Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Doorbraak van de RenaissanceAan Jan van der Noot wordt de definitieve doorbraak van de renaissance het duidelijkst. Hij is echter niet de enige, en als het erop aankomt, niet de eerste. Wel de meeste geruchtmakende. Een misschien ietwat zwak argument, maar handhaven wij toch - vanwege dat ‘gerucht’ - als datum 1567. Eerst echter een aantal opmerkingen over andere figuren die moderne dichtkunst schreven in deze aanvangsjarenGa naar voetnoot1. De eerste Nederlandse sonnetten - de vorm waarin de nieuwe poëzie zich het duidelijkst manifesteert, de lyrische vorm bij uitstek van de renaissanceGa naar voetnoot2 - werden geschreven door de Zuidnederlander Lucas de Heere (1534-1584). Sommige ervan moeten al geruime tijd vóór de publikatie ervan in Den Hof en Boomgaerd der Poësien (1565) geschreven zijn, namelijk in 1556Ga naar voetnoot3. Lucas de Heere is zowel schilder als dichter. Leerling van de bekende romanist Frans Floris, leidde hij zelf later een atelier, waaruit o.a. Carel van Mander voortkwam, die in zijn Schilderboeck met grote lof over hem spreekt. Zijn schilderwerk schijnt echter niet uit te munten door bijzondere oorspronkelijkheid, noch door grote artisticiteit. Dezelfde min of meer negatieve indruk wekken zijn letterkundige publikaties, die intussen de verdienste bezitten te preluderen op de nieuwe tijd. Hij publiceerde in 1565 twee bundeltjes gedichten: allereerst Den Hof en Boomgaerd der Poësien, waarin hij vooral het voetspoor van Clément Marot - niet dus dat van de gròte Pléiade-dichters - treedt; naast de oude rederijkersvormen hanteert hij o.a. de ode, het sonnet en het epigram, de nieuwe, door de renaissance geïnaugureerde figuren. Maar veel meer dan namen zijn het voor hem nog niet. Ook voor wat de verstechniek betreft, zoekt hij het nieuwe in het schrijven van versregels met een gelijk aantal lettergrepen, en hij vindt het in de Franse maat, waarover wij verderop (bij Jan van der Noot) spreken. Maar ook deze Franse maat is voor hem, ook als hij de alexandrijn gebruikt, een uiterlijk tellen van het aantal lettergrepen: het blijft een | |
[pagina 107]
| |
rederijkersvers, al is het dan door dit, geheel uitwendig, beginsel strenger gebonden. De calvinist geworden De Heere, die tijdelijk naar Engeland had moeten uitwijken - uit welke tijd een Corte Beschrijvinghe van Engeland Schotland ende Irland in proza dateertGa naar voetnoot1 - vinden wij in zijn vertaling van de Psalmen Davids, de tweede bundel uit 1565, technisch beter dan de latere van Datheen, maar tenslotte als dichtkunst weinig boeiend. Voor De Heere vervulde de dichtkunst allereerst een sociale functie; zij was hem geen onontkoombare levensnoodzaak of drang des harten; nochtans was hij naar eigen getuigenis verlekkerd op de vreemde (d.w.z. uitheemse) schone poëzie, maar het wezen ervan heeft hij niet geheel begrepen. Hij heeft echter mede de weg helpen banen voor haar blijde inkomsteGa naar voetnoot2. Een andere Gentenaar, Carel Utenhove (1536-1600)Ga naar voetnoot3, experimenteerde eveneens met de nieuwe vormen. Ook hij heeft, evenals De Heere, in Parijs gewoond; men stelt dat Utenhove in nauw en vriendschappelijk contact stond met Ronsard en andere leden van de Pléiade. Hij gaf in 1560 een bundel uit met betrekking tot de dood van Hendrik II van Frankrijk; de bundel bevat gedichten in twaalf talen, ze werden grotendeels door hemzelf geschreven. Blijkens een daarin voorkomend gedicht begrijpt Utenhove de eigen aard van het Franse dichten (met het ‘vers commun’) beter dan De HeereGa naar voetnoot4. 1567 is het jaar van de grote exodus uit Vlaanderen en Brabant. Jan van der Noot neemt de manuscripten van zijn gedichten mee naar Engeland, waarna in 1568 Het Theatre verschijnt, in 1570 Het Bosken. Ook de Heere gaat naar Engeland. Utenhove blijft in Frankrijk. Maar er blijven toch óók auteurs werkzaam in de zuidelijke Nederlanden: L. Forster bespreekt een sonnet in alexandrijnen dat 1569 in Brugge verscheen, gericht tegen de franciskaanse Broeder Cornelis, en een ander sonnet uit hetzelfde jaar van de hand van Joris Hoefnagel, opgedragen aan zijn Londense vriend Johannes Radermacher. | |
[pagina 108]
| |
Bevriend met Hoefnagel was ook de sinds 1550 in Engeland woonachtige Emanuel van Meteren, die echter herhaaldelijk de lage landen bezocht. Deze Van Meteren begon een liber amicorum in 1576. Op de eerste bladzijden ervan schreef hij zelf twee sonnetten; Peeter Heyns droeg een sonnet bij, ook Lucas de Heere. Die van de oudere Van Meteren zijn geslaagder dan die van de jongere De Heere. Hij blijkt een vaardig auteur. Een eerste liber amicorum van hem is verloren gegaan. Van wie en onder welke omstandigheden heeft Van Meteren zijn sonnetten - zo goed - leren schrijven? Uit hetzelfde jaar 1576 dateert een ander boek met een aantal ‘in de nieuwe techniek van de alexandrijnse coupletten’ geschreven gedichten: epicedia op de dood van Joris Wybo, predikant van de Nederlandse kerk te Londen. Twee zijn er van De Heere, vijf vertalingen zijn van Johannes Cubus, eveneens predikant aldaar. L. Forster noemt de gedichten weinig geïnspireerd, maar zij zijn opmerkelijk om het gemakkelijk vloeiend jambisch ritme, dat vooruitloopt niet zozeer op dat van Jan van Hout als wel op dat van Daniël Heinsius. Hiervóór werd al genoemd Johannes Radermacher uit Aken, een ouderling van de Londense Nederlandse kerk. Hij was bevriend met Hoefnagel, maar ook met Van Meteren, Lucas de Heere en Jacob Colius. Radermacher, Van Meteren en Colius schijnen een Nederlandse literaire groep gevormd te hebben, die in Londen kennelijk is doorgegaan met het experimenteren met Franse metraGa naar voetnoot1. Zulks wordt ook gedemonstreerd in een later werk van Colius, (dat wil zeggen Jacob Cool), geschreven 1604-5: Den staet van London in hare groote peste: vierhonderdvijftig coupletten in alexandrijnenGa naar voetnoot2. In 1577 zocht Abraham Ortilius tijdelijk onderdak in Londen bij zijn neef Colius en zijn vriend Van Meteren. Ook Ortelius' album blijkt een literair document van groot belang; het toont opnieuw aan, dat in de lage landen de renaissance-verskunst beoefend bleef worden, ook door Nederlanders dus die niet waren uitgeweken: Michiel van der Haeghen, die tussen 1570 en 1580 zijn bijdragen in Antwerpen schreef, Petrus Divaeus (Van Dieve) te Leuven (die het eerst sapfische verzen in het Nederlands geschreven schijnt te hebben, bijna twintig jaar vóór Van Houts experimenten met klassieke metra in 1594). | |
[pagina 109]
| |
De belangrijkste dichter die aan Ortelius' album meewerkte, was wel Marnix van St. Aldegonde. Op grond van al deze gegevens, alsook uit de manipulaties van en rond Jan van der Noot (en diens Poëticsche Werken) meent Forster te moeten aannemen dat er een aanzienlijk grotere hoeveelheid renaissancepoëzie geschreven is, dan ons (tot nu toe) bekend werd. Maar zij was wél bekend aan de belangstellende tijdgenoten. Men schreef kennelijk al vrij snel met het nodige gemak ‘acceptabele verzen in de nieuwe stijl’Ga naar voetnoot1, die dan - Europees verschijnsel - in eigen kring circuleerden, dit in tegenstelling met gedichten in het Latijn die men graag liet drukkenGa naar voetnoot2. Er is alle reden dit album en de daarin voorkomende (Leidse) dichters zorgvuldig te bestuderen. |
|