Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Voortzetting van het nieuwe te LeidenPhilibert van Borsselen (ca. 1570/1575-1627)Philibert van Borsselen was van Zeeuwsen huize; hij bekleedde ook aanzienlijke functies in de bestuurssector: burgemeester van Tolen, rentmeester van Zeeland beoosten de Schelde. Hij overleed in 1627 te Zierikzee. Maar hij studeerde in Leiden en zijn belangrijkste gedichten schreef hij in Holland; de onderwerpen van behandeling lagen dáar; teruggekeerd in Zeeland, schreef hij geen gedichten meerGa naar voetnoot1. Dit alles en het relatief vroege tijdstip van zijn activiteit mogen de behandeling van zijn werk op deze plaats wettigen. Niet alleen literair-historisch is Philibert van Borsselen de uitvoerige aandacht die hem regelmatig ten deel valtGa naar voetnoot2 waard. Hij staat nog op de, overgang van rederijkerstijd naar renaissance. In veel opzichten blijkt hij van de nieuwe tijd, zoals zijn grote dichtwerk Strande (1611) duidelijk maakt. Handelend over ‘de Schelpen, Kinckhornen, en de andere wonderlicke Zee-schepselen’ heeft het de typische aandacht voor de uitwendige vormen van de behandelde kleine objecten, soms voor de geringste details, die ook de beeldende kunst van die tijd kenmerkt; de taalvorm is daaraan, binnen het kader van de alexandrijnen, geheel aangepast. Uiteraard blijft Van Borsselen niet staan bij de beschrijving van de uitwendige vormen der verschijnselen, maar fantasie, moralisatie en theologische bespiegeling, eventueel allegorie of embleem, ‘voltooien’ telkens de beschrijving. Een motief dat al in Strande voorkwam, bewerkte Van Borsselen uitvoerig in Den Binckhorst (1613). Beschrijving van het aldus genoemde landgoed, geeft het dichtwerk dit landgoed binnen de gang van de jaargetijden, ieder met eigen kleur, klank, geneugten, bedrijvigheid. Het oude thema van het ‘beatus ille’ wordt afgewisseld met bespiegelingen over verwordingsverschijnselen in de ‘gouden eeuw’, daaronder ook en met name de verwoestende oorlog. Den Binckhorst is het eerste hofdicht uit onze letterkunde, en moet als zodanig ge- | |
[pagina 176]
| |
plaatst worden in de lijn die loopt naar Huygens' Hofwijck en Cluyswerck. Het is stellig niet het minsteGa naar voetnoot1. Een vergelijking met Spiegels Hertspiegel van ca. 1610 doet zien, hoe het markante en expressieve, het gedrongene en bewust-geconstrueerde uit Spiegels gedicht gehandhaafd konden blijven onder loslating van de excessieve vormen waarin zij in het iets oudere dichtwerk voorkwamen. Van Borsselen schrijft vloeiender, lyrischer. Ook als hij, ook in dit dichtwerk, van waarneming tot bespiegeling overgaat. | |
Daniël Heinsius (1580-1655)Van bijzondere betekenis in de letterkundige constellatie na 1600 is de figuur en het werk van Daniël Heinsius. Van professie classicus, heeft deze auteur door zijn publikaties op dit terrein grote invloed uitgeoefend, niet alleen in Nederland, maar ook daarbuiten. Gezaghebbend op dit een auteur uitermate kwalificerend terrein, schreef Heinsius daarnaast poëzie in het Nederlands. Daardoor werd deze classicus, een der voornaamste filologen van zijn tijd, min of meer zijns ondanks de promotor van de nieuwe kunst in de nationale taal. Kon de in 1561 geboren BaudiusGa naar voetnoot2, die zich niet verwaardigde zijn moedertaal tot voertuig van zijn gedachten te maken, nog gelden als het standaardtype van de rechtzinnige Leidse humanist uit die dagen tegen wiens mentaliteit Jan van Hout tevergeefs optornde, de twee decennia later geboren Heinsius is bevorderaar van de literatuur in zijn moedertaal par excellence.
Heinsius, neef van Justus de Harduwijn, werd geboren te Gent; met zijn ouders stak hij, in verband met de troebelen in zijn geboortestad, op driejarige leeftijd over naar Engeland. Na de terugkeer naar het vasteland hield de familie zich op te Delft, te Rijswijk en in Den Haag, waar Heinsius zijn eerste studies maakte. Veertien jaar oud, gaat hij te Franeker rechten studeren. Zijn belangstelling voor de klassieke letteren dwingt zijn vader hem Franeker te doen ruilen voor Leiden, waar hij o.a. de colleges in de Griekse letterkunde volgt van de onder grote toeloop docerende Bruggeling Bonaventura Vulcanius (Desmedt). | |
[pagina 177]
| |
Hij trekt daar de aandacht van Scaliger en Philips Marnix om zijn bedrevenheid in de klassieke talen. Op tweeëntwintigjarige leeftijd begint Heinsius openbare lessen te geven, en weldra is hij hoogleraar; hij doceert klassieke talen, later staatkunde en geschiedenis. Salarisverhogingen zijn aan de orde van het jaar: de curatoren zijn aanhoudend in de weer Heinsius voor hun universiteit te behouden. En daartoe hadden zij reden! Van verschillende kanten immers tracht men hem voor zich te winnen. Vleiende aanbiedingen en lofblijken moeten zijn toch al niet geringe eigendunk voortdurend versterkt hebben; zijn verheffing tot historieschrijver van het Zweedse rijk door Gustaaf Adolf, die hem, behalve de titel van raadsheer, een toelage van niet minder dan 1300 gulden toekende, diens uitnodiging op eervolle voorwaarden naar Zweden te komen, paus Urbanus' verzoek naar Rome te verhuizen om te komen helpen de in Italië vervallen geleerdheid te herstellen, demonstreren de faam die Heinsius' naam in Europa genoot. Hij bleef echter Nederland trouw, waar het hem overigens evenmin aan eerbewijzen ontbrak. Zijn wetenschappelijke prestaties op theologisch gebied deden hem gekozen worden tot geheimschrijver der gevolmachtigden van de Algemene Staten der Verenigde Nederlanden ter Synode van Dordrecht, waar Heinsius openlijk de zijde van de contra-remonstranten koos. Geheel in de lijn van zijn godsdienstige overtuiging lag zijn lijkrede, 19 september 1625 over Maurits uitgesproken. Op betrekkelijk jeugdige leeftijd schreef Heinsius zijn treurspel over de moord op Willem van Oranje. Het verscheen in 1602 als Auriacus sive Libertas Saucia. Het was stellig niet het eerste geschrift van letterkundige aard over dit onderwerpGa naar voetnoot1, maar maakte wel de meeste indruk. Heinsius ontleende zijn stof hoogstwaarschijnlijk aan een dichtwerk (1585) van de calvinistische Haarlemmer George Benedicti Werteloos, die in zijn Leidse tijd bevriend was met Douza en LipsiusGa naar voetnoot2. Heinsius maakte er een klassiek drama van in het Latijn, naar de vorm geïnspireerd op Seneca, maar anderzijds met een nog duidelijk middeleeuwse inslag (allegorische personificatie van de inquisitie b.v.). De laatste beoordelaar van deze geschriften meent, dat een vergelijking tussen Heinsius' stuk en dat van een Zuidnederlandse katholieke voor- | |
[pagina 178]
| |
ganger, nl. Panagius Salius' Nassovius (1589)Ga naar voetnoot1, uitvalt ten nadele van Heinsius. Het stuk van de Atrechtse Salius zit veel logischer en sterker in elkaar dan dat van HeinsiusGa naar voetnoot2, de psychologie is beter getroffen en de inhoud der bedrijven spreekt de lezer veel sterker aan. Maar het werk van Heinsius trok, als gezegd, het sterkst de aandacht en werd druk nagevolgd. Zo door het lid van de Hoge Raad van Holland Rochus van den Honaert, die in de voorrede van zijn Thamara (1611) zegt de Christus Patiens van Hugo de Groot, en de Herodes Infanticida en Auriacus van Heinsius tot voorbeeld te hebben genomen, omdat in die drie tragedies de regels van het treurspel zijn vastgesteldGa naar voetnoot3. Van Van den Honaerts Auriacus is echter de tekst niet bekend. Al eerder had Jacob Duym zich in Heinsius' Auriacus verdiept blijkens zijn Het moordadich stuck van Balthasar Gerards, begaen aen den doorluchtighen Prime van Oraignen (1606)Ga naar voetnoot4, overwegend navolging, ten dele zelfs directe bewerking van Heinsius' stuk. Van iets latere datum is Gysbert van Hogendorps Truerspel van de moordt, begaen aan Wilhem... van Oraengiën (1617 te Amsterdam). Het klassieke is bij hem uiterlijkheid. Naar de geest staan Duym en Van Hogendorp dichter bij elkaar dan een van beiden bij HeinsiusGa naar voetnoot5. Tot een herdruk heeft Heinsius het, in tegenstelling met zijn aanvankelijke plannen, niet laten komen. Kennelijk achtte hij de betekenis van dit werk al vrij gauw niet groot genoeg om hiertoe over te gaan; later wilde hij het zelfs niet meer herdrukt zienGa naar voetnoot6. In deze beginjaren van de zeventiende eeuw publiceerde de jonge Heinsius niet alleen Latijnse poëzie, maar ook Griekse. Bijzonder grote invloed oefende Heinsius verder uit door zijn theoretische verhandeling De tragoediae constitutione (1611). In hetzelfde jaar verscheen een bewerking van Aristoteles' Poetica en een uitgave van | |
[pagina 179]
| |
Seneca's tragediesGa naar voetnoot1. In 1612 gaf hij zijn Orationes in het licht; hij schrijft waarschijnlijk ook in die tijd zijn treurspel Herodes Infanticida, dat overigens pas in 1632 gedrukt werd.
Het in ons oog min of meer sensationele echter in Heinsius' leven - en dit maakt zijn betekenis voor de Nederlandse letteren in engere zin uit - is de uitgave van zijn Nederduytsche Poemata in 1616Ga naar voetnoot2 door zijn vriend de remonstrant Scriverius. De uitgave van deze gedichten immers betekende, dat een der beroemdste mannen van zijn tijd, die, toen hij 25 februari 1655 stierf, door Burmannus geplaatst werd naast Scaliger, Casaubonus, Salmasius, en bóven Lipsius, dat déze man het niet beneden zich achtte de móedertaal te gebruiken tot voertuig van zijn gedachten en gevoelens. Vermoedelijk heeft Heinsius zijn produkten in het Nederlands van geringer waarde geacht dan zijn geschriften in de klassieke talen, maar objectief bleek het dan toch mogelijk zich in de moedertaal uit te drukken, en niet alleen mógelijk: een wereldberoemd man als de classicus Heinsius dééd het. Zo althans begreep het de uitgever van zijn gedichten; zijn inleiding op Heinsius' Poemata is een luide echo op de betogen vóór gebruik van de eigen taal, op de lofredenen voor zuiverheid en oudheid, waarde en voortreffelijkheid van die taal, zoals wij die vernamen in de tijd vóór en tijdens Jan van Houts leven: Tael ongelooflick soet, princes van alle taelen,
Geboren om de croon van anders hooft te haelen:
Vol sins, vol defticheyts, vol luysters, lanc en ruym,
En die wel missen kont het over-zeesche schuym.
Tael rijck en onvermenght: tael om ten toon te dragen:
Godin, die niet behoeft een woord te loopen vragen,
En halen tot uw hulp, tael van geluckich slach,
Die gansch Europa door de taelen trotsen mach.
De ‘Gentse Nachtegaal’ nu zal er zorg voor dragen, dat de zoete Vlaamse Maagd Holland zal behagen; dat goddelijk verstand, heel Europa voorziende van zijn tafel, en verre overtreffend de Schenker van de goden, heeft de nectar doen verachten voor zijn nieuwe melk en aangename drank. Homerus moet achterstaan bij zijn snarenspel; | |
[pagina 180]
| |
de Thebaanse zwaan, Alcaeus met zijn luit kunnen hun lier wel aan de wilgen hangen, als ónze nachtegaal zijn lied begint... in de moedertaal! Vreest intussen niet, dat hij hoort tot de ‘Redenrijkers bend’: Een volck, dat veeltijdt is ontbloot van alle reden,
Onmatigh, onbesuyst, wanschapen, onbesneden.
Wanneer Scriverius dan uitziet over de Nederlanden, vindt hij alleen in het kunstlievende Amsterdam de waarachtige kunst die verloren was gegaan, herboren, met name in Hooft, - ook hij: dichter in de moedertaal! Laten wij, met zulke doorluchtige voorbeelden voor ogen, vertrouwen hebben in eigen macht en eigen taal; ons is het niet nodig angstvallig te letten op wat Fransen en Italianen doen, alsof alleen maar waarde heeft wat uit de vreemde komt; bij de onze zal hun dichtkunst niet te vergelijken zijn... Deze inleiding is belangrijk om het milieu waarin zij geschreven werd: het Leids-humanistische. Vergeefs was Jan van Hout aangestormd op de barricaden die het neo-klassicisme van zijn dagen had opgeworpen ter bescherming der klassieke talen; tevergeefs had hij gepoogd, met zijn geestverwant Spiegel, de ban van het klassicisme te breken ten gunste van de moedertaal. In dit bolwerk nu van klassicisme, en zich inspirerend op een der grootste mannen van deze richting, houdt een prominent geleerde als Scriverius een overtuigd pleidooi voor de moedertaal en haar voortreffelijkheid. En veilig kon hij deze, in dit milieu nog immer uitdagende, vlag van een Nederlandse renaissance zwaaien, nu hij zich beroepen kon op feiten als de bundel van een van Leidens grootste klassieke geleerden. In ons oog is de strikt dichterlijke waarde van Heinsius' werk niet bijzonder groot, maar het bezit een aantal karakteristieke eigenschappen, die het binnen het kader van de literaire ontwikkeling belangrijk maken. Allereerst blijkt Heinsius in de Poemata met zijn gedichten op Heemskerk, Leiden, Boysot, Van der Does en Ostende de eerste Nederlander, wie de strijd om de nationale vrijheid inspireerde tot verhalende dichtkunst. Een vurige liefde voor vaderland en vrijheid kenmerkt de Gentse balling; de strijders voor de vrijheid zijn in zijn oog de grote helden van die tijd; de magische klank van het woord ‘vrijheid’ bezielde hen, ook hun trouw aan het vaderland tot in de doodGa naar voetnoot1; | |
[pagina 181]
| |
dit alles inspireerde ook Heinsius tot deze dichtkunst. Hooft zal, veel later, in zijn Historiën het verleden beschrijven tot 1587; Vondel schildert reeksen fresco's, waaruit zich, vanaf zijn sonnet Op het twaalfjarige bestandt (1609) tot het eind van de strijd, heel de contemporaine historie laat aflezen; Heinsius schrijft over zijn tijd, de laatste decennia van de zestiende, de eerste van de zeventiende eeuw. Hij doet dit op de episch-lyrische wijze die hem, de gevoelsmens, in al zijn werk kenmerkt: telkens wordt de beschrijving onderbroken door de exclamatie, hetgeen zijn werk een typisch barokkarakter geeft. Behalve als zanger der vrijheid treedt Heinsius op als minnedichter. Hij deed dit o.a. door de publikatie van liefdesemblemata. Vóor hij dit werk publiceerde waren al verschenen Le Théâtre d'Amour (zonder uitgeversadres, zonder plaats en datum van uitgave), Vaenius' Amorum Emblemata (1608) en Hoofts Emblemata Amatoria (1611). De eerste dichter die de Nederlandse taal gebruikt voor profane liefdesemblemen, zou geweest zijn de weinig bekende maar verdienstelijke Jacob de Vivere (geboren ca. 1575 te Gent, verhuisd naar Londen, daarna studerende te Leuven en Leiden, gevestigd uiteindelijk in AmsterdamGa naar voetnoot1). Van zijn hand zou zijn de Spiegel vande doorluchtige vrouwen (1606 bij Jodocus Hondius). Deze bundel verscheen als het werk van Theocritus à Ganda, achter wie men lang ten onrechte Daniël Heinsius verscholen achtteGa naar voetnoot2. Deze opvatting kon mede ontstaan, doordat De Viveres Spiegel later werd opgenomen in Heinsius' Afbeeldingen van Minne (Leiden, 1619) en in diens Nederduytsche Poemata (Amsterdam, 1618 en 1622). Heinsius' eigen Afbeeldingen van Minne verschenen onder de titel Het Ambacht van Cupido van 1613, waaraan dan weer vierentwintig emblemata van Theocritus à Ganda werden toegevoegd die niet van Heinsius waren; deze toevoeging wekte de verontwaardiging op van Petrus Scriverius, verontwaardiging die leidde tot de uitgave van Heinsius' Nederduytsche Poemata van 1615. In Heinsius' Nederduytsche Poemata is het vooral zijn persoonlijk gevoel dat hem intrigeert en dat het klaarblijkelijk licht ontvlambare gemoed van de zuiderling tot uiting brengt. Mag het lot deze man, ondanks, of wellicht tengevolge van zijn ge- | |
[pagina 182]
| |
leerdheid, in de aanvang weinig gunstig geweest zijn, de vrouw is intussen - als eerder reeds met Petrarca het geval was - lots bemiddelaar geweest om te doen schrijven in de miskende moedertaal: het verlangen verstaan te worden door een niet-klassiek geschoolde jongedame dwong hem daartoe. De Basia van Janus Secundus, die de geleerde wereld eeuwen hebben betoverd, waren een literair spel; bloedige èrnst echter dreef Heinsius tot zijn beste minnelyriek. Het blijkt uit het accent, uit de toon waarmee hij ze neerschreef in barokbewogen vormenGa naar voetnoot1. Heinsius' Hymnus of Lof-sanck van Bacchus, waer in 't gebruyck ende misbruyck vande Wijn beschreven wort, - zij werd geschreven in 1614 -, is interessant als ternauwernood gecamoufleerde verheerlijking van de god der vreugde. Op het voetspoor van Bacchus en zijn trawanten stort hij zich in de roes die van de aardse zorgen bevrijdt. Een breed episch relaas, telkens onderbroken door lyrische exclamaties, schildert Bacchus, zijn leven en eigenschappen, tot het in een climax van razernij de bedwelming zoekt van de doodsangst. Het gedicht werd gepubliceerd in de eerste, overigens niet betrouwbare, druk van zijn Nederduytsche Poemata van 1616. Twee jaar later, in 1616, schreef Heinsius een tweede grote lofzang, te weten de uitvoerige episch-lyrische Lofsanck van Jesus Christus, den eenigen ende eeuwigen sone godes. De Lof-sanck van Jesus ChristusGa naar voetnoot2 vangt aan met een bespiegeling over de H. Drievuldigheid, welke bespiegeling een loflied bevat ter verheerlijking van de enige en eeuwige Zoon Gods, wiens godmenselijk leven | |
[pagina 183]
| |
op aarde de dichter bezingen wil. In het kort behandelt hij: de zondeval, Noë, Gods verbond met de joden in de woestijntocht; daarna beschouwt hij uitvoerig de menswording van Christus. Eerst beschrijft hij de zending van de engel Gabriël tot de Maagd Maria in fraaie verzen vol fijne natuuraanvoeling; bij deze uitgesproken calvinist en contraremonstrant treft in deze passage een opvallend diepe devotie voor de heilige Maagd; voor de hand ligt de door contrastwerking suggestieve aanduiding van Gods ‘onbepaalde grootheid’. Dan volgt de beschrijving van de volkstelling, van de geboorte van Christus en zijn leven, waarna hij plotseling overgaat tot het verhaal van de kruisiging, om na enige samenvattende bespiegelingen ongeveer te eindigen met een treffend gebed. Dit gedicht bewijst, hoezeer de artistieke stijl, die Vondel in majestueuze bewogenheid eens tot volkomenheid zal voeren, in aanleg reeds bij Heinsius aanwezig is. Heinsius maakt gebruik van dezelfde typische spreekverzen waarop het grootste deel van Vondels werk, voorzover het op alexandrijnen gebouwd is, rust. Geen lieflijke, zoete zangerigheid als bij Hooft, - eerder de stoere, ietwat harde, nuchtere, zakelijke stijl van spreken, die in zijn plechtige verheffing licht tot holle retorica kan leiden als zij misbruikt gaat worden, maar die bijzonder geëigend was om er een hoofdbestanddeel van de renaissance en de barok in te formuleren: het heroïsche. Deze Lof-sanck van Heinsius, evengoed als het grote werk van Vondel, overwint in zijn afgestemd zijn op het heroïsche het detail, dat in de aanvang van de renaissance zo weelderig tierde. In deze lofzang krijgt de dichter gelegenheid alle registers open te trekken, eeuwen historie en eeuwigheid te doorvliegen, Godzelf en de machtigsten van hemel en aarde zijn ‘hoogdravende’ lof toe te bazuinen. In dit dichtwerk van Heinsius leeft reeds volop de barokGa naar voetnoot1. Literair en cultuurhistorisch is deze Lof-sanck belangrijk als het eerste gedicht van het Nederlands calvinisme. Om zijn letterkundige schoonheid roemt Bredero het in zijn opdracht voor de Spaanschen Brabander. Cultuurhistorisch vangt het de invloed op van Du Bartas, die omstreeks deze tijd de protestantse vernuften van ons land in hoge mate boeide: in 1616, dus ongeveer gelijktijdig met Heinsius, vertaalt Vondel van Du Bartas De Vaderen. Deze invloed resulteert uiteindelijk in de protestants-religieuze epiek van Revius, Vollenhove en De Decker. Revius | |
[pagina 184]
| |
vooral steunt op Heinsius, in wiens Lof-sanck de calvinistische theorie en dogmatiek zang en gebed werdenGa naar voetnoot1.
Toen Heinsius de vijftig gepasseerd was, werd, in 1631, aan de universiteit benoemd de vermaarde Fransman Claudius Salmasius, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot een van die fameuze geleerdentwisten waar de eerste helft van onze zeventiende eeuw vol van is. De opgeblazen Salmasius, jaloers op Heinsius' roem, en de harde calvinist Heinsius, gegriefd door het feit dat Salmasius het voorrecht kreeg in alle openbare akten boven de andere hoogleraren en dadelijk na de magistraat gesteld te worden, botsten tegen elkaar met zoveel geweld en strijdrumoer, dat half Europa aan hun wetenschappelijke oorlogen te pas kwam. De verschijning van Heinsius' treurspel Herodes Infanticida kort daarop (1632), maakte de strijd gecompliceerder. In dit treurspel, dat een enorme opgang maakte en in het Nederlands, Duits en (gedeeltelijk) Frans vertaald werd, waren christelijke en antieke terminologie door-eengemengd, een in deze cultuurfase overigens veelvuldig toegepaste methode. Een bewonderaar van Heinsius, de Fransman De Balsac, schrijft daarover aan zijn vriend Huygens die hem het toneelstuk had toegestuurd. In 1636 verscheen De Balsacs opinie in druk. Marcus Boxhornius, Heinsius' ambtgenoot, publiceerde daarop Heinsius' antwoord; hij voelde het door De Balsac geopperde bezwaar - het gebruik van klassieke terminologie in een bijbels spel - geenszins: deze terminologie achtte hij volstrekt gevaarloos. De Franse predikant Joh. Crojus schreef contra De Balsac een Réponse à la lettre et au discours de Balsac sur la tragédie d'Heinsius, intitulée Herodes Infanticida. En dan betreedt in 1644 ook Salmasius het strijdtoneel! Men kan zich voorstellen aan wiens zijdeGa naar voetnoot2. | |
[pagina 185]
| |
Uiteindelijk brachten de curatoren een gewapende vrede tot stand tussen de hoofdspelers van het drama, die op zich namen te bewerken, dat ook hun medestanders zich van verdere publikaties zouden onthouden. Vermoeid van strijd en studie vroeg en verkreeg Heinsius - mede dank zij de hulp van de Prins van Oranje - tenslotte praktisch ontheffing van zijn colleges, waarop in 1648 Marcus Boxhornius de geschiedenis te doceren kreeg. Heinsius werd een ‘onlustig en zwaarmoedig’ man, die tenslotte zijn geheugen verloor. Op 25 februari 1655 stierf hij in de ouderdom van 74 jaarGa naar voetnoot1.
Ongeweten en onbedoeld heeft Heinsius door zijn literaire activiteiten de meest krachtige steun gegeven aan de in het eerste kwart van de zeventiende eeuw opkomende Amsterdamse jongeren, die de rederijkerskunst, vervallen tot rijmelarij, overwonnen. Met zijn Emblemata Amatoria van rond 1606 en zijn Nederduytsche Poemata van 1616 hielp Heinsius de reeds beroemde Hooft en de jongere Vondel steviger op het paard, om spoedig door de jongere figuren voorbijgestreefd te worden. De taak die Jan van Hout in Leiden had aangevangen, werd door Heinsius aldaar overgenomen: een nationale dichtkunst in de moedertaal te scheppen; de klassicist brak definitief het monopolie van het klassieke. Maar na Heinsius is het ook gedaan met Leidens leidende plaats | |
[pagina 186]
| |
in de dichtkunst; de jonge Amsterdammers nemen die over. Vóór wij echter het moderne Amsterdam definitief in onze gezichtskring betrekken, hebben wij eerst nog aandacht te schenken aan enkele andere figuren, met name aan de roem van Delft, Hugo de Groot. De verbinding van het universitaire milieu met het koopstedelijke Amsterdam werd mede gelegd door deze man, die met Baudius en Heinsius een erkend driemanschap vormde. | |
Hugo de Groot (1583-1645)Hugo de Groots wereldvermaardheidGa naar voetnoot1 berust op zijn juridische geschriften; zijn voorliefde echter ging uit naar de klassieke filologie: zestien jaar oud, publiceerde hij een uitgave met commentaar van Martianus Capella, voorspel van een belangrijke werkzaamheid op filologisch terrein, die hem in zijn vrije tijd bracht tot uitgaven van klassieke auteurs als Tacitus, Euripides, Seneca, e.a. Verwierf hij zich op dit terrein al niet zijn grootste roem, deze activiteit kenmerkt hem typisch als humanist. De Groot, echter, was - na zestiende-eeuwers als Secundus - wederom chrísten-humanist; hij corrigeert in dit opzicht het element van secularisatie dat de zestiende eeuw kenmerkt. Zijn christen-humanisme spreekt naar buiten het duidelijkst uit zijn theologische activiteit en de daarmee samenhangende publikaties. Als zodanig heeft hij ook in onze cultuur- en letterkundige geschiedenis zijn grootste rol gespeeld, die van aanzienlijk belang geweest is met | |
[pagina 187]
| |
name voor Joost van den VondelGa naar voetnoot1. Niet voor Vondel alléén: de talrijke lofdichten der prominenten uit deze periode zijn evenzoveel getuigen van zijn invloed. Ook nog op andere gronden behoort De Groot een plaats te bekleden in een geschiedenis der Nederlandse letterkunde in bredere zin. Een deel van zijn boeken schreef De Groot in het Nederlands; hij beoogde hiermee o.a. zeer bewust de taal te verrijken en te veredelen. In een brief aan zijn zonen herinnert hij uitdrukkelijk aan het werk dat hij in de Loevesteynse gevangenis schreef over het in Holland geldende recht. ‘Onze Duitsche moedertael heb ik ook hier... gezogt te vereeren ende te toonen dat ook deze Wetenschap in dezelfde tale zeer wel kan verhandelt worden; waar toe ik mij beholpen heb met vele nu wat ongebruykelijke, dog goede oude Duitsche woorden, die in de oude Handvesten en Keuren bevonden worden: ook eenige woorden door samenvoeging gemaekt, doch zoo dat de zin daer van zeer ligt is te vatten’ (Bewys, voorwerk). Behalve dit rechtskundig werk schreef hij in Loevesteyn Bewys van den waeren Godsdienst (1622), een omvangrijk leerdicht van ongeveer zesduizend versregels, in eerste instantie geschreven voor de Hollandse zeelui, en wel in verzen, opdat zij het gemakkelijker zouden onthouden en met de erin ontvouwde argumenten hun voordeel konden doen, wanneer zij bij ongelovige volken waren verzeild. In welsprekende trant betoogt de auteur, gedreven meer door een vrome dan door een dichterlijke bezieling. Maar men mag ongetwijfeld de zekerheid van vormgeving bewonderen, waarmee De Groot de toenmaals door Hooft en Vondel toch nog geenszins tot volkomen onderwerping gebrachte moedertaal beheerst. Het stroeve, maar edel gesmede vers van Hooft uit deze tijd moge de kunstgevoelige liever zijn dan deze brede periodenbouw waaraan ook Vondel zijn hart verpandde, deze laatste stijl heeft zijn eigen rechten, en is zeker de Hollandse zeelui aangenaam geweest om zijn vlotte leesbaarheid. | |
[pagina 188]
| |
In de door G. Brandt in 1683 ingeleide uitgave vindt men verder een aantal kleinere gedichten; volgens Brandt zijn het alle stichtelijke gedichten en gezangen, die De Groot ooit in het Nederlands heeft geschreven. Evenmin als het Bewys overtuigen zij de hedendaagse lezer van een groot begenadigd dichterschap, maar zijn rijk ontwikkelde cultuur en bekwame beheersing van de techniek stellen De Groot in staat zijn gedachten in solide dichtvormen te vertolken; voor wat deze kortere gedichten betreft moet men zeggen, dat het vooral gedachten en gevoelens van ànderen zijn die hij in dichtvorm parafraseert. Het meest geslaagd is een twaalftal gedichten, bewerkingen van hymnen uit het brevier met betrekking o.a. tot Kerstmis en de Vasten. Hier is zeker geen Vondel aan het woord, maar een vergelijking met de gladde rijmpjes van Vader Cats kunnen deze dichtjes glansrijk doorstaanGa naar voetnoot1. Van groot belang was, om daarmede weer te eindigen, De Groots werkzaamheid als filoloog. Wij spraken daarover terloops in de algemene inleiding op dit tijdvak, en zagen daar hoe hij door zijn opvattingen over de tragedie o.a. Vondel beïnvloedde. Zo speelt ook deze man, die als rechtsgeleerde zijn faam behield, een rol in de geschiedenis van onze letterkunde, een meer stimulerende dan creatieve rol, die vooral van grote betekenis is geweest voor de ontwikkeling van Vondel. |
|