Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdDrie geestelijke dichtersJoannes Stalpart van der Wiele (1579-1630)Voor wij ons definitief wenden tot Amsterdam en de grote dichters, vragen drie op zeer uiteenlopende plaatsen in hun land werkende, ook naar religieuze opvatting en gemoedsstemming zeer ‘verscheiden’ geestelijke dichters, tijdgenoten van de grote zeventiende-eeuwers in het eerste kwart van de zeventiende eeuw, onze aandacht. Een van tijd tot tijd half of heel ondergedoken katholiek, een dopers georiënteerd man, voortvluchtig onder Dordtse opjaging, en een strijdbaar calvinist, vertegenwoordigen zij toevallig drie belangrijke godsdienstige stromingen uit dit tijdvak en hun maatschappelijke waardering. | |
[pagina 189]
| |
Op de eerste plaats de katholieke Joannes Stalpart van der WieleGa naar voetnoot1. Hagenaar van adellijke afkomst, maakte hij zijn juridische studies te Orleans. Na advokaat bij de Hoge Raad van Holland geweest te zijn, voerde hij een ouder plan uit, en ging te Leuven voor priester studeren. In Rome werd hij tot doctor bevorderd. In 1612 werd hij pastoor te Delft, in 1615 rector van het begijnhof en het St. Aagten-klooster in dezelfde stad, waar hij een heldhaftige godsdienstige activiteit ontplooide, en er als priester leefde, werkte en stierf. Stalpart heeft in aanzienlijke mate tot de wederopluiking van het katholicisme bijgedragen; hij heeft tevens aan deze herleving uiting gegeven. Hij droeg er het zijne toe bij door zijn bekeringsactiviteit in het Westland, dat hij wederom bijna geheel tot het katholicisme bracht, alsook door zijn polemische activiteit; zo in zijn Roomsche Reys (1624) met zijn afwisseling van proza en poëzie; zo vooral in zijn Extractum Catholicum tegen verwarde hersenen (posthuum verschenen in 1631); zo ook in een aantal liederen, her en der verspreid door zijn geestelijke liedboeken, waarin hij te velde trekt tegen Luther en Calvijn, en hervormde predikanten over de hekel haalt zoals Marnix het katholieke priesters had gedaan. Als strijdmiddel hebben deze polemische werken zonder twijfel zoal geen literaire, dan toch religieuze waarde gehad. Literair van groter betekenis is Stalparts ingetogen religieuze lyriek, die positief de waarden welke in het katholicisme besloten liggen, en de heiligen die het voortbracht, bezingt. Zijn, overigens minder belangrijke, eersteling was Hemelrijck van 1621, die echter de geestelijke sfeer waarin de dichter leeft, reeds uitmuntend doet aanvoelen in haar beel- | |
[pagina 190]
| |
ding van de hemel als de vergulde stad met straten ‘claer van goude’; de zoete en soms zinnelijke sfeer, die bij de broeders des gemenen levens voorkomt, de eenvoudige middeleeuwse vroomheid, de kinderlijke heiligenverering, de onmoderne, middeleeuwse ingetogen religiositeit vinden in Stalpart een late, maar zuivere vertolking; het is de katholieke, nog weinig gecompliceerde vroomheid die zijn werk aantrekkelijk maakt. Een aardige bundel is Vrouwelick Cieraedt van Sint Agnes versmaedt (1622), waarin hij de overdadige weelde en opschik hekelt, zoals Huygens deed in zijn Costelick Mal van hetzelfde jaar. De bundel sluit met het bekende loflied op Sint Agnes, preludium op de kerkelijke liederen die verzameld werden in zijn twee beste bundels: Gulde-jaer ons Heeren Jesu Christi (1628), bevattende de liederen op de zondagen, en de grote verzameling godsdienstige liederen Gulde-Iaers Feest-dagen of Den schat der Geestlycke Lof-sangen (vier jaar na zijn dood als verzameling van zijn geestelijke liederen uitgegeven). De vorm van deze gedichten weerspiegelt de psychische sfeer: geen renaissancistische verfijning en geraffineerde techniek, maar gelegenheidsliederen, liederen om het kerkelijk jaar, en lofdichten op heiligen in eenvoudige strofenbouw, volkse melodie en weinig gecompliceerde taal. Zij sluiten vrij dicht aan bij het middeleeuwse volkslied met zijn volkstoon en welluidende zangerigheid, met dien verstande dat ‘moderne virtuositeit, door een zuivere smaak getemperd, hem zeer eigen was. Dat hij daarbij de volkse toon wist te redden, wist te doen triomferen, terwijl de zwierigste humanistecadens binnen zijn bereik en binnen zijn vermogen lag, is zijn speels verworven roemGa naar voetnoot1. Ongetwijfeld hebben zijn Italiaanse reis en zijn intense belangstelling voor het werk van de gevierde Italiaanse componist Luca Marenzio, van wie hij madrigaalteksten vertaaldeGa naar voetnoot2, daarop vormend ingewerkt. Overigens stammen deze gedichten uit de bekende baroksfeer: ‘de smarten en pijnen der heiligen worden niet met medelijden, maar met bewondering vermeld. Immers, in de ondergang van het lichaam overwon de onbuigzame ziel. Een heilige is een “victor”, een renaissance-mens bij uitstek’Ga naar voetnoot3. Zoals De Harduwijn en Van Haeften in het zuiden in deze jaren soms de toon van het middeleeuwse volkslied terugvonden, zo leeft deze nog (of weer) bij Stalpart in het noorden. | |
[pagina 191]
| |
Dirck Rafaelsz. Camphuysen (1586-1627)Als Stalpart (en later Jan Luiken) was ook Dirck Rafaelsz. CamphuysenGa naar voetnoot1 een ‘late roeping’. Aanvankelijk beweegt deze dokterszoon zich open in de wereld. Hij werd opgeleid voor de schilderkunst, maar gaat in 1604 theologie studeren. Hij hangt denkbeelden van Arminius aan, maar wilde toch niet tot de eigenlijke aanhangers der remonstranten gerekend worden. Hij wordt secretaris en huisonderwijzer bij de heer Van Langerak, de gouverneur van het naburige Loevestein. In diens ‘hofhouding’ voelt hij zich zeer wel thuis; ‘costelijcke kleederen’, ‘opstaende knevels op zijn spaens’ en lange haren kenschetsen hem als de modieuze heer van die dagen. In 1613 trouwt hij en gaat hij in Gorcum wonen. Dan komt geleidelijk de inkeer. In Utrecht, waar hij in 1614 als leraar werkzaam is, wordt deze definitief: zich verder verdiepend in godsdienstige vraagstukken, theologie studerend in de eenzaamheid, getuigt hij: ‘Van 't Aardsch ben ik ontbonden, Mijn God en ik zijn één’Ga naar voetnoot2. Hij predikte in die tijd ook voor de doopsgezinden, met wie hij zich eigenlijk meer verwant voelde dan met de gereformeerden. Van 1617 tot 1619 was hij predikant te Vleuten. Toen de van hun predikers beroofde Utrechtse remonstranten bij hem ter kerke kwamen werd hem, hoewel hij eigenlijk nooit als partijganger van de arminianen was opgetreden, het prediken in de Vleutense kerk verboden. Hij was duidelijk contra-remonstrants; positief trachtte hij een synthese te vinden tussen de opvattingen van de remonstranten, de menisten, de socianen en de collegiantenGa naar voetnoot3. Hoewel hij zich met de problemen van de eigen tijd wel inliet, achtte | |
[pagina 192]
| |
hij het van groter belang de dwalende broeders naar de verlossing en de kennis Gods te brengen. Vandaar vanaf dit jaar (1619) zijn geschriften in vrome geest, vooral schriftuurlijke liedekens; daaronder veel psalmbewerkingen, toegespitst op de concrete situatieGa naar voetnoot1. Hij predikte aanvankelijk nog wel, hoezeer afkerig van elke beroeping en verzetsgeest, in de open lucht. Maar de openbare onaangenaamheden in de kerken deden hem besluiten ontslag te nemen; toen hij, daartoe opgeroepen, weigerde de akte van stilstand te tekenen, werd hij begin 1620 uit de Verenigde Gewesten verbannen. Hij maakte kennis met de gevangenis, kwam weer vrij, en leeft dan in het geheim te Amsterdam. Lang echter zou hij niet te Amsterdam blijven; medio 1620 moest hij vertrekken naar Norden in Oost-Friesland. Hier schreef hij niet langer wat men genoemd heeft ‘poëtische pamfletten’, de bovenbedoelde gedichten voor de verstrooide broeders, maar gedichten die hij later in de Stichtelycke Rymen verzamelde. Zij demonstreren naar hun gehalte de overgang van het actieve martelaarschap naar de methodische deugdbeoefening, de overgang van het meer subjectieve naar het meer objectieveGa naar voetnoot2. Dan moet hij weer vluchten voor de benden van Mansfelt; hij zwerft door Nederland, tot hij in 1624 in het vrijzinnige Dokkum een schuilplaats vindt. In de vlashandel ligt dan zijn kostwinning; hij stierf in zijn eenenveertigste jaar. De wereldse poëzie die hij in zijn jonge jaren schreef, is ons helaas niet bewaard: zij werd door hem ‘ten viere gedoemt en overgegeven’. Des te bekender - vóór 1750 vijftigmaal herdrukt! - is zijn bundel in twee delen Stichtelycke Rymen (1624). Hij bevat overwegend ascetische poëzie met, ten dele, een mystieke inslag. De gedichten dateren vooral uit de jaren 1622 tot 1624. Daarná schreef hij, in de weinige jaren die hem nog restten (tot 1627 dus), psalmberijmingen. Deze betekenen de definitieve wending naar het objectieve. Het werk uit de jaren 1616 tot 1621, dat dus voorafging aan de Stichtelycke Rymen, is later als derde deel aan deze rijmen toegevoegd, maar verraadt duidelijk de andere - vroegere, minder objectieve, meer om het eigen ik zich bewegende - geest; het vertoont ook niet de structurele opbouw van de stichtelijke rijmen. Aan het eerste deel van deze rijmen lag ten grondslag de ontwikkeling van Camphuysens deugdbegrip, dat wil zeggen zijn begrip | |
[pagina 193]
| |
van het gehele leven met God; het tweede deel geeft een meer praktische levensleer. Minachting voor deze wereld, die immers nooit iets nieuws onder de zon te bieden heeft, die alleen maar onbetrouwbaar is, vindt haar tegenpool in de overtuiging, dat ‘het hooge Huys van Sion staet onbeweegt en vast’; heel zijn verlangen gaat uit naar het nieuwe Jeruzalem. Niet wat de mens van buiten bedreigt, is belangrijk; zijn ware strijd heeft hij te strijden tegen het kwaad dat zijn zondig hart hem berokkent. Met Christus voor ogen, kan de mens zich ontworstelen aan de zonde. Overtuigen, stichten vooral, was het hoofddoel van zijn werk: Camphuysen voelde zich allereerst verantwoordelijk voor het zieleheil van de hem toevertrouwden. Maar hij was tevens dichter. Als dopers christen verwierp hij weliswaar alles wat zweemde naar ‘heidensrenaissancistische vormcultuur’ (Heeroma), maar dit betekende niet dat het gedicht vormloos mocht zijn. Veeleer integendeel: het moest ‘spraak- en spreukrijk zijn’, ‘zin en zenuw’ hebben, en ‘zoo wel zingelijk als leezelijk’ wezen. Dit althans voor wat de Stichtelycke Rymen betrof. Om dit effect te bereiken volgde hij de renaissancistische prosodie. Door de hieruit voortvloeiende toeleg op het kunstzinnige slaagde hij er vrijwel in de taal van de oude schriftuurlijke liedekens op te vatten, maar deze dieper, voller en markanter te doen doorklinken; dit genre bereikte in Camphuysens werk een hoogtepunt. Zijn beste gedichten bezitten veel van de door hem gewenste eigenschappen: een doordachte en doorvoelde religieuze inhoud is op ‘zingelijke’ wijze, met beheersing van de taal, geformuleerd. Daardoor diende hij de twee heren wier eisen hij intussen soms maar moeilijk tegelijkertijd vervulbaar achtte: de eis van het stichten en die van het vermaken; dit laatste te doen zonder tegelijk het eerste te beogen meende hij - in tegenstelling met van oorsprong evenzeer doperse auteurs als Van Mander en Vondel - als dopers georiënteerd man niet te kunnen verantwoordenGa naar voetnoot1. Door de beide eisen naar best vermogen in te willigen kon hij de meest gelezen en gezongen dichter uit dit tijdvak worden. Met Stalpart van der Wiele stelt Camphuysen zich feitelijk tegenover de poëzie van de Leidse en Amsterdamse renaissancisten. Niet het klassiek-wereldse, maar het christelijk-religieuze element beheerst naar de geest hun werk. Eenmaal heeft de toch zeer zachtmoedige en | |
[pagina 194]
| |
zó weinig tot polemiek geneigde Camphuysen zich ook theoretisch over een andere dichter uitgesproken, toen hij Daniël Heinsius verweet uit ‘ééne zelve borne zoet en bitter water’ te schenken, ‘vandaag ter eer van Christus, morgen weer van Bacchus’ te zingen; dat één pen deugd en heilige zeden aanprees en ‘zotte-minne-ranken’ schreef, heeft Camphuysen klaarblijkelijk in hoge mate geërgerd. Zelf hield hij zich aan ‘de zelve spijze’, zij het met een andere saus. Geen groot, wel een zuiver en edel, naar het weemoedige neigend dichter, was deze om den ge-love vervolgde. | |
Jacobus Revius (1586-1658)Naast de katholieke priester en de dopersgeoriënteerde predikant: de volmaakt rechtzinnige calvinist Jacobus Revius (1586-1658)Ga naar voetnoot1. Geboren in hetzelfde jaar als Camphuysen, is hij mentaal vrijwel diens antipode. Zo zachtzinnig als D.R. Camphuysen is, zo heftig en strijdlustig is de calvinist. Hij is wel de meest sprekende exponent van de geestelijke kracht die in het calvinisme is gelegen. Revius werd geboren te Deventer, maar woonde als kind en jongen in Amsterdam; hij studeerde vanaf 1604 te Leiden op kosten van zijn geboorteplaats. Hij volgt er de colleges van Gomarus, niet die van Arminius. In 1607 werd hij ingeschreven te Franeker. Na een reis door Frankrijk (1610-1612), waar hij o.a. studeerde aan de universiteiten van Saumur, Montauban en Orléans, was hij predikant in een drietal plaatsen in de Achterhoek; daarna, van 1614 tot 1642, in Deventer. Dan vertrekt hij naar Leiden, waar hij als regent van het Collegium Theologicum belangrijke invloed had op de aanstaande predikanten. | |
[pagina 195]
| |
Hij sterft er in 1658 na een leven gewijd aan godsdienst, wetenschap en kunst. Zijn wetenschappelijke belangstelling uitte zich in verschillende geschriften van theologische en historische, vooral kerkhistorische aard, in zijn medewerking aan de Statenbijbel, in zijn ‘onvervaarde’ polemiek met Suarez en de cartesianen. Zijn belangstelling voor de kunst bleek in zijn Deventerse jaren o.a. uit het feit dat hij lid was van een in 1623 opgericht Deventers Muziek-college. De muziek droeg hij een even warm hart toe als hij de beeldende kunst, ‘het lamme poppen-werck en dode schilderij’, verwierpGa naar voetnoot1. Maar de dichtkunst heeft weer zijn volle liefde. Ons interesseert deze uiteraard vooral inzover zij in zijn (dicht)werk tot uiting komt. Revius verzamelde zijn werk in de bundel Over-ysselsche Sangen en Dichten van 1630, die uiteenvalt in twee delen. Het omvangrijkste deel is een soort geschiedenis van het Godsrijk op aarde; zij vangt aan met God en de schepping, en behandelt via de zondeval, Noah en Mozes, de geschiedenis der Joden; - er is zelfs een compleet treurspel HamanGa naar voetnoot2 ingelast -; dan volgen Christus' geboorte, leven en dood, de uitbreiding van de kerk, het wezen van het christendom, de vervolging der protestanten en het laatste oordeel. Men heeft dit werk gekenschetst als ‘het epos der Godsgeschiedenis’Ga naar voetnoot3, een kwalificatie die tot misvatting aanleiding zou kunnen geven. Het bestaat namelijk uit een zeer groot aantal, overwegend korte gedichten, waaronder sonnetten, de meeste met een duidelijk lyrische inslag. Vóór alles heeft hij in zijn dichtwerk zijn religieuze overtuiging tot uitdrukking gebracht, zij het dat hij dit, in overeenstemming met bepaalde opvattingen van de renaissance ook, zo objectief en universeel mogelijk deed. In dit deel van zijn werk komt tot uiting de ‘andere Revius’, anders dan de theoloog-historicus. W.J.C. Buitendijk om- | |
[pagina 196]
| |
schrijft deze ‘andere Revius’ als ‘wel fel soms, maar ook diep-religieus; wel dogmatisch vaak, maar ook innig vroom, ja zelfs mystiek; wel calvinistisch, maar ook renaissancistisch; wel een bestrijder van de “wereld”, maar tegelijk bewonderaar van Hooft, Bredero en Ronsard’Ga naar voetnoot1. Buitendijk wees ook op het dubbele karakter van dit dichtwerk inzover het een (evenwichtige) verstrengeling van christelijke en ‘heidense’ elementen te zien geeft. Revius was duidelijk zéér belezen in de klassieke auteurs, ook in de kerkvaders; hij is ook sterk beïnvloed door de renaissance (haar dichtvormen, het gebruik van de mythologie, het hanteren van wereldse melodieën voor religieuze onderwerpen) en behoort tot de velen uit deze eeuw voor wie, naast de translatio, de creatieve imitatie van ook ‘heidense’ teksten opgave wasGa naar voetnoot2. In deze sfeer werd hij een van de belangrijkste sonnettendichters van zijn tijdGa naar voetnoot3. Hij schreef voor wat de kortere dichtvorm betreft ook epigrammen, veelal in navolging van John Owen, waarbij men als algemene regel meent te kunnen stellen, dat Owen verbijzondert als epigrammatist, Revius veralgemeent als moralist. Verbijzonderend of veralgemenend - zij zijn, zeker voor een deel, amusantGa naar voetnoot4. Was dat amusante Revius' | |
[pagina 197]
| |
bedoeling? In elk geval heeft ook de lezer van nu zijn bescheiden recht. Hekeldichten en epigrammen stempelen Revius tot een óók typisch verstandelijk man. Hij is dat zeker niet uitsluitend of vóor alles: de gevoels-motieven die het geheel van zijn werk domineren, zijn de dogma's van schuld en verzoening alsook het lijden van Christus. Door dit alles werd Revius bewogen tot gedichten, waarin men alle kenmerken van de barokke stilering heeft menen te herkennenGa naar voetnoot1. Voor wat de inhoud betreft, dient nog de aandacht gevestigd op het ‘nationale’ element in Revius' dichtwerk. Naast de godsdienst kende Revius als tweede grote liefde namelijk zijn vaderland, Nederland. Met gespannen belangstelling volgt hij, blijkens talrijke aan dit onderwerp gewijde gedichten, de krijgsverrichtingen tegen Spanje. In dit, en in velerlei andere opzichten, is hij een toegewijd leerling van de zeer door hem bewonderde Heinsius. Geprononceerd stelling nemend als deze in religieuze en nationale aangelegenheden, kent hij dezelfde artistieke leermeesters in Frankrijk en de oudheid; maar ook Hooft heeft hem diepgaand beïnvloed.
Na de behandeling van dit drietal, door hun levensstaat en levenswijze, min of meer op zichzelf staande dichters - verenigd alleen in hun herderlijke taak - gaan wij over naar het literaire leven in Amsterdam. |
|