarensNaarmate men zich verdiept in leven en werken der gebroeders Van Haren, naar die mate ook groeit de belangstelling, zowel voor het wel uitermate persoonlijk levensavontuur van deze beide, onderling zozeer verschillende, Friese edellieden, als voor hun alleszins merkwaardig, ‘mannelijk’ en omvangrijk oeuvre. Van oude, voorname Friese adel hebben zij, door hun nauwe relaties met de Friese Oranjes en door hun werkzaamheid in dienst van het land, een staatkundige loopbaan van betekenis afgelegd vóór, bij elk op de eigen wijze, het noodlot hen trof en een einde maakte aan deze carrière. Zeer verschillend van natuur hebben zij op eigen wijze gereageerd op deze slagen van het lot: Willem, de spontane, enthousiaste, met zijn neiging tot uitersten, capituleerde uiteindelijk, toen het water hem boven de lippen steeg, - Onno Zwier, de strengere, intellectualistische, gehard in de strijd tegen achteruitzetting, gaf nimmer kamp, maar wees zijn aanvallers hooghartig terug naar de plaats waar zij behoorden: beneden zijn waardigheid. Zijn poging zich te zuiveren van de op hem rustende blaam mag echter niet geslaagd heten.
Willem van Haren, de oudste van de twee - hij werd geboren in 1710 en stierf in 1768 - werd, na de dood van zijn grootvader, grietman van 't Bildt en slotvoogd van Sint Anna, rijke voorvaderlijke posten. Hij is dan achttien jaar oud, bevoorrecht door de bijzondere genegenheid van zijn moeder en spoedig met aanzienlijke staatsambten begiftigd, dit laatste overigens uitvloeisel van het stelsel der toenmalige familieregering. Afgevaardigd door de Staten van Friesland naar de Staten-Generaal, woont hij zeven jaar in Den Haag. Na 1740 verblijft hij, als gedeputeerde te velde en in andere ambten, afwisselend te Brussel, - na de vrede van Aken werd hij aangewezen om als ambassadeur de republiek bij de onderkoning van de Oostenrijkse Nederlanden te vertegenwoordigen -, te Sint Oedenrode en in Friesland. De fortuin bleef hem niet gunstig. Deze zoon van een prachtlievende en weelderig levende moeder en van een vader die terwille van zijn vrouw de deugd der vrijgevigheid heel bijzonder had moeten ontwikkelen, verenigde beider eigenschappen in zijn persoon. Dit werd zijn ongeluk, toen hij keer op keer bezweek voor de schone ogen der hem, min of meer langdurig adorerende, vrouwen. In 1732 leerde hij een der dames uit het gevolg van de Engels prinses Anna, de vrouw van Willem | |
[pagina 557]
| |
IV, kennen; in 1737 trouwde hij haar, Marianne Charles, elf jaar ouder dan hij. Om haar te kunnen huwenGa naar voetnoot1, had hij zich losgemaakt van een verbintenis met een hellebaardiersdochter, Maria Crullers, bij wie hij twee kinderen had. Marianne schonk hem geen kinderen. Zij wordt geroemd om haar karakter; desondanks occupeerde Willem zich intensief met zijn huishoudster, de Luikse kapiteinsdochter Anna Natalis; twee of drie onechte kinderen sproten uit deze relatieGa naar voetnoot2, vóór Willem haar, na het overlijden van zijn vrouw op Henkenshage bij Sint Oedenrode, huwde om nog twee kinderen van haar te ontvangen. Dit laatste huwelijk verminderde in sommiger ogen zijn aanzien; bovendien leefden zijn ex-minnares, de hellebaardiersdochter, haar man en de twee kinderen zoveel zij konden op Willems zak, die echter steeds minder gevuld bleek. De fortuin keert hem de rug toe: zijn geld verdwijnt op diverse manieren, zijn bedienden bedriegen hem, hij raakt in schulden en wordt tot overmaat van ramp beschuldigd van oneerlijkheid als ontvanger-generaal van Friesland. Familietwisten verbitterden zijn dagelijks leven, hij geraakt maatschappelijk op de achtergrond en financieel in onontwarbare complicaties: 4 juli 1768 maakt hij door vergif een eind aan zijn leven, dat op zulk een schitterende manier begonGa naar voetnoot3. Uit deze omtrek van feitelijke gegevens spreekt reeds de persoonlijkheid van Willem, zoals die in zijn brieven en werk nadere verduidelijking vindt: een goedhartige, spontane, impulsieve natuur, royaal en opgeruimd in zijn goede dagen, met ook de schaduwzijden van het temperament: een gebrek aan beheersing en matiging, aan evenwichtige bezonnenheid. Dit demonstreert zich ook in zijn letterkundig werk: hij verschreef zijn talent aan een soort epos over ‘de bij geen sterveling ter wereld bekende en niemand belang inboezemende dwaaltochten’ van Friso, vorst der Gangariden, mythische stamvader der Friezen. Friso is de uit Oudindisch bloed gesproten held, die het volk der Alanen, - dat aan de Rijnmond leeft en een met veel voortreffelijke eigenschappen gezegend volk is, maar dat verlost moet worden van de erop rustende ban -, bevrijdt van de vloek des hemels. Hij wordt dan | |
[pagina 558]
| |
koning gekroond en stamvader van een deugdzaam vorstengeslacht. - Zich inspirerend op de grote antieke voorbeelden, schreef Van Haren dit gedicht als een moderne Eneide. Alleen: de hoofdpersoon heeft geruime tijd onder vele volken vertoefd vóór hij westwaarts trok en daar de militaire, regenten- en redenaarsgaven ontwikkelde, die in het oog van de schrijver de ware vorst uitmaken. Door deze eigenschappen te bezitten kon hij de ideale staat inrichten aan de lauwe Westerstranden die meer Van Harens aandacht boeide dan de in rijkdom en decadentie vegeterende republiek van zijn dagen. De ontwikkeling van de hem aangeboren eigenschappen leert Friso in velerlei benarde omstandigheden, negatief door desastreuze voorbeelden, positief vooral door het voorbeeld van het Romeinse Rijk, dat in zijn situatie van ongeveer 300 het Nederlandse volk als het ideale voorbeeld dienen kon; beide staten principieel anti-dictatoriaal, beide ook republieken in de ware zin des woords; immers, niet de nooit weersproken alleenheerser beveelt - nooit weersproken, tenzij door de opstandeling, maar dan is het te laat! -, maar de ene Macht doet zich in velen kennen; de Wet is souverein in de staat, de wet die het algemeen welzijn tracht te bereiken. Van Haren blijkt zeer goed op de hoogte met de toenmalige theorieën, die eerst later - in Franse revolutie en negentiende eeuw - tot volle ontplooiing komen, en volgens welke de concrete persoon van de vorst (Rex) moet plaats maken voor het bovenpersoonlijke Regnum en de universele rede, die het wezen van de wet uitmaakt. De leer van de rechtsstaat (in tegenstelling met die van de machtstaat) berust op erkenning van een algemene, alle mensen altijd en overal bindende wet, die door de rede gevonden kan worden (in tegenstelling met het van geval voor geval beslissende, persoonlijke bevel in de machtstaat). Deze in de achttiende eeuw sterk gepropageerde theorieën, die in Franse revolutie en negentiende-eeuws parlementair stelsel tot verwerkelijking zullen komenGa naar voetnoot1, zijn klaarblijkelijk reeds Van Harens persoonlijk geestelijk bezit. Vrijheid en gemeenschapsgevoel zijn de grondslagen zowel van het Romeinse als van het Nederlandse gemenebest; daarop wordt de ware regering gebouwd, waarbij ook de senatoren zich de toegewijde dienaren van het landsbelang weten. Komt een vorst daar te regeren, dan doet hij dit als Friso met een volksregering, de verlichte vorst in zijn raad, de gezaghebbende voorstander van de vrijheid, de | |
[pagina 559]
| |
deugdzame, die waarheid van schijn onderscheidt. Hij is ook de redenaar, die aan verheven denkbeelden en diepe wijsheid in een krachtig en overredend betoog vorm weet te geven: de beste passages in Van Harens gedicht zijn die, waarin hij, stem verlenend aan Friso, zijn idealen uitspreekt in markante betogen. Voor wat zijn religieuze opvattingen betreft, is Friso de verlichte regent, die enerzijds in zijn theologie talrijke bijbelse elementen opneemt en erkent, maar anderzijds volop man van de verlichting is, die het deïsme aanhangt, alleen de door de rede te erkennen elementen aanvaardt en de overige buiten beschouwing laat: Leibniz, Wolff en de Engelse deïsten waren zijn leermeesters. Niet voor niets had Van Haren in zijn studietijd te Groningen aan de voeten gezeten van een modern theoloog. Naar de geest herinnert dit dichtwerk aan de stoïsche ideeën van Spiegel en Hooft, zoals Van Haren die begreep, en dan aangepast aan de ideeën van de verlichting. Opzet en uitvoering staan het naast aan Fénélons Télémaque, terwijl ook Voltaires Henriade invloed uitoefende. Als dichtwerk is het echter aanmerkelijk zwakker dan dat van de grote voorgangers; stoerheid, die soms in stroefheid overgaat, is het overheersend kenmerk. Het geheel is vrij onregelmatig bewerkt met talloze regels die geen verzen zijn. Desondanks blijft het een, om zijn denkbeelden, belangrijk werk: een der eerste, waarin de ideeën van de verlichting tot hun recht komenGa naar voetnoot1. Hoe lateren over dit werk oordeelden, moge uit een tweetal aanhalingen duidelijk worden: J.H. Halbertsma roemt het zeer: ‘het verheft de ziel tot die grootsche gevoelens van eer en vaderlandsliefde, die staatsburgers als de Nederlanders betamen’ en leert ons deugd en kennis als ‘de twee edelste bezittingen van den mensch kennen’; vrijheidsliefde, de rechten van de mens ten aanzien van het gezag, trouw, orde en gehoorzaamheid aan recht en wet. Beets roemt het als staande boven alles wat de achttiende eeuw op het gebied van de dichtkunst heeft voortgebracht door ‘volheid van gedachten, verscheidenheid van tafereel, aanschouwelijkheid van voorstelling, grootschheid van stijl, en | |
[pagina 560]
| |
velerlei bijzondere schoonheden’Ga naar voetnoot1. Het werk bracht hem, via de Franeker hoogleraar Burman, in aanraking met Huydecoper, die enige wijzigingen voorstelde; voltooid in het jaar van zijn huwelijk met Marianne Charles (1737), zag het 't licht in 1741. Naar de Franse mode gefatsoeneerd en gepolijst, verscheen een geheel herziene uitgaaf in 1758. Deze ‘verbeteringen’, veelal verslechteringen, dankte Van Haren aan een zekere Clément, wiens nagedachtenis in Willems leven beter de plaats ruimt voor Voltaire, die, in een befaamd geworden gedicht, Van Haren roemt als de ‘Démosthêne au Conseil’ en de ‘Pindare au Parnasse’. Dit laatste vond echter niet zijn oorzaak in de Friso. De Friso is namelijk wel Willems grootste, het is niet zijn enige dichtwerk. Voltaires lofprijzing vond haar aanleiding o.a. in een redevoering van Willem en in zijn gedicht Leonidas (1742), waarmee hij zich beroemde 20.000 man op de been gebracht te hebben; inderdaad hebben de Geünieerde Provinciën zich mede door Willems toedoen na een lange periode van aarzeling in de eerste Silezische oorlog gemengd. De Leonidas is een rede op maat en rijm, in de ronkende, heldhaftige trant vol van de parnastaal van die tijd. Welsprekende dagbladartikelen heeft menGa naar voetnoot2 dit en de andere lierzangen van Willem van Haren genoemd. Het beste gedicht in dit ‘lyrisch’ genre is wel zijn ode Het Menschelijk Leven, een van zijn laatste gedichten; hij overschouwt daarin het menselijk leven. Zich als het ware losmakend van zijn persoonlijk lotgeval, geeft hij een bekend geworden beschouwelijk en tegelijk dichterlijk waargenomen synthese van de ijdelheid en vergankelijkheid van het menselijk leven. Maar na de klacht over de onzekerheid van het leven volgt in de nazang het opklimmen naar Gods oneindigheidGa naar voetnoot3. Dit gedicht treft door een ritmische bewogenheid, die men in Onno's lierzangen mist.
Willems jongere broer, Jonkheer Onno Zwier Van Haren (1713-1779), was grietman van Weststellingerwerf te Wolvega en zetelde jarenlang als afgevaardigde van Friesland in de Staten-Generaal; in 1739 werd hij lid, later president, van de Raad van StateGa naar voetnoot4. Hij was | |
[pagina 561]
| |
zeer bevriend met prins Willem IV, zoals de Friese stadhouder zich noemde na zijn verheffing tot stadhouder der Verenigde Provincies, en onderhield met hem een levendige briefwisseling, terwijl hij evenzeer het vertrouwen genoot van prinses Anna. Uit deze vertrouwelijke verhouding vloeiden verschillende belangrijke opdrachten voort. Dit duurde zo tot 1760, het jaar waarin plotseling ook over dìt leven de stormwind van het noodlot waait; hij wordt dan door zijn twee schoonzoonsGa naar voetnoot1 beschuldigd van tentamen criminis incestus, een poging tot het plegen van oneerbare handelingen met twee van zijn dochters. Om de zaak althans publiek te sussen, tekende Van Haren een verklaring, waarin hij beloofde zich niet meer in de provincie Holland te vertonen. Na een jaar echter brak hij zijn woord, keerde in 1761 naar Den Haag terug en nam wederom zitting in de Staten-Generaal. Toen barstte de bom. Het privaat schandaal werd gevolgd door een publiek: het schenden van de gedane belofte. Het betekende het einde van Onno Zwiers politieke carrière. Hij verdedigt zich, gesecundeerd door zijn vrouw, in Deducties, maar de tegenpartij blijft niet achter. Het bewijs van zijn schuld blijft uit, maar hij moet retireren, verslagen, en in zijn carrière gebroken. Hij trekt zich terug, 's zomers wonend op zijn buiten te Wolvega, 's winters te Leeuwarden. In deze tijd eerst gaat hij schrijven. Ten dele hangt de drang naar publiceren, naar Huet waarschijnlijk heeft gemaakt, samen met zijn behoefte zich te rechtvaardigen in het oog van tijdgenoot (en nageslacht), zich schoon te wassen van de op hem klevende smet. Onno Zwier heeft namelijk de voorstelling ingang trachten te doen vinden, dat de zelfbekentenis hem afgeperst was. In zijn geschriften wil hij zich dan ook doen kennen zoals hij in de grond van zijn wezen meende te zijn: een gelovig man, een teder liefhebbend echtgenoot en vader. Deze gevoelens behoeven niet gehuicheld te zijn; zij kunnen leven, zelfs geaccentueerd worden in iemand die een misstap heeft begaan, een misstap die hij als beproeving Gods, ook in zijn gevolgen, aanvaardde. Gevolgen als daar waren: de vernedering van zijn hoogmoed, uitlevering aan de macht van zijn vijanden, die hierdoor echter tevens ontmaskerd werden; zijn terugvoering, dóór zijn vernedering, naar de hoogste religieuze zekerheden van het leven. Was hij een man van laag karakter geweest, hij zou niet zozeer door vier zoons, een dochter, een schoondochter en zijn vrouw Adeleide zijn | |
[pagina 562]
| |
hoog gehouden, om niet te zeggen vereerdGa naar voetnoot1. Deze meest persoonlijke kant van Onno's persoonlijkheid - zijn verhouding tot vrouw en kinderen - leert men het beste kennen uit de kortere lierzangen, die hij schreef, met name die voor zijn kinderen. Als gedichten kunnen zij moeilijk aanspraak maken op bijzondere waardering, zij zijn er te abstract en beschouwelijk voor, maar voor de kennis van zijn gedachtenleven - men leze zijn merkwaardige opvattingen over de adel in het gedicht Koopman - en van zijn karakter zijn zij een belangrijke bron. Eén gedicht steekt, ook als kunstwerk, boven de andere uit, het gedicht Herschijning, waarin hij Adeleide vereeuwigde, toen zij haar achtenvijftigste verjaardag vierde (1776). Zijn eigen leven overzag hij in een Hekelzang: Mijn gepasseerd leven, waarin hij een overzicht geeft van zijn persoonlijke idealen en de telkenmale daarop gevolgde teleurstellingen. Wel zeer in tegenstelling met Willems Het Menschelijk Leven hield hij zijn gedicht zeer persoonlijk; het bezit een zowel rancuneuze als spottende toon. Een eigen toon treft ook in het proza dat Onno schreef; dit is van grote omvang en van een niet geringe intellectuele kracht; daaronder zijn vele verhandelingen. Het begint met een Lijkrede op Willem den Vierden (deze stierf in 1751), het bevat een levensbeschrijving van Joannes CamphuisGa naar voetnoot2, waaruit Van Harens grondige kennis van Oosterse zaken bleek, evenals uit zijn uitvoerige studie Japan, met betrekking tot de Hollandsche natie en de kristelijke Godsdienst (1775), waarin hij betoogde, dat men de Hollanders er ten onrechte van beschuldigde hun voordelen in Japan te hebben verworven en behouden ten koste van het christendom; het kent een verhandeling over de vaderlandse gedichten, en vele staatkundige uiteenzettingen. Deze althans zijn ons overgeleverd; meer nog is verbrand. | |
[pagina 563]
| |
Naast zijn lyriek, als men de lierzangen en dergelijk werk zo noemen wil, en naast zijn proza, schreef hij drama's, ten dele in proza, ten dele in verzen. Zijn toneelspel Willem de Eerste (1773) speelt te Delft en behandelt de moordaanslag op de prins; het is de uiting van Van Harens liefde voor het geslacht van Nassau, terwijl bepaalde passages kennelijk voortspruiten uit zijn eigen ervaringen. Als drama is het zwak. - Een stuk met aardige passages is zijn gelegenheidsblijspel Pietje en Agnietje of de Doos van Pandorra (1778), een vrije bewerking van een Frans toneelstukjeGa naar voetnoot1. Onno Zwier was begaafd met een satirische, spottende trek, zoals o.a. ook blijkt uit zijn proza en zijn brief aan Ds. Te Water over het begraven in of bij steden en kerkenGa naar voetnoot2; in dit toneelstuk vindt hij gelegenheid deze trek tot uiting te brengen, onder andere in de voortreffelijke passage, waarin bij de ‘Umwertung aller Werte’ voorspelt die zal optreden met en na de revolutie. Het stuk wil demonstreren, hoe het door rechtvaardigheid, eenvoud van zeden en goede trouw groot geworden Nederland aan het kwijnen is geslagen door zucht naar weelde, trouweloosheid en geweld. Keer terug tot de oorspronkelijke deugden, het geheim van de nationale grootheid!, roept Van Haren de toeschouwers toe bij het verjaren van de Unie van Utrecht. Het is een fris, geestig stukje, waarin op verdienstelijke wijze werkelijkheid en fantasie dooreengemengd zijn tot een harmonisch geheel. Sterk overdreven lijkt echter de lof van Prinsen die het roemt als ‘verreweg het beste, dat hier voor het toneel in heel de 18e eeuw geschreven is’Ga naar voetnoot3, maar merkwaardig is het als demonstratie van de veelzijdigheid van Onno Zwier die ook weer dit luchtig-speelse en satirieke áán kon om zijn ernstige overtuiging uit te spreken. Van geheel andere aard is zijn belangrijkste toneelstuk, zijn eersteling op dit gebied: Agon, Sulthan van Bantam (1769)Ga naar voetnoot4. Agon is een, om vele redenen, merkwaardig toneelstuk. Het stelt ons voor ogen: de strijd van de sultan van Bantam, het enige rijk op Java, dat nog weerstand biedt aan de Nederlandse Oostindische Compagnie. Agon heeft besloten zijn rijk te verdelen onder zijn twee zoons; de oudste, Abdul, meer staatsman dan veldheer, zal Bantam verwerven; Hassan, de jongste, meer krijger dan staatsman, Tartassa; hem ook heeft de | |
[pagina 564]
| |
vader de hand toegedacht van Fathema, die, als dochter van een van zijn rijk beroofde vorst van Celebes, een onverzoenlijke haat koestert jegens de Hollanders. - Door deze verdeling hoopt Agon te voorkomen, dat teleurstelling bij een der zoons, - die ongetwijfeld zou optreden, als hij één van beiden het ganse rijk toedacht -, de teleurgestelde ertoe zou brengen met de Hollanders te gaan conspireren. Wat hij hoopte te voorkomen, geschiedt toch. Abdul is een jaloerse, heerszuchtige natuur; hij wil het gánse rijk bezitten, en vraagt, als een der middelen daartoe, Fathema zijn vrouw te worden. Haar wantrouwen in zijn persoon brengt haar ertoe hem te vragen een eed van eeuwige haat te zweren ten aanzien van Nederland. Hij weigert, maar is thans, in zijn woede tegen haar en zijn grenzenloze haat tegen zijn vader en de voorgetrokken Hassan, bereid de samenzwering met de Hollanders, die hij reeds op touw gezet had, tot het uiterste te voltrekken. Door de renegaat Jan Lucas van Steenwijk, zijn vertrouweling, verneemt hij, dat de Nederlandse generaal De St. Martin de volgende dag met een vloot voor de rede van Bantam zal liggen om van Agon de overgave af te dwingen van zijn rijk aan Abdul. Als De St. Martin aan Agon deze eis stelt, verwerpt Agon hem even hooghartig als hij gesteld werd. De op een slag geheel onvoorbereide Bantammers worden dan, ondanks heldhaftig verzet van Hassan, verslagen. Abdul kiest openlijk de zijde van de Hollanders en verwondt zijn vader. Hassan moet vluchten en wil met Fathema de wijk nemen naar Tartassa om daar betere tijden af te wachten. Als Fathema zich echter bij hem wil voegen, vindt zij Hassan badende in zijn bloed, gedood door Van Steenwijk. Van Steenwijk wil ook haar doden, maar met haar dolk doodt zij de Hollander; daarna doorsteekt zij zichzelf: Men ziets' in 't vellen zelv' haar Cris na 't Oosten neigen,
En 't stervend oog schijnt nog Batavia te dreigen!
Dan bezwijkt ook Agon aan zijn wonden. Het stuk eindigt met diens woorden: De Deugd en Dapperheid zijn uit het Oost gebannen,
En 'k laat het laffe Oost ten prooy aan syn tyrannen!
Van Haren ontleende de stof voor dit toneelstuk aan de geschiedenis, zij het dat hij met vrijmoedigheid van de historische gegevens gebruik maakte. Dat wil zeggen: van de historische gegevens zoals Van Haren die toentertijd zag. Wij kennen deze nauwkeurig, doordat Van Haren | |
[pagina 565]
| |
het relaas ervan deed in zijn reeds vermelde leven van de gouverneur-generaal Jan CamphuisGa naar voetnoot1. Daarin doet Agon vrijwillig afstand van zijn troon ten bate van zijn zoon Abdul. Deze echter heult zózeer met de Nederlanders dat Agon, op aandrang en met steun van verschillende Javaanse groten, alsook van de Engelsen, Abdul aanvalt. De Oostindische Compagnie grijpt in deze familietwist in ten bate van de zoon. Agon wordt verslagen en gevangen genomen. In het toneelstuk wordt dus wel een volmaakt andere situatie opgevoerd. Een deel van de vrijmoedigheid waarmee dit geschiedde, moet geschreven worden op rekening van zijn verlangen zich te houden aan de eisen van het Frans-klassiek toneel, waardoor hij ertoe kwam in het bestek van één dag samen te dringen wat in werkelijkheid een tijdsverloop van jaren vorderde. - Het overgrote deel van Van Harens vrijmoedigheid moet echter op geheel andere wijze verklaard worden. Bezien wij terwille van deze verklaring het stuk nader. Men heeft om dit stuk Van Haren een voorloper van Multatuli genoemdGa naar voetnoot2. Wel ten onrechte, maar niet geheel onbegrijpelijk, voor wie leest op welke wijze in het stuk over de Hollanders gesproken wordt. Hollands heerszucht verwekt twist bij alle volken; zij zien de Nederlanders, ‘dat gehaate Volk,’ als rovers uit het westen, als een roofzuchtige troep vreemdelingen, vol onmenselijkheden; hun aller wens, heet het herhaaldelijk, is rijkdommen te verwerven: alle christenen zijn even heet op roof, en het geld is hun god; hun onrustige aard drijft hen op hoop van ruilgewin naar de zuidelijke landen; in hun hart leven slechts verfoeilijkheden, heerszucht, gierigheid, driften van allerlei soort; op Batavia's stranden spoelt het schuim van Europa aan, dat bij herhaling met geen andere naam dan barbaars wordt gekenschetst; lafhartigheid laat Fathema over aan Europése vrouwen. Tegen de misdragingen van de Hollanders steken de Oosterse voortreffelijkheden des te sterker af: dapper zijn de Javanen; Agon is de dapperste: nooit heeft hij gebeefd voor Batavia en zijn Raad. Hij is de goede vorst, die nooit anders dan voor het goede zijn kracht heeft gebruikt; hij is de verlichte despoot, die zijn zoons laat beloven: | |
[pagina 566]
| |
Dat nooyt d'elendige bij u zal zyn verstooten!
Dat God, en deeze Wet nooyt uit uw hart zal gaan!
En in uw hart, naast God, altyd d'Eendragt staan!
Dat gy, elk in syn Ryk, d'Inwoonder zult regeeren
Na Wetten en na Recht, en niet na uw begeeren!
Kracht en geest heeft hij verpand aan het hem boven alles dierbare vaderland, welks vrijheid alpha en omega van zijn staatsmanswijsheid is. Tegenover de lafhartigheid van de Europese vrouwen stelt de evenzeer verlichte Fathema háár ideaal, namelijk in het huwelijk een ‘waare en duurb're vreugd’ te vinden, ‘die 'k twyffel dat men vind buiten syn Ega's deugd’. Maar de volle nadruk valt bij Fathema op haar onverzoenlijke, fanatieke haat tegen de Hollanders. Aanmerkelijk sterker dan Agon, die wijzer en bezadigder optreedt, is zij een gedrevene en bezetene. Hun beider oppositie tegen elke Hollandse poging tot overheersing van Bantam, waarbij die van Hassan als ‘dritte im Bunde’ genoemd moet worden, draagt het stuk, dat zijn tragisch karakter ontleent aan ‘de vruchtelooze worsteling en eindelijke ondergang eener onvolkomener en zwakker beschaving tegen eene hogere en machtigere, die de eerste met de ijskoude onverbiddelijkheid van het fatum verbrijzelt’Ga naar voetnoot1. Van Haren is erin geslaagd, zijn gestalten te doen leven; levende, bewogen persoonlijkheden, deelnemend aan een grootse handeling, krijgen zij binnen het kader van een echt als treurspel aangevoelde stof waarlijk karakter. Het zijn geen schimmen, noch ‘aangeklede denkbeelden noch algemene situaties’ (Polak), maar levende mensen. Tot het ontstaan hiervan kan een bepaalde factor het zijne hebben bijgedragen, en wel Van Harens zéér persoonlijke deelname aan het geval. Men vraagt zich af, wat Van Haren als vrijwel eerste Nederlander moet bewogen hebben voor zijn toneelstuk deze stof te kiezen. Zijn sterk nationale gevoelens, zijn belezenheid in de geschiedenis der overzeese gebiedsdelen, met name zijn studie van het leven van Camphuis, vormen geen afdoende verklaring. Men kan de verklaring van de stofkeuze zoeken in Van Harens persoonlijk lotgeval. Zozeer was hij bezeten door de tragiek van zijn eigen leven, dat hij deze herkent in de stof van Agon. Agon, de nobele, verlichte, slechts het goede bedoelend voor zijn volk, verraden door zijn eigen zoon, ten onder gaand door de conspiraties van die bloedverwant met anderen en tot politieke on- | |
[pagina 567]
| |
macht gedoemd, - Agon is een andere Van Haren. Mag men de parallel zó ver doorvoeren, dat men achter de tegenstelling van de Bantammer tegen Batavia ziet de tegenstelling van de Fries tegen Den Haag, welks Staten er immers toe hadden mee gewerkt op instigatie van de hertog van Brunswijk Van Haren politiek onmogelijk te maken? Dan zouden de felle aanvallen op de ‘Hollanders’ en ‘Batavia’ dáárin hun verklaring vinden. In elk geval is duidelijk, dat persoonlijke belevenissen en gevoelens Van Haren dreven tot déze schepping van zijn figuren, die aan dit persoonlijke hun karakter ontlenen; het bracht hem ook tot het aanbrengen van wijzigingen in het historisch verloop en in het karakter der personen. De onbeduidende Hendrik Laurenz, door anderen Jan Lucasz genoemd, een metselaarsbaas uit Steenwijk, die in werkelijkheid niet bij Agon, maar bij Abdul in ere stond, wordt hier de verrader Van Steenwijk in het huis van Agon. Mag men bij deze Van Steenwijk niet denken zowel aan de hertog van Brunswijk als aan Van Harens schoonzoon Sandick, die beiden zozeer tot zijn val hebben bijgedragen? De felle sultan Agon is in het toneelstuk de wijze vorst; de eigenschappen der onversaagde dapperheid en familietrots worden geincarneerd in Hassan en Fathema; deze drie figuren zijn de differentiatie van Van Harens eigen karakter, althans zoals hijzelf dit zag, en zij gaan alle drie te gronde door de listen van de valse vreemdeling en de bedorven zoon. Men heeft de Agon dan ook wel terecht gekenschetst als de apologie van Van Haren, en als Van Harens aanklacht tegen het verbasterd Nederlandse volk van zijn dagen, volk dat zichzelf vergooit en uitlevert aan de vreemdelingGa naar voetnoot1. Eerst op deze wijze is het levende in het stuk, het persoonlijk-bezielde als men wil, behoorlijk verklaard. Dit alles impliceert allerminst dat Agon uitsluitend ‘persoonlijke’ reactie is, een persoonlijk aspect ter sprake brengt; het bedoelt alleen te stellen wáardoor Van Haren geïnspireerd geworden kan zijn te schrijven zoals hij deed. Stellig bevat het stuk duidelijk álgemene gedachten-gangen als daar zijn dat de deugd ten val gebracht wordt door de verdorvenheid, dat het verderf wordt binnengehaald door de vreemdeling toe te laten, en dat de Nederlanders hun vroegere deugdzaamheid heb- | |
[pagina 568]
| |
ben prijs gegevenGa naar voetnoot1. Maar het belang van het werk is gelegen in het feit dat dit ideeëncomplex - Van Haren was van mening dat het nationale drama een algemene les moet zijn in deugd en plichtsbetrachtingGa naar voetnoot2 - door Van Haren op een persóónlijke manier artistiek gerealiseerd werd; en deze artistieke realisatie kan verklaard worden uit de persoonlijke betrokkenheid waarover hiervoor gesproken werd. Het stuk vertoont duidelijk kenmerken van het Frans-klassiek toneel, ook van de theorieën van Corneille (de liefde speelt mede een rol, zij het op het tweede plan; eer en plicht gaan boven sentimenten en gevoelens; de held van het drama mag een onschuldig mens zijn). Het is niet moeilijk bezwaren te maken ten aanzien van bepaalde aspecten van de technische vorm waarin Van Haren zijn stuk schreef: diverse klemtonen liggen verkeerd, het ritme is niet altijd even zuiver, de woordkeus laat hier en daar te wensen over; maar het is met deze bezwaren volstrekt niet zó gesteld dat zij het negatief oordeel wettigen dat de tijdgenoten over dit werk velden.
In 1769, het jaar van Agon, verschenen ook, onder de titel Aan het Vaderland, de eerste twintig zangen van het gedicht dat later als De Geusen de naam van Van Haren onder het letterlievend publiek een zekere reputatie zou doen behouden. Ten grondslag aan dit gedicht ligt Van Harens liefde voor de Oranjes, met name voor Willem IV, voor wiens verheffing hij zich zozeer heeft ingespannen, - bemoeiingen, die door de omwenteling van 1747 met succes werden bekroond. De gedachte deze verheffing in een kunstwerk vast te leggen, nam eerst vele jaren later vaster vorm aan, namelijk toen hij een schilderij aankocht, ‘waarin 's Lands gesteldheid van zaaken seedert het begin van de Beroerten tot in het midden van 1572 werd verbeeld’. Het zien van dit schilderij gaf de stoot tot het ontstaan van het gedicht dat - in zijn definitieve vorm - in vierentwintig zangen achtereenvolgens, als het ware in vier taferelen, behandelt: de inneming van Den Briel, een droom van de prins van Oranje waarin hem de toekomstige bloei van de Nederlanden wordt getoond, de reis van De Rijk naar Engeland om de steun van Elizabeth in te roepen, en het verhaal van de strijd met de vloot van Medina Celi en de overwinning. Binnen het kader van deze stof vond de schrijver veelvuldig gelegenheid te zinspelen op wat in | |
[pagina 569]
| |
later eeuwen gebeurd was. Moge het schilderij Van Haren al tot deze stof hebben geïnspireerd, uit deze oorzaak kan ook verklaard worden dat Van Haren faalde in de compositie. Op het voetspoor van anderen wendde Van Haren de figuur van de droom aan, maar er bestaat weinig of geen verband tussen de taferelen, niet veel meer dan een vrij uiterlijk, chronologisch. Van Haren beoogde in dit gedicht de betekenis van Oranje voor Nederland en de vrijheid vast te leggen: hij had deze betekenis doorschouwd in zijn eigen tijd, hij zag haar vanaf het begin, vanaf de strijd der geuzen. Maar hij is er niet in geslaagd deze grondgedachte tot uitdrukking te brengen, te belichamen in gestalten en episoden. Veeleer gaf hij een aantal vrij los samenhangende taferelen, waarin Oranje een zeer bijkomstige, de vrijheid een enigszins belangrijker rol speelt. En binnen het bestek van deze taferelen verschijnen tal van vluchtig genoemde figuren en episoden, waardoor het episch element niet voldoende tot zijn recht komt; een epos is het dan ook zeer zeker niet: de ‘point culminant’ ontbreekt. Maar het berust toch wèl op zo talrijke hándelingen, dat het anderzijds ook weer bezwaarlijk als lyrisch gedicht kan gelden; het is lyrisch, inzoverre ‘het verhaal beheerscht wordt door, en zich verbergt achter de uitstortingen van hetgeen de dichter bij hetgeen hij verhaalt gevoeld heeft, of wil dat zijn lezers zullen gevoelen’Ga naar voetnoot1. Met name waar Oranje en de vrijheid ter sprake komen, spreekt een spontaan bewogen gemoed: Waey uit dan Vlaggen van Oranje!
Hervat de Ryk, en mag die Vlag
Eens wederbrengen aan Brittanje
De dierb're gift van deeze dag!
Hij sprak: De Prinse Wimpels zwellen
De zeyllen doen de schepen hellen;
Gaat Mannen! laat Europa zien,
Dat daar de golven en de winden
Uw beider Vloot vereenigd vinden
De Vlaggen op de Zee gebiên!Ga naar voetnoot2
Bepaald enthousiast werd De Geusen niet ontvangen. Naar aanleiding van Agon hadden de Vaderlandsche Letteroefeningen in de arrogantie van hun onkunde verklaard: ‘hoeveel toegevendheid men ook wille gebruiken, men vindt zich, dat stuk doorbladerende, genoodzaakt te | |
[pagina 570]
| |
zeggen, het verzenmaken en rijmen is 's mans werk niet’. Daarop volgde, bij het verschijnen van De Geusen de volgende tekst: ‘... ieder, die des Autheurs Agon gelezen, en die proeve zijner bekwaamheid ter Poëzye met deernis heeft aangezien, staat verwonderd, dat hij 't anderwerf onderwind, om zich eenigermate aan Maat en Rijm te binden, daar 't duidelijk blijkt, dat dit, hoe bekwaam Zijn Ed. ook anders zij, volstrekt zijne zaak niet is’. Nu was in 1769, en zeker in 1776, toen het gedicht zijn definitieve vorm ontving, Van Harens oranjegezindheid eerder een reden voor impopulariteit dan voor instemming; ja, het krachtige nationale sentiment dat Van Haren bezielde en hem het geuzentijdperk zo goed deed aanvoelen, mishaagde veeleer ‘de beschaafde lezers van toenmaals, die gaarne den elegant geschoeiden voet voelden glijden over gepolijste marmervloeren; hij liet hen telkens struikelen over zijn onbehouwen rotsblokken’. En, bovenal, men heeft in Van Haren de meerdere gevoeld, die dan toch maar, bij alle gebreken die het gedicht bezat, een werk schreef dat door de adem van het grootse en het boven-persoonlijke, i.c. nationale, bezield werd, en in zijn toon kracht en bezieling liet doorklinken. Dit gedicht ligt, evenals Agon en het andere werk van Van Haren, aan de tegenpool van het oeuvre der dichtgenootschappen. Het gedicht is dan ook door zijn tijdgenoten vrijwel genegeerdGa naar voetnoot1; Bilderdijks bewerking ervan, in samenwerking met Feith, bracht daarin enige verandering ten goede, maar of deze meer betekend heeft dan het tot meerder faam brengen van de naam van het gedicht, mag betwijfeld worden. Van Haren had het negatief resultaat verwácht: ‘Het gevolg van de eerste uitgaaf was overeenkomende met myne verwagting: het gemeen nam weinig deel in een werk aan 't | |
[pagina 571]
| |
Vaderland, een Tytel en stof aan de meesten onbekend en onverstaanbaar’, schreef hij in de voorrede der GeusenGa naar voetnoot1.
Geschoold in de kennis van Griekse en Romeinse schrijvers, van Tasso, Pope en Macpherson, bewonderaar van de Franse toneelschrijvers, met name van Voltaire, die ‘bij de lessen van die groote meesters (Corneille, Racine en De Crébillon) zijn eigen geest volgende, het fransch treurtooneel tot een punt van volmaaktheid bragt, dat waarschijnlijk noch door zijne eigene noch door vreemde natien overtroffen zal worden’Ga naar voetnoot2, zich voor zijn proza bekwamend bij Hooft en Van Meteren'Ga naar voetnoot3, wist Onno van Haren in zijn beste werk zichzelf op oorspronkelijke wijze uit te drukken. Marten Corver, die van 1763 tot 1786 directeur was van de Haagse schouwburg, een onafhankelijk oordeel had en dan ook zonder bezwaar alle drie de toneelstukken van Van Haren te Rotterdam en te Leiden speelde, zij het ook doorgaans voor stoelen en bankenGa naar voetnoot4, gaf in zijn Tooneel-aanteekeningen deze karakteristiek van Van Harens toneelwerk: ‘Onze tooneeldichters zijn te schoolmeesterachtig, en durven niet toetasten, om zoo als Vondel deed, de waarheid te zeggen; 't zijn niets dan mooije opgesmukte woorden, zonder zaken, die men thans voor den dag brengt. Wij hebben van den heer van Haren drie nagelaten stukken, die hij tot proeven geeft en die zeer goed zijn... Het zijn zaken en geen woorden’. Men kan de grootste bewondering hebben voor het geduld waarmee de achttiende-eeuwer zuiverheid, gaafheid, natuurlijkheid en sierlijkheid van taal en zinsbouw nastreefde, hij ontkwam niet altijd aan het gevaar onder de bloemenslingers van zijn woorden het leven te verdoezelen; erger nog: hij schreef soms alleen maar terwille van de sierlijke woorden. Van Haren is van deze neiging de antipode: hij bedoelt over zaken te spreken; de vormgeving is hem secundair. Dáárop is dan ook, zowel in zijn toneelstukken als in De Geusen, het nodige af te dingen. Toch ook weer niet zoveel als men vaak voorstelt. Doorgaans meet men zijn gedichten met de maatstaf van het in de achttiende eeuw alles overheersende metrum. Wie met moderner begrippen Van Harens verzen nadert, voelt het bezwaar van het ametrische geenszins: hij | |
[pagina 572]
| |
moet veeleer constateren, dat latere ‘verbeteringen’ van de schrijver, aangebracht om tegemoet te komen aan de bezwaren van zijn tijdgenoten, uit ritmisch oogpunt vaak verslechteringen zijn. Afgezien hiervan blijven er nog voldoende bezwaren over om te blijven houden, dat Van Haren aan de zaken en de woorden geen evenredige aandacht schonk. Beter gezegd: het zuiver artistiek-vormelijke was in de Van Harens minder sterk ontwikkeld dan hun markante persoonlijkheid, hun geestelijke en gemoedsovertuiging. Hun werk getuigt meer voor de ‘vent’ dan voor de ‘vorm’, - een eigenaardigheid, die ertoe moest leiden, dat zij juist in de achttiende eeuw geen literaire personae gratae konden worden. Heden ten dage maakt geen lezer met het complex-Van Haren kennis, of hij wordt er sterk door geboeid. |
|