Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Het derde geslachtMeer oorspronkelijks levert de derde generatie op, die van de auteurs geboren tussen ca. 1620 en ca. 1630, al staan diverse figuren ook van dit geslacht onder de invloed van het eerste. Navolging bespeuren wij vooral bij Vos, Anslo en Brandt. Vos werd, om daarGa naar voetnoot1 genoemde redenen, reeds eerder behandeld. Navolger van Vondel en sterk beïnvloed door Hooft was de Amsterdammer Reyer Anslo (1626-1669). Anslo heeft Vondels vers geheel in zich opgenomen, en kon in 1650 een Afscheid van Amsterdam schrijven, dat zuiver de vondeliaanse klank- en ritmenval bezit. Hij schreef dit Afscheit op reis naar Italië toen hij het jubeljaar te Rome ging vieren. Reyer Anslo was een bekeerling, als Vondel: van oorspronkelijk doopsgezind werd deze zijdelakenhandelaar katholiek. Zijn hart ging toen uit naar Italië, waar hij verder verbleef, met name te Rome. Hij is in Perugia gestorvenGa naar voetnoot2. Als derde figuur uit deze kring verdient aandacht de Amsterdammer Geeraerdt Brandt (1626-1685). Zijn drama De veinzende Torquatus opende de zeventienjarige horlogemaker het huis van professor Barlaeus, wiens dochter Susanne hij naderhand huwde, namelijk toen hij zijn theologische studies tot een goed einde had gebracht. Hij komt in relatie met Westerbaen, de dichters-predikanten Vollenhove en Sluiter, wordt beroepen te Hoorn, en later te Amsterdam: in 1667 vestigt hij zich daar, om er tot zijn dood te blijven. Als dichter kan hij bezwaarlijk tot de grote figuren gerekend worden, al roemde Vondel hem als een goed epigrammatistGa naar voetnoot3; van meer betekenis is hij als prozaschrijver en biograaf. Over dit deel van zijn werk nader onder het hoofdstuk over het prozaGa naar voetnoot4. Buiten de groep der collegianten en reformateurs die wij nog te behandelen hebben, is een der zuiverste dichters Heiman Dullaert, aan wie wij dan nu ook iets uitgebreider aandacht besteden. | |
[pagina 426]
| |
Bevriend met de acht jaar oudere collegiant Oudaan, wijkt Heiman Dullaert (1636-1684) in enkele opzichten toch wel sterk van de reformateur af. Het polemische ontbreekt, evenals het verstandelijke, dat er de grondslag van is. Dullaert was leerling van Rembrandt, en aan zijn aanleg voor het visuele danken wij het, dat ook zijn gedichten dat element van door de zintuigen waargenomen schoonheid bezitten als kenmerkend bestanddeel van zijn kunst. In veel opzichten herinnert Dullaert zelfs aan de renaissance-kunstenaars, namelijk in zijn aandacht voor de zintuiglijk-waarneembare schoonheid. En het ligt geheel in de lijn, dat hij over de mannen van het tweede en derde geslacht heen, teruggrijpt naar figuren als Du Bartas en Du Bellay, die hij met veel smaak en fijnheid vertaalde of bewerkte. Als bij de meeste dichters uit de tweede helft van de zeventiende eeuw, valt zijn vers losser en soepeler dan dat van Vondel, om van Hooft maar niet te spreken; ook zijn terecht bekende sonnetten mengelen door de kracht die deze dichtvorm a priori veronderstelt, een aangename souplesse, die deze gedichten gemakkelijker en aangenamer leesbaar maakt dan die van beroemde voorgangers. Dullaert heeft, als Oudaan, Vondel bewonderd, hij heeft, als Vondel, Davids psalmen vertaald, maar hij deed het meer in de lichte, ijlere geest van de vroege renaissance. Dullaert wordt gekenmerkt door een alzijdige levensliefde; hij schreef bruiloftsliederen in kuiser toon en trant dan zijn tijdgenoten gewoon waren, hij is verrukt over de ‘Vooreilanden van Amerika’ die hij toch alleen maar met geleende ogen had gezien; hij huldigde onze zeehelden en beschreef de kunstige bouw van een vogelnest. Maar wanneer wij denken aan zijn Lyk- en Grafdichten, aan zijn Geestelijke Gedichten en sonnetten, o.a. met betrekking tot de gebeurtenissen uit Christus' lijdensweek, herinneren wij ons die andere trek van zijn persoonlijkheid, zijn waarachtige vroomheid. De grondtoon van zijn wezen is ernst, maar die ernst sluit levensliefde geenszins uit. Vóór alles is deze dichter christen, en ongetwijfeld heeft zijn religieuze overtuiging hem gesteund in zijn moeilijk leven: gekweld door zware hoofdpijnen, wist hij, betrekkelijk jong nog, dat zijn leven langzaam maar vroegtijdig neigde naar de dood: hij zag in de haast gebluste vlam van zijn kaars het levend zinnebeeld van zijn leven dat verdwijnt. Maar anders dan de kaars die smoort in duisternis nu zij haar licht gaat missen, weet hij door de dood uit de duisternis op te gaan in het onuitblusbaar licht dat in de hemel schijnt. ‘Slechts in weinig Nederlandsche dichters der zeventiende eeuw treffen wij zulk een harmonische versmelting aan van | |
[pagina 427]
| |
Christelijke vroomheid met de geest en de kunst der Renaissance’Ga naar voetnoot1, maar ook afgezien van deze historische belangrijkheid behoudt zijn werk waarde om de schoonheid van een aantal gedichten. Het dichtwerk van Dullaert werd pas lang na zijn dood, namelijk in 1719, uitgegeven door zijn vriend en bewonderaar David van Hoogstraten. Vooral na de tweede wereldoorlog werd nogal aandacht geschonken aan de dominee-dichter van Eibergen Willem Sluiter (1627-1673)Ga naar voetnoot2. Deze aandacht heeft er niet toe geleid hem een meer dan bescheiden plaats in onze literatuur toe te kennen: men blijft de gereformeerd-piëtistische Sluiter zien als een dichter van enkele fraaie liederen en een groter aantal middelmatige. Daardoor werd hij overigens in brede kring bekend, misschien mede als gevolg van de omstandigheid dat zijn poëzie een calvinistisch-piëtistische voortzetting van de doperse liederen uit de zestiende eeuw zou zijn. Met zijn ‘vrije liederen’ verbrak Sluiter de ban van het beginsel dat het noodzakelijk was létterlijk te berijmen; hij schreef dan ook geestelijke volksliederen die gemakkelijk gezongen konden worden. Men meent in het werk van Sluiter de periode tót 1660 te kunnen onderscheiden van die nà 1666 (tussen deze jaren ligt zijn korte huwelijksgeluk van 1662 tot 1664, en zijn vlucht voor de Munsterse troepen en het daarbij aansluitend verblijf in Holland in 1665-67): het werk in de eerste periode wordt gekenmerkt door een zekere literaire allure, de auteur streefde een woord- en klankcultuur na volgens de smaak van de tijd: ‘persoonlijke woordvorming en een semantisch spel, waarbij het ene woord zijn betekenis als het ware aan het andere doorgeeft’Ga naar voetnoot3, typisch marinistische trekken; in het látere werk ontbreken deze. - Men onderscheidt de hier genoemde verschillen als twee lagen in | |
[pagina 428]
| |
zijn Buiten-leven: de oudere passages moeten voor of in 1660 geschreven zijn (en verraden ook duidelijk literaire invloeden: van Joan de Brunes Bancket-werck van 1658, van de Statenbijbel e.d.); jongere werden na 1666 toegevoegdGa naar voetnoot1. Buiten-leven verscheen in 1668. Vondel zou, volgens Brandt, van Johannes Vollenhove (1631-1708) gezegd hebben: ‘Daar is een groot licht in dien man, maar jammer dat hy een Predikant is’. Als Vondel dat gezegd zou hebben, deelt het nageslacht geen der beide uitspraken. Dat hij predikant was, hindert niemand; het ‘groot licht’ dat in hem zou stralen, is voor de hedendaagse lezer moeilijk meer te zienGa naar voetnoot2. De citaten die Kalff over Vollenhove aanhaalde, zijn moordendGa naar voetnoot3 en G.A. van Es onderneemt geen poging tot rehabilitatieGa naar voetnoot4. Vollenhoves werk - en daarom verdient het vermeld in een geschiedenis van de Nederlandse letterkunde - is een markant voorbeeld van de ontwikkeling der Vondeliaanse taal tot de hoogdravende retoriek, de befaamde Parnastaal. Volgens Kalff heeft Vollenhove dit woord in onze taal geïntroduceerd toen hij schreef: Leer Vondels taal, Parnastaal, spreken.
Steeds meer is Vollenhove zich gaan interesseren voor grammaticale en stilistische kwesties (o.a. taalzuiverheid), waarover hij met vakgenoten correspondeerde; in dit opzicht naderde hij de sfeer van Nil Volentibus Arduum. Hij bundelde zijn Poëzy in 1686; na zijn dood werd een (gedeeltelijke) herdruk bezorgd in 1750. Verder is daar Mathys vande Merwede, heer van Clootwijck, geboren ongeveer 1625, die van een reis naar Italië (met o.a. Nicolaes Heinsius) meebracht een bundel Uytheemsen Oorlog ofte Roomse Mintriomfen (1651), minnepoëzie van overdadige en brutale zinnelijkheid; opmerkelijk is het werk ook om de verdediging van het uitleven van de hartstochten als een gehoorzamen aan de ingeschapen levensdrang; de min is ‘even naturelijk ende lichamelijk als andre werken ende bewegingen van ons lichaem’. Er staan niet onverdienstelijke verzen in deze bundel. De publikatie ervan bracht een nogal sterk schokeffect teweeg, zó hevig dat de auteur er toch niet tegen bestand bleek en | |
[pagina 429]
| |
‘bekeerde’ tot het schrijven van Geestelyke Minne-vlammen (1653)Ga naar voetnoot1.
Een aantrekkelijke figuur onder de laat-zeventiende-eeuwers is de medicus-dichter Willem Godschalk van Focquenbroch (ca 1630-1675). Hij werd geboren rond 1630 te Amsterdam, en promoveerde in 1662 te Utrecht in de medicijnen; daarna woonde hij weer te Amsterdam. Zijn dokterspraktijk leverde niet op wat hij er van verwachtte. Zijn liefhebberijen: ‘roken, wijndrinken, vrijen, fluitspelen, vioolspelen, lange gesprekken voeren en dichten’, waren namelijk ten dele niet de liefhebberijen die de cliënten van hun dokter verwachtten. Diep in de schulden, gekneusd door een ongelukkige liefde waarmee hij de spot drijft, laat hij zich, in 1667, werven door de W.I.C. als fiscaal op een der meest desolate plaatsen van Afrika's Westkust, 't ‘helsch Del Mina’; hij stierf daar - onder welke omstandigheden is niet bekend - in 1675. Van Focquenbroch is de eerste Nederlandse auteur die - op het voetspoor van Franse schrijvers als Scarron - de boertige wijze van dichten in zwang bracht die de Fransen het ‘burleske’ noemen. Ernst en verhevenheid worden met geest geparodieerd, de lach blijft over. De waardigheid die tot zinledige deftigheid ontaardde, lokte deze krachtige reactie uit bij de nazaten van de om hun ietwat boerse gezondheid opvallende zeventiende-eeuwers. Zó verfijnd was de tweede helft van de zeventiende eeuw toch niet of voor ruigheid en spot bleef plaats, ook voor het platte, boertige, koddige. Dat ging - om Focquenbroch te citeren - in déze trant: ‘Laas! zal mijn onluk dan zijn wreetheid nimmer staaken?
Zal dan myn smart dus lang gerezen in den top
Nooit dalen? zal mijn ramp dan nimmer houden op,
Maer steeds volharden in op mij zyn haat te braaken?’
Dus klaagde Fillis laast, met tranen op haar kaaken,
En wrong, gelyk ontzint, haar hagelwitte krop
En rukte zo veel hair in een uur uit haar kop,
Dat men 'er met fatzoen zes balle van kon maken.
Scarron had goden en helden uit de oudheid als moderne schurken voorgesteld die straattaal spreken in prachtige verzen van acht lettergrepen. Focquenbroch volgt hem na b.v. in zijn bewerking van ‘de Aeneas in syn Sondaeghs-pack’ (Le Virgile travesti), en ook in zelfstan- | |
[pagina 430]
| |
dige burleske gedichten. Deze travestieën vielen, blijkens de acht herdrukken van Focquenbrochs werken, zeer in de smaak van het toenmalige publiek, dat klaarblijkelijk ook zijn andere navolgingen (naar Molière, Lucianus en Ovidius) waardeerde. Nochtans ligt niet op dit terrein voor de hedendaagse lezer Focquenbrochs aantrekkelijkheid. Deze is veeleer gelegen in het karakter van zijn ‘dichterlijke’ persoonlijkheid zoals dat spreekt uit kleine lyrische gedichten. Blijkens zijn uitlatingen en liefhebberijen is Focquenbroch een nogal rauwe klant, een echte rabauw geweest, die met de lach van Gargantua door het leven ging. Maar hij was méér dan dat: hij was een pessimist aan wie het ijdelheid der ijdelheden zeer wèl bekend was: de onbestendigheid van het geluk is een regelmatig terugkerend thema in zijn lyriek, gesecondeerd door klachten tot het noodlot. Hij ziet ‘zijn luk in 't eeuwige te moed, en dat 's bestendig’. Is een grote meerderheid van de zeventiende-eeuwse lyrici hoofs en bespiegelend, geneigd het sierlijk gebarenspel van de voorname wereld, liefst klassiek geïnterpreteerd, volkomen te aanvaarden en de ‘edele’ gemoedsbewegingen der mensen bij voorkeur te bedichten, - Van Focquenbroch is een cynicus, hij laat zich geen knollen voor citroenen verkopen, neemt de mensen voor wat ze doorgaans zijn, scheldt Amsterdam ‘geltzuchtig’, camoufleert geen lage instincten onder idealistische namen, en draagt de dichtkunst niet de taak op een sluier over de werkelijkheid te werpen. Integendeel: hij onthult deze zo naakt mogelijk. Ook de werkelijkheid van zijn eigen hart, waarvan een der typisch moderne grondtrekken is: de radeloosheid. Hij weet vaak niet waar hij zich in zijn wanhoop wenden zal en klaagt dan het noodlot aan. Dit geschiedt dan niet met het pathos dat vrijwel alle lyriek uit vroeger eeuwen eigen is, maar met een galgenhumor en zelfspot die volkomen uit de toon van de verheven gouden-eeuwse dichtkunst valt. Focquenbroch, en dat is zijn boeiende aantrekkelijkheid geweest, was een vitaal, alzijdig levend mens: die de liefde, ook de vaderlandsliefde, kent en zich niet schaamt zijn stemmingen eerlijk te belijden, ermee lachen kan en erom in tranen uitbarst, een pessimist die uren kan schateren, een cynicus die alleen de zekerheid van God kent. Het meest Focquenbroch is hij wanneer hij uitersten in één gedicht verenigt; hij preludeert dan ‘waardig’ op Heine. Focquenbroch heeft niets van de hoofse, angelieke dichter, hij zingt ‘met Harp, noch Luit, noch Orgel, Noch met een kunstig maatge- | |
[pagina 431]
| |
zang, Maar met een half verroeste Gorgel’ over wat hij meemaakte als bijster heftig mens, levend ook in de lagere regionen des levens, zodat men meende te moeten spreken over werken van een ‘platheid en een vuilheid, die in onze literatuur zelden geëvenaard zijn’Ga naar voetnoot1. Verwant aan de burleske Focquenbroch waren auteurs als de Hagenaar Aernout van Overbeke, de medicus Salomon van Rusting, een ‘drekpoëet’ volgens Langendijks karakteristiek, wiens parodieën van klassieke sagen en mythologie echter als Vol-Geestige Werken in 1798-99 voor de derde maal werden uitgegeven, verder Dirk Schelte, en P.J. Beronicius, over wie men Kalff e.a.Ga naar voetnoot2 moet nalezen.
Een inhoudelijk min of meer samenhangende groep geestelijke dichters ontstaat uit de activiteiten van collegianten en reformateursGa naar voetnoot3; een | |
[pagina 432]
| |
belangrijke stroming, ook voor de dichtkunst, was die van het piëtisme, waarbij vooral werd aangedrongen op ontwikkeling van het innerlijk godsdienstig levenGa naar voetnoot1. Waren reformateurs en piëtisten het in sommige opzichten niet eens, in dit laatste vonden zij elkaar: allen waren van mening, dat de zelfstandige ontwikkeling van het godsdienstig gemoedsleven hoofdzaak was, een ontwikkeling die bevorderd kon worden door overpeinzing in eenzaamheid. Jan Luiken, Van Lodensteyn en andere dichters leggen van deze overtuiging metterdaad getuigenis af. Deze overtuiging heeft ook voor de letterkunde belangrijke gevolgen gehad; zij heeft tegenover de humanistisch-geleerde, sceptische, filosofische stromingen die in de eerste helft van de eeuw domineerden, een meer ingetogen, ascetische, een eenvoudiger, aan gemoedsbeleven ontsprongen dichtkunst in het leven geroepen. Meer ingetogen althans dan de exuberante, op genietende bewondering van de aarde en haar heerlijkheid ontsprongen renaissancekunst; ascetisch in haar afgewendheid van aardse genietingen, uit gemoedsbeleving voortgevloeid, meer dan uit verstandelijk doordenken; eenvoudig, in zover zij zich richtte tot de gemeente, ook tot de eenvoudigen van harteGa naar voetnoot2.
De eerste auteur uit deze sfeer aan wie aandacht geschonken moet worden is de herbergier-dichter-theoloog Jan Zoet († 1674). Naar de leeftijd zou Zoet eerder tot het tweede geslacht te rekenen zijn, doch als karakteristiek vertegenwoordiger van de reformateurs, als hoedanig hij zich vooral in de tweede helft van zijn leven actief toont, heeft Kalff hem bij het derde geslacht ondergebracht. | |
[pagina 433]
| |
Zoet hield een herberg ‘De zoete rust’ te Amsterdam, waar hij zijn gasten placht te ontvangen en te stichten; voor onbehoorlijke bezoekers was in zijn huis geen plaats! Daarnaast hield hij zich onledig met de schone letteren: zijn oudste ons bekende werk dateert van 1636, en toont invloed van werk van Huygens, Bredero en Cats. Met Vondel heeft hij deels ingestemd, deels gepolemiseerd. Hij schreef een klucht en een paar ernstige toneelstukken, bewerkte anecdoten en verhalen, en schreef heel wat gedichten waaronder die op Oranje een belangrijke plaats innamen. Zoet was overtuigd Orangist, en verwoed tegenstander van de De Witts en de in zijn oog slappe statenpolitiek, alsmede van de corruptie in het staatkundig en economisch leven, die hij een gevolg van De Witts staatkunde oordeeldeGa naar voetnoot1. Omstreeks 1662 bestond rond Zoet een kring of dichtgenootschap, een ‘Konstschoole der Deugd’, waar men ‘de leedighe uuren zou besteeden tot het scharpen van het verstand en tegelijk zoowel te stichten als te vermaken’. Het resultaat van de activiteit van deze kring - die ten onrechte De Wijngaardranken genoemd wordt - was de publikatie van een bundeltje gedichten Parnassus aan 't Y (1663)Ga naar voetnoot2. Zoet stelde, als vroeger bij de rederijkers het geval was, vragen vooral van zedenkundige aard, die beantwoord werden door de overige leden, waaronder bekende figuren uit deze tijd waren, o.a. Jacob SteendamGa naar voetnoot3. Het boterde echter op den duur tussen de heren niet best, en vóór 1667Ga naar voetnoot4 is de kring als organisatie al uiteengegaan. De gedichten die Zoet schreef, zullen niemand bewegen hem tot onze grote dichters te rekenen, maar een ‘gelukkig meesterschap over de taal’ (Koopmans) kan men hem inderdaad niet ontzeggenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 434]
| |
Sympathie konden de reformateurs ook koesteren voor een man als de predikant der heersende kerk Jodocus van Lodensteyn (1620-1677), en wel om de vele idealen die deze piëtist met hen gemeen had. Joost, later Jodocus, studeerde te Utrecht o.a. onder Voetius; na eerst op enige andere plaatsen predikant geweest te zijn, werd hij in 1653 te Utrecht beroepen, waar hij tot zijn dood in intieme omgang met piëtistische geestverwanten verkeerde. Een omgang die overigens gekenmerkt werd door grote soberheid, gelijk men niet anders verwachten kon van de ongehuwde vegetariër en onthouder, de man die het gehele jaar door om vier uur opstond, zijn hartstochten en aandoeningen volmaakt beheerste, en zijn dagen doorbracht in godvruchtige gesprekken en eenzame overpeinzingen over Gods algenoegzaamheid en 's mensen nietigheid. Van zijn gemeente verwachtte hij wel niet hetzelfde ascetisme, maar toch zeker een grote mate van zelfbeheersing en versterving. Hij werd om zijn boetpredikaties een gevierd voorganger, al ondervond hij ook veel bestrijding en hoon. In zijn dichtwerk treft dezelfde geest. Tussen de jaren 1651 en 1660 | |
[pagina 435]
| |
schreef hij een vrij groot aantal gedichten van stichtelijk karakter, dat hij in de bundel Uytspanningen (1676) bijeenbracht. Een groot dichter onthult zich daarin niet. Maar de beste gedichten vallen op door een eigenaardige mengeling van een zekere ascetische wereldafgewendheid, een rigoureuze, strakke hardheid èn tegelijkertijd een grote innigheid van godsdienstig gevoelsleven. Toch domineert het ascetische element, ook in de bouw van de gedichten, die met grote zorg voor de techniek geconstrueerd zijn. De later door Bilderdijk beroemd gemaakte strofevorm (in Afscheid) heeft Van Lodensteyn o.a. in Eensaamheyd met God met groot succes toegepast: Al mijn trachten,
mijn verwachten
is na U mijn Godt alleen;
Want de klare
segen-a'ren
scheyden sig uyt U van een.
O heylig eensaam!
Met Godt gemeensaam!
Was ick maar met U gemeen.
Is het gemeen - in een andere zin! - te vermelden, dat enkele van de aardigste strofen die deze asceet schreef, geïnspireerd zijn door het gewraakte ‘wereldse’ leven?: De wereld segt, Ick sal U cleden
Met sijd en costelijck gewaad,
Dat na de mood' Uw soete leden
En jonge jaren voeg'lijck staat.
Ick deck uw wang met losse locken;
Ick maack uw arm ter elboog naackt:
Ick koord' en boord' uw sijde rocken:
En herstell' al wat u mismaackt;
Ick prang uw schouders in balijnen,
In doecken en in diere kant:
En doe in soet verschiet verschijnen
Aan hand en borst den DiamantGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 436]
| |
Een alleszins merkwaardige figuur, merkwaardig ook als dichter, is Joachim Oudaan (1628-1692). Zijn vader was bakker te Rijnsburg, een welluidende naam in de geschiedenis der collegianten; zijn moeder was ene Van der Kodde, de geleerde landbouwers die het Rijnsburger College in het leven riepen. Alle voorwaarden waren dus vervuld om van Joachim een goed collegiant te maken. Toch hebben op zijn geestelijke vorming ook andere invloeden ingewerkt: te Leiden volgde hij de Latijnse school; een tijdlang lag hij daar thuis bij de in die jaren oudgeworden Petrus Scriverius: talen, geschiedenis, oudheidkunde en theologie bestudeerde hij met kritische geest. Deze geest en zijn reformatische gezindheid bepalen zijn mentaliteit. Hij deelt de afkeer van de reformateurs van een ‘wereldsgezinde’ kerk, maar acht haar toch geenszins zó verdorven dat hij zich geheel van haar distantieert; integendeel, enige tijd was hij zelfs diaken van de Waterlandse doopsgezinden. Sectegeest en onverdraagzaamheid verfoeit hij, om ervoor in de plaats te stellen verdieping van het eigen gemoedsleven. Geheel in de lijn van de opvattingen uit die dagen is de geest van het gedicht Op een heremyt, dat de lof zingt van de eenzaamheid en ingetogenheid van een kluizenaar. Meer nadrukkelijk prees hij in Aandachtige Gedachten over de eenzaamheid en afgescheidenheid de eenzaamheid als ‘dat zacht en lieff'lijk suizen, Daar God in woont’ om in een vergelijking met de slaap, die toch nog verwarrend laat dromen, de stille werkzaamheid van de ziel te prijzen. Deze werkzaamheid bestaat in de aandacht voor hoge en heilige gedachten, die overigens steeds onder het bestuur van de rede blijven: O eenzame afgescheidenheid,
Gij hebt noit iemant ingeleid
In uw geheim der heiligheden,
Of hebt uw heil hem meegedeelt,
't Geen d'Eeuwige Erff'nis hem verbeeld
In glans en voorsmaak hier beneden.
Weinig verwonderlijk dat Oudaan grote bewondering koesterde voor een dichter als Camphuysen, wiens woord: ‘Met Christus erft geen mensch dan die eerst met hem lydt’ hij op zijn sterfbed aanhaalt, als men zijn lijden beklaagt. Reformateur, collegiant, chiliast ookGa naar voetnoot1 mocht Oudaan zijn, hij was het niet kritiekloos. Daar stonden zijn opleiding en geestelijke aanleg | |
[pagina 437]
| |
borg voor. Deze aanleg helde zeer sterk over naar het verstandelijke, en uitte zich in een duidelijke voorkeur ook voor een dichter als Huygens, wiens Trijntje Cornelis hij echter verfoeide. In zijn dichtkunst spreekt zich deze aanleg duidelijk uit: een gedicht als Op Pomona en Vertumnus is modern van plasticiteit en etsachtig scherp getekendGa naar voetnoot1. Om zijn volkomen gemis aan sentimentaliteit, zijn directe formulering, zijn open helderheid behoort het tot de merkwaardigste uitingen van menselijkheid in deze periode. Maar Oudaan kende ook de bewogenheid van ziel die zich in versmuziek van hoger orde openbaarde en zijn vers een meer vondeliaanse klank geeftGa naar voetnoot2. Aanvankelijk had Oudaan sterk onder invloed van Vondel gestaan; hij roemt hem als de dichter bij uitstek, voor wie Hooft moet wijken. Toch zijn er markante gedichten van Oudaan die eer aan Hoofts stoere kracht doen denken dan aan ‘d'eedle rustigheid van 't mollige bewegen’. Hoezeer Oudaan mocht zijn ingenomen met de dichter in Vondel, diens overtuiging verfoeide hij hartgrondig. Een van zijn oudste werken, het treurspel Joanne Grey (1648), werd uitgegeven ‘tot geen ander einde als om een tegenstel te maken van Maria Stuart, door VONDEL twee jaren tevoren met den tytel van “gemartelde Majesteit” in het licht gebracht’, en ‘om het onderscheit der lere van de Roomsche Kerke en hare zwakke bewijsredenen door de kracht der waarheit... te doen ophalen’Ga naar voetnoot3. In dezelfde lijn ligt zijn Koning Konradyn van een jaar later (1649), waarin hij het had ‘geladen op de te onrecht aangematigde macht der Pausen, de gruwelen hunner opgeblazenheit’. Zijn Servetus (1655) hekelde de onverdraagzaamheid, Het verworpen Huis van Eli (1671) beklemtoonde ‘den kranken toeverlaat op het uiterlijke en plechtige van den Godsdienst’. Ook in zijn overige gedichtenGa naar voetnoot4 blijkt Oudaan een groot polemist, tegen het katholicisme, tegen SpinozaGa naar voetnoot5, tegen de ‘onbeschofte Hobbes’, tegen de moord op de gebroeders De Witt (anders dan Zoet | |
[pagina 438]
| |
was Oudaan namelijk fanatiek republikein). Toch heeft zijn laatste levensbeschrijver hem het best menen te kunnen kenschetsen als ‘heraut der verdraagzaamheid’Ga naar voetnoot1. |
|