Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 551]
| |
Tweede tijdvak (1740-1766) | |
[pagina 552]
| |
InleidingDe tweede helft van de achttiende eeuw, - de periode van 1740 tot 1766, - is een typisch overgangstijdperk. Het ligt, met zijn verschijningsvormen van late barok (neoklassicisme), in het verlengde van de renaissance en haar uitlopers, maar tevens breekt het nieuwe door, aarzelend en onzeker overigens. Een dominerend kenmerk van deze periode is haar intellectualisme, eindfase van de nu aflopende renaissance. Maar tegelijkertijd wordt de rede dienstbaar gemaakt aan de idealen der verlichting die een nieuwe, schoner en gelukkiger samenleving beoogden. De nauwkeurige bestudering van de natuur bracht intussen tevens bewondering voor haar schoonheid en doelmatigheid, voor de Schepper ervan ook, een bewondering die bij sommigen ook het gevóel treft en een eerste aarzelende aanzet geeft van wat in de volgende periode in de romantiek zal uitgroeien. Hoe het nieuwe geleidelijk uit het oude ontstaat - onder buitenlandse invloed vooral - toont de dramatische kunst, maar in ons land toch pas goed nà 1766. Op strikt literair terrein is van grote bloei in deze periode niet veel te bemerken; zij geldt als een der diepste dalen in onze letterkunde. Wel werd er veel geschreven, maar het zijn overwegend traditionalistische geschriften in de traditionele genres (heldendichten, stroomdichten, berijmde verhandelingen, Frans-klassieke drama's). Het is de periode, waarin de dichtgenootschappen tot bloei komen. Twee figuren slechts verdienen uitvoeriger behandeling: de twee gebroeders Van Haren. In deze periode vindt in de omringende landen ook de vernieuwing van het esthetisch denken plaats, maar daarvan is bij ons weinig te bemerken vóór in 1766 Van Goens zijn verhandelingen publiceert, die de romantische esthetica inleiden; daarover in het volgend deel.
Dat in deze hyperintellectualistische periode, - de pruikentijd bij uitstek, - de lyriek weinig beoefend werd, spreekt eigenlijk vanzelf. De Van Harens zijn de enige figuren van betekenis op dit terrein mèt Dirk Smits (1702-1752), aan wie hier enkele woorden gewijd mogen zijn. Deze Rotterdammer maakte in 1737 naam met zijn al vermelde Israëls Baalfegorsdienst of Gestrafte Wellust, gaf in 1740 een bundel | |
[pagina 553]
| |
Gedichten uit, en tien jaar later De Rottestroom, een navolging van Antonides' Ystroom. Een gelukkige dag in zijn leven was de 21e november 1750, toen hij door Willem Friso in audiëntie ontvangen werd om de ‘Doorluchte Vorst’ zijn ‘dichtstukje’ - De Rottestroom - te overhandigenGa naar voetnoot1. Wanneer intussen Dirk Smits, die tengevolge van een hondebeet aan een onverwacht einde kwam, nog tot onze verbeelding spreekt, is dat niet door de grote, vlakke, welluidende, maar ook slappe gedichten, maar door zijn kleine lyriek waarin wij de achttiende eeuw op haar best zien: geen grote, diepe gevoelens worden erin tot uitdrukking gebracht, maar deze gedichten bezitten het koele, precieuze, sierlijke, het ‘artistieke’, dat het ‘aangenaam’ maakt naar de kunstvoorwerpen van die tijd te kijken. Zijn Lijkkrans voor mijn dochtertje is dan wel een lyrisch gedicht, dat deze periode duidelijk kenmerkt. |
|