Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Het tweede geslachtDe oudsten onder de figuren van het tweede geslacht zeventiende-eeuwers zijn jongere tijdgenoten van de jongsten der eerste generatie, geboren als zij werden tussen ca. 1600 en ca. 1610. Zij zijn overwegend navolgers van de grote voorgangers, met betrekkelijk weinig eigens. Voortzetting van de petrarkistische minnelyriek vormt een deel van het werk van Daniel Jonctijs (ca 1610-1654). Allereerst om zijn bundel Rosaliins Oochies ontleedt (1639). Van de negenenvijftig gedichten zijn er dertig vertalingen of bewerkingen van de Ocelli van Janus Lernutius (Jean Lernout) uit Brugge, verschenen in 1579. Tussen deze vertalingen heeft Jonctijs negenentwintig andere gedichten geplaatst. Op den duur niet alles even boeiende lectuur: de rol van de ogen in de liefde was overbekend. - Een eigenaardige belichting intussen krijgt deze bundel door de speelse inleiding, waarin aan de ene kant de stelling verdedigd wordt dat ‘liefde is trek tot schoonheid’, maar anderzijds nogal ironische schamplichten op de liefde en de haar toegewijden vallen. -Jonctijs' Hedensdaegse Venus en Minerva of Twistgesprek tusschen diezelfde (1641) laat in dichtvorm Venus en Minerva hun pleidooien houden ten bate respectievelijk van de liefde en de wijsheid, hetgeen insluit aantijgingen aan het adres van de activiteiten van de ‘tegenstander’. G.A. van Es meent, dat in dit gedicht Jonctijs niet, zoals soms gesteld wordt, de liefde aanbeval en wetenschap voor ijdelheid hield, maar een feitelijke toestand in de wereld constateerde. Overigens kwam Jonctijs enkele jaren later in oppositie tegen Johan van Beverwijks betoog Van de Wtnementheyt des vrouwelicken Geslachts (1639) door het schrijven van zijn prozavertoog Der Mannen Opperwaerdicheyt (1646). De vrouwen bleven hem intussen interesseren: na zijn dood verscheen een verzameling verhalen en vertogen als Tooneel der Jalousijen (1666). Op geheel ander terrein lag het betoog van deze door de rationalistische en kritische beschouwingen van Descartes gegrepen medicus Verhandelingh der Tooversieckten (1638) en zijn vertoog tegen de pijnbank (1651)Ga naar voetnoot1. In hetzelfde jaar als Jonctijs' minnelyriek verscheen van Jan de Brune (de Jonge) minnelyriek onder de titel Veirzjes (1639), minder geprononceerd dan die van Jonctijs zowel wat betreft de aard der uitgedrukte gevoelens als wat de verskunst betreft. Ook deze De Brune is belangrijk om zijn proza. | |
[pagina 420]
| |
Navolging vindt men ook in het werk van Jacob Westerbaen (1599-1670), die in 1624 debuteerde met een bundel Minnedichten. Het succes van deze Minnedichten - in de Gedichten van 1657 werd een deel ervan ten derde male afgedrukt - kan voor een deel zeker worden toegeschreven aan de gemakkelijke verstaanbaarheid ervan, gevolg van het feit dat in deze minnelyriek (met soms verhalende elementen) sprake is van een verburgerlijking, soms banalisering van de oorspronkelijke aristocratische opvattingen (zoals in Verhuysinge van Cupido), Westerbaen was misschien te verstandelijk, te weinig echt door een rijker emotionaliteit en geestescultuur geïnspireerd om de grote voorgangers te evenaren. G.A. van Es spreekt van onechtheid en surrogaatGa naar voetnoot1. In de bundel Minnedichten vindt men zijn, in navolging van Huygens geschreven, gedicht 't Nood-saeckelick Mal, in de strofevorm en syntactische structuren van het Voorhout; het noodzakelijk mal is de verliefdheid, een niet alleen noodzakelijk, maar ook in alle tijden optredend ‘mal’. Westerbaen handelt over de dwaasheden waartoe de liefde de mensen brengt, vooral over de verblinding die er de vrijers toe brengt de lichamelijke gebreken der fraai uitgedoste juffertjes niet te willen zien; met enig realisme worden deze onder het oog gebracht. Als om zijn kritiek goed te maken, voegde Westerbaen aan dit gedicht een ander toe, Het Vrouwen-lof, waarin hij pleit voor de vrouwen en hun kwaliteiten. - Niet de zwakste kant van Westerbaens letterkundige activiteit is die in het satirisch-polemische genre. Zijn publikaties in dit genre hebben o.a. betrekking op het conflict tussen Arminianen en Gomaristen, waarbij hijzelf in zijn jeugdjaren sterk betrokken was (aan de zijde van de Arminianen), verder op de leer over de eucharistie zoals Vondel die in Altaergeheimenissen (1645) had uiteengezet. Westerbaen reageerde hierop in Kracht des Geloofs (1648), maar hij reageert tevens op het feit dat Vondel van remonstrant katholiek geworden wasGa naar voetnoot2. Van 1654 dateert het grote gedicht Ockenburg (1654), dat handelt over de plannen voor zijn buitengoed-in-aanleg van die naam bij Loosduinen en over wat hij daarmee zoal in verband kon brengen, met name zichzelf: het geeft dan ook vóor alles een beeld van Westerbaen-zelf. Met veel uitweidingen overigens. Het geheel is geïnspireerd op | |
[pagina 421]
| |
Hofwijck, maar haalt niet het niveau daarvanGa naar voetnoot1. Op latere leeftijd vertaalde Westerbaen talrijke, vooral klassieke tekstenGa naar voetnoot2. Huygens' Voorhout vond niet alleen in Westerbaens Ockenburg navolging. Waar dit aan de orde kwam, werd en wordt erop geattendeerd. Verschillende andere auteurs die in min of meer verwíjderd verband met dit soort dichtwerk genoemd kunnen worden (R. Opperveldt, De Roy, Jacob van der Does) zijn door G.A. van EsGa naar voetnoot3 behandeld onder het opschrift ‘Locaal realisme’. Van der Does, die overigens later publiceerde (vanaf 1661) wordt door Van Es gekenschetst als ‘den fatsoenlijken en bedaarden Hagenaar’Ga naar voetnoot4, dit in schrille tegenstelling met Mattheus Gansneb Tengnagel (1613-ca. 1652) die een ‘onbeheersten Amsterdammer’ heet. Tengnagel volgde naar de techniek graag Huygens na, maar toon en geest verschilden aanzienlijk van die van de Hagenaar, tenzij men denkt aan Trijntje Cornelis. In zijn anoniem verschenen Amsterdamsche Mane-schyn van 1639 (snel gevolgd door Amsterdamsche Sonne-Schyn) worden van dik hout planken gezaagd; ook in zijn Klucht van Frick in 't Veur-huys (1640)Ga naar voetnoot5. Tengnagels voorkeur ging uit naar het luchthartige, loszinnige, zoals hij dat waarnam in achterbuurten en kroegen; en niet daar alléén, zoals D'onbekende Voerman van 't Schou-burgh bewijst; ook de namen van welbekende lieden schroomt hij niet te vermelden, althans voldoende duidelijk aan te duiden. Op Brederoiaanse wijze schetst hij vlot en levendig de tafereeltjes, waarmee hij zich kennelijk bijzonder vermaakteGa naar voetnoot6. | |
[pagina 422]
| |
In één opzicht komt Joan Six van Chandelier (1620-1695) met Tengnagel overeen: een scherp observatievermogen, ook voor het kleinste detail. Maar daarmee houdt de overeenkomst ook ongeveer op. Six' aandacht werd geboeid door andere objecten, in overeenstemming met zijn meer gematigde aard en natuur; minnedichten, reisindrukken, gelegenheidsgedichten (waaronder ook nogal wat politieke), enkele godsdienstige gedichten in sonnetvorm maken het hoofdbestanddeel uit van zijn enige bundel gevariëerde dichtkunst (in 1674 verscheen nog een bewerking van de Psalmen). De bundel Poesy (1657) zet de traditionele renaissancistische, ook barokpoëzie van voorgangers voort. Maar toch met iets zeer eigens, dat weliswaar in zijn minst gunstige vorm tot gekunsteldheid leidde (G. Kalff zegt dat Six de door hem bewonderde Huygens ‘over-Huygenst’Ga naar voetnoot1), maar in zijn beste gedichten een duidelijk besef van de betekenis van de vormaspecten van het gedicht demonstreert. Six wist, hoezeer de literaire waarde van het werk bepaald wordt door de wijze waarop geformuleerd wordt; een markante woordkeus, een genuanceerde syntaxis in verband met de strofebouw, persoonlijke hantering van de dichtvorm doen Six van Chandelier behoren tot de belangrijker dichters na de groten van de eeuw, - ook al gaf hij ‘maar’ één bundel uitGa naar voetnoot2. Aanzienlijk minder gelukkig was de in Gelderland, te Vaessen, wonende predikant Conradus Goddaeus (1612-1658), die in 1656 een bundel rijmloze gedichten uitgaf, en om deze eigenaardigheid van enig belang is voor de geschiedenis van de Nederlandse dichtkunst. Maar daarnaast wenste hij opbouw van de versregel ‘naa de Griexe en Latynse Dichtmaten’, dat wil zeggen: naar de lengte der lettergrepen met verwaarlozing van de klemtoon der woorden. Dit laatste leidde tot forcering van het karakter van het Nederlandse vers.
Slechts twee figuren uit dit tweede geslacht zijn van groter betekenis dan de voorgaande, nl. de katholieke priester Adriaan Poirters, die wij | |
[pagina 423]
| |
verderop (zie p. 590-4) behandelen, en Jeremias de Decker. De Deckers vader, uit een oud en aanzienlijk geslacht in 1582 te Antwerpen geboren, vaandrig tijdens de verdediging van Oostende tegen de Spanjaarden, verhuisde later naar Noord-Nederland: te Dordrecht werd, in 1609, zijn zoon Jeremias geboren. Daarna trok het gezin naar Amsterdam, waar Jeremias later als kruidenier de kost zal verdienen. In veel opzichten herinnert zijn levensloop aan die van Zuidnederlandse geloofsgenoten en tijdgenoten. Ook de degelijke godsdienstige opvoeding die Jeremias ontving, ligt in dezelfde lijn, en men behoeft er zich niet over te verwonderen bij de overigens zachtmoedige man een aantal krasse uitlatingen aan het adres van Rome aan te treffen. In deze lijn ligt ook mede de verklaring van zijn contact met Westerbaen, met wie hij rond 1660 in correspondentie stond, o.a. over theologische onderwerpen. Deze polemische poëzie is overigens niet het belangrijkste aspect van zijn werk. Dat is ook niet het grote gedicht Goede Vrydag, ofte het Lijden onses Heeren Jezu Christi (1651)Ga naar voetnoot1. Dit gedicht is wellicht uit literair oogpunt het meest opmerkelijk als barok werkstuk. De schrijver heeft zich ernstig verdiept in Christus' lijden, en wijdt daaraan treffende beschouwingen; hij betrekt daarbij telkens de mensheid - de lezer, de schrijver-zelf, bepaalde personen of groepen van personen - in dit lijden, hetgeen een reeks vrij gemakkelijke antithesen oplevert. Een vrome lijdensmeditatie, met onmiskenbare vaardigheid berijmd. Berijmd, - want een werkstuk blijft het. Men mag niet zeggen, dat de schrijver-zelf niet bewogen was toen hij zijn gedicht neerschreef, maar het gedicht brengt de eventueel aanwezige aandoening niet over. Ten dele vindt dit zijn oorzaak in de barokstijl die De Decker aanwendde, en die hem, met name wanneer hij in de trant van deze stijl zintuiglijk-voorstelbare zaken beschrijven wil, tot gechargeerde expressie verleidt. Over Christus aan het kruis schrijft hij als volgt: Helaes, waer wend hy sich? wat raed in desen nood?
Hy rookt van heeten angst, hij voelt zyn ingewanden
Van binnen braên en branden
Als in een' ovengloed,
Van buyten smilt hij weg in tranen, sweet en bloed.
Met voorkeur maakt hij gebruik van een aantal stijlfiguren die binnen dit barokkarakter vallen, met name van de repetitie en de aanspre- | |
[pagina 424]
| |
king (‘Ghij hebt, halstarrig saed...’). Zo past dit gedicht om zijn stijl geheel in de vondeliaanse baroksfeer, zij het dat de zuiverheid en bewogenheid die Vondels barok kenmerkt, in dit gedicht van De Decker ontbreekt; het maakt veeleer een tamelijk retorische indrukGa naar voetnoot1. Van groter betekenis is een aantal kleinere verzen van De Decker dat verscheen in zijn bundels Gedichten. Deze dateren van 1656, 1659 en 1726. En dan denke men niet zozeer aan de zogenaamde huiselijke poëzie die hier het eerst voor den dag komtGa naar voetnoot2, maar aan gedichten als De tot God wakende siele, Aen mynen sterfdag, Ter gedachtenisse van myns vaders broeder. Naar het grondgevoel stammen deze verzen geheel uit de sfeer van de bijbelse piëtistenGa naar voetnoot3. Ook De Decker treft door een waarachtige innerlijkheid, edele religieuze bezinning en fijne natuuraan-voeling. De poëtische vormgeving van deze gedichten kent opnieuw de voorkeur voor de stijlfiguren van de barok; verder is de invloed van Huygens onmiskenbaar; maar De Decker spreekt toch met eigen stem; de stem van iemand uit de tweede helft van de zeventiende eeuw, wie niet zozeer de vreugde van de renaissance over de rijkdom en de pralende schoonheid van het leven bezielt als wel de ingetogen rust van de avond, de sfeer van stilte, vrede en eenzaamheid; in het sfeervol oproepen van enkele grote, suggestieve beelden ligt de kracht van deze poëzie. Vóór Poot, bestaat reeds in De Deckers gedichten het beeld van de nachtelijke stilte en eenzaamheid: De gramme zee ligt stil en als een vaeck verkracht;
Met vlercken houd de nacht
De fackelen beset,
Die 't blaeu der Hemelen doorgaen met stillen tred.
All wat sich hier om leeg op 't drooge land onthoud,
All watt' er leeft in 't sout,
All wat de locht doorswiert,
Ververscht met vochten slaep sijn geesten, rust en viert.
Maer ick, och armen! ick en werd geen' rust gewaar,...Ga naar voetnoot4
|
|