Inleiding
Het eerste geslacht zeventiende-eeuwers heeft onze grote renaissance-kunst geschapen. Daarmee schijnt, literair gesproken, de enorme scheppingskracht van de gouden eeuw ten einde. Ook in de tweede helft van de eeuw, na de dood van Hooft, blijven Vondel en Huygens toonaangevende figuren; naast hen maken de jongeren de indruk creatief minder sterk begaafd te zijn. Anders dan de schilderlijke aandrift die heel de eeuw door tot steeds rijker ontplooiing komt - men denke aan figuren als Rembrandt, Vermeer, Van Ostade, Jan Steen, Ruysdael, Frans Hals, Willem van der Velde en zovele anderen - verzwakt de dichterlijke scheppingsdrift. De hele periode is een tijdvak van gisting, waarin men onzeker raakt over de te volgen wegen, - gevolg mede van het met steeds groter nadruk naar voren treden van belangrijke ‘nieuwe’ stromingen op wijsgerig en godsdienstig terrein.
Jan Vos brengt de romantische school tot ongekende ‘roem’ en ziet zich aanvankelijk gevolgd door Lodewijk Meyer. Een persoonlijke vete echter brengt Meyer in het kamp van de Frans-klassicisten. De laatste stroming zal de overhand behouden en in Nil Volentibus Arduum een hecht bolwerk vinden.
Op verschillende figuren uit Nil Volentibus Arduum wordt een sterke positieve invloed uitgeoefend door het wijsgerig en godsdienstig denken van Baruch de Spinoza, over wiens ‘contact’ met Vondel hiervóor al gesproken werd.
Van grote betekenis werd de beweging der Collegianten; de Collegianten beginnen al in het begin van de eeuw te praktizeren, en beïnvloedden in de tweede helft in hoge mate het literair leven.
Dit alles, voorzover het in de letterkunde zijn neerslag vindt, wordt thans nader beschouwd. Daarbij dus te bedenken, dat in dit tijdvak actief blijven auteurs als Vondel en Huygens, wier werk echter hiervóor samenvattend - ter wille van de overzichtelijkheid - behandeld werd. Wie telkens synchrone doorsneden in het diachronisch verloop zou willen maken, zou in die doorsneden ook hun werk noeten opnemen. Dat zou dan een demonstratie leveren van de ‘gelijktijdigheid van het ongelijktijdige’, maar tevens een onoverzichtelijk geheel opleveren. De voorkeur werd gegeven aan de overzichtelijkheid rond de figuren.