Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdDirk Volkertszoon Coornhert (1522-1590)Dirk Volkertszoon Coornhert werd te Amsterdam geboren uit welgestelde ouders, in 1522. Hij vertegenwoordigt ook een iets oudere mentaliteit, zit nadrukkelijker vast aan de rederijkersopvattingen, verweert zich zelfs aanvankelijk met klem tegen het nieuwe voorzover dit typisch in de versmaat tot uitdrukking kwam, maar toch is ook bij Coornhert een ‘duidelijke ontwikkeling te zien van rederijkerstradities naar klas- | |
[pagina 95]
| |
sieke vormen’Ga naar voetnoot1. Coornhert is ook een uitgangspunt van een ontwikkeling die via Roemer Visscher zich in en rond Amsterdam voltrekt met Spiegel als centrale figuur. De jonge CoornhertGa naar voetnoot2 ontving een zorgvuldige opvoeding, - een onderdeel daarvan was een reis naar Spanje en Portugal ‘om wat lands te besoucken’ - maar hij ging niet studeren. Hij trouwde op jeugdige leeftijd tegen de zin van zijn ouders, en vestigde zich omstreeks 1542 met zijn vrouw in Haarlem, waar hij de kost won als kopergraveur. Zijn belangstelling voor theologische problemen bracht hem er na zijn dertigste jaar toe Latijn te gaan studeren om de kerkvaders in hun oorspronkelijke taal te kunnen lezen. Ook de geschriften van de hervormers echter trokken zijn aandacht en ontwikkelden in hem de polemist. In 1561 werd hij notaris, in 1564 secretaris van Haarlem, waardoor hij in de staatkunde belandde en Oranje leerde kennen. In 1567 voor de Raad van Beroerten gedaagd, werd hij gevangen gezet, maar vrijgesproken. Vrijwillig ging hij daarop in ballingschap: van 1568 tot '72 woonde hij te Kleef en Xanten. Terug in Holland werd hij, op aanbeveling van Oranje, secretaris der Staten van Holland. Zijn onderzoek naar de wandaden van Lumeys geuzen haalde hem hun haat op de hals; opnieuw week hij uit, in hetzelfde jaar '72, opnieuw naar Xanten, waar hij toen tot '77 verbleef. De Pacificatie van Gent maakte het hem mogelijk naar Haarlem terug te keren; hij kon toen ook zijn werkzaamheid als notaris hervatten. Hij schreef en polemiseerde veel, vooral tegen de calvinisten, die hem opnieuw, maar thans voor korter tijd (1585), dwongen naar Duitsland uit te wijken. De laatste jaren van zijn leven woonde hij te Gouda, waar hij 29 oktober 1590 stierf. Zijn vriend Spiegel schreef zijn grafschrift: | |
[pagina 96]
| |
Hier rust/ Diens lust/ En vreught/ Was deught/ En 't waer/ Hoe swaer/ 't Oock viel// Noch sticht/ Sijn dicht-/ Geschrijf,/ Maer 't lijf/ Hier bleef't/ God heeft/ De ziel. De kern van Coornherts idealen heeft Spiegel in zijn typisch grafschrift getroffen; ethische oogmerken: deugd en waarheid, méér dan esthetische bewogen Coornhert tot schrijven. Maar het indrukwekkend ethisch karakter van zijn werk mag ons niet uit het oog doen verliezen, op welke wijze Coornhert heeft bijgedragen tot de artistieke cultuur in de meer strikte zin van het woord. Zijn belangrijkste activiteit in dit opzicht ligt rond het jaar 1561, toen hij zich vooral bezighield met het vertalen van klassieke en meer moderne auteurs, niet alleen om in verband met de hangende theologische en filosofische problemen vertrouwd te raken met hun gedachten, maar ook om hun stijlvormen te leren kennen. Cicero vertalend (rond 1561), leerde hij van de Romeinse redenaar de nauwkeurig geconstrueerde volzin hanteren met uitnemende beheersing van de onderschikkende woordorde, die hij ritmisch rijzen en dalen deed volgens de innerlijke bewogenheid van de schrijver. Uit zijn Wellevens kunste spreekt de invloed van Seneca en diens streven naar beknopte, bondige formulering, zijn spelen met tegenstellingen om de zaak te verduidelijken, zijn voorkeur voor nevenschikking boven onderschikking. Hij vertaalde Vijftigh Lustighe Historiën oft Niewigheden van Boccaccio om zich te oefenen in de luchtige trant, de dartele bevalligheid, de samenspraak, de geslaagde pointe. Zo werd, reeds vóór Van der Noot in het zuiden de poëzie vernieuwde, het proza door Coornhert tot hoger volmaaktheid opgevoerd. Steunend op klassieke en moderne auteurs schiep deze Amsterdammer rond 1561 de toen moderne prozastijl, die in de komende eeuw door Hooft en Vondel vervolmaakt zal worden. Meer aangehaald werd Coornherts uitlating: Wat stelt ghy dezen Sant onder u propheten?
Dees craey bij u zwaens? My dan bij den poëten?
By const-geesten my, in wyen noyt const geboren werdt!
Zich vóór alles moralist en theoloog achtende, beschouwde Coornhert zich allerminst als kunstenaar. En inderdaad: zijn korte gedichten handhaven de bekende rederijkerstrant en schitteren niet door schoonheidGa naar voetnoot1; zijn zedespelen handhaven overwegend de traditionele trant en | |
[pagina 97]
| |
beogen ethisch-religieuze onderwerpen zó te behandelen dat deze behandeling invloed uitoefent op de lezerGa naar voetnoot1Ga naar voetnoot2. Toch is ook in deze spelen duidelijk vernieuwing zichtbaar. Coornhert blijkt in zekere zin vrij te staan tegenover bepaalde rederijkerstradities; hij creëert, bijvoorbeeld, personificaties van negatieve factoren (die invloed op de mens uitoefenen) geheel naar de behoefte van het spel en met verwaarlozing van wat de traditie met betrekking tot het sinnekenstype voorschreef. Hij is overigens wel een van de laatste auteurs die de sinnekensrol een plaats gaven in een spelGa naar voetnoot3. Voor het nieuwe dat in het buitenland alom opbloeide, heeft hij overigens weinig oog, weinig waardering althans. De nieuwe maat verwierp hij in 1561 uitdrukkelijkGa naar voetnoot4. En toch schreef hij in deze vruchtbare jaren een werk dat hem op de naam dichter ten volle aanspraak mag doen maken, de Dolinghe van Ulysse (1561), bewerking van een aantal boeken van de OdyssaeGa naar voetnoot5. In deze Dolinghe wijkt Coornhert op belangrijke punten af van de oude dichtvormen; de indeling in strofen, aan het slot nog wel voorzien van een, bij Homerus niet vindbare, moraliserende slotregel zoals Van Ghistele in zijn vertalingen van klassieke auteurs toepaste, laat Coornhert in de zijne varen voor het dóórlopend verhalend gedicht, | |
[pagina 98]
| |
welks kettingrijm de regels in elkaar schakelt. Verwierp hij al de nieuwe maat, het oude rederijkersvers met zijn onbepaald aantal lettergrepen en vier of vijf heffingen breidde hij uit tot een brede en volle versregel met vijf of zes heffingen en een onbepaald aantal zwakker beklemtoonde klankgroepen. Met dit vers nu heeft Coornhert wonderen gedaan; het blijft moeilijk te bepalen waardóór hij zijn effect bereikte, maar het is onmiskenbaar dat Coornhert in zijn Dolinghe een prachtig, levend, beweeglijk en uitstekend vertellend vers geschapen heeft, dat de eenvoud, aanschouwelijkheid en levendigheid die het oorspronkelijke kenmerken, voor de lezer oproept. Overigens is deze Dolinghe geen vertaling, maar een bewerking. Coornhert heeft, naar de opvatting van zijn dagen, de klassieke stof bewerkt op een wijze die zijn tijdgenoot moest behagen. Daartoe behoorde de invoeging van het moralistisch element, de zestiende-eeuwer hoogst dierbaar, maar hij ging hierin met mate te werk, en wist het op knappe wijze en met beleid in te voegen zonder dat ergens breuken zichtbaar werden. Volstrekt overheersen echter blijft het verhaal over Ulysses, zoals de ‘allerlustigste ende genoeglijkste Poëte’ dat vertelde. Allerlustigst en genoeglijkst is ook het verhaal van Coornhert, dat om zijn meesterlijke hantering van de zelfgevonden vrijvertellende versvorm en om zijn uitmuntend Nederlands de ereplaats onder de Homerus-bewerkingen verdient in te nemen. Het werk is een der hoogtepunten in het werk van Coornhert als dichter. Het is een bewijs ook, dat de nieuwe maat geen onontkoombare voorwaarde was om tot vernieuwing van het Nederlandse vers te geraken. Ja zelfs mag men de vraag stellen of, althans voor de verhalende poëzie, onze dichtkunst geen fraaier resultaat behaald zou hebben indien men was voortgegaan in Coornherts vertellende trant, liever dan zich te binden aan de declamatorische metriek van b.v. Joost van den VondelGa naar voetnoot1, die | |
[pagina 99]
| |
altijd de inachtneming van een nadrukkelijk maatschema veronderstelt. Coornhert vertelt het oude verhaal in een prachtig, stoer en zuiver Nederlands. Ook in dit opzicht heeft hij radicaal gebroken met de traditie van de rederijkers die in exotische leenwoorden en zonderling-gewrongen constructies verhoging van klankexpressie zochten, maar vaak in onverstaanbaarheid verdwaalden. Coornhert schrijft Néderlands; alle vreemde tooi laat hij terzijde. Het blijkt, dat dit Nederlands tot alles in staat is. Coornhert heeft de geschiedenis van Odysseus verteld, niet zoals hij die bij Homerus in het Grieks vond, maar ‘nu eerstmaal uit den Latijne in Rijm verduitst’, zoals hij op het titelblad vertelt. En nu zien wij ‘het wonder gebeuren, dat (deze) dichter als met een zesde zintuig de oorspronkelijke Homerus heeft geraden, en hem in zijn tekenachtige eenvoud soms dichter benadert dan menig beter toegerust vertaler’Ga naar voetnoot1. De eerste twaalf boeken van de Dolinghe verschenen in 1561; later heeft Coornhert zijn bewerking voortgezet tot halverwegen het achttiende boek; wanneer precies is echter niet bekend. Maar het is nuttig vooral op dit allerlustigste en genoeglijkste werk de volle aandacht te vestigen om te voorkomen, dat men Coornhert zou beschouwen als de man van één boek, i.c. de Wellevens kunste, en dientengevolge als moralist pur sang. De moralist was het zonder twijfel die een uitzonderlijk genoegen vond in Boëthius' Consolatio Philosophiae, waarvan Coornhert in 1585 een vertaling bezorgde met een weergave in versvorm van de korte gedichten die Boëthius aan de afzonderlijke hoofdstukken deed voorafgaan. Kan men in de bewerking van het geheel de moralist herkennen, om deze metrische verzen van uitnemende kwaliteit dient Coornhert als dichter vernoemd en geroemd. Kennelijk heeft hij op oudere leeftijd zijn bezwaren tegen de nieuwe versmaat laten varen, zoals hij ook - deze kraai onder de zwanen! - omtrent 1585 lid is van de kamer In Liefde Bloeyende, al deelde hij Van Houts afkeer van een zeker soort rederijkers.
Een kwart eeuw na zijn Dolinghe voltooide Coornhert zijn belangrijkste zedenkundig geschrift in proza: Zedekunst, dat is Wellevens kunste (1586)Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 100]
| |
Onder zedenkunst verstaat Coornhert de kunst deugdzaam te leven onder leiding van de rede. Even nadrukkelijk als hij de erfzonde verwerpt, ontkent hij de ongeschiktheid van de mens tot enig goed en zijn geneigdheid tot alle kwaad, zoals de Heidelbergse catechismus leert. De mens is terdege volmaakbaar: hij kan met de genade Gods diens geboden onderhouden en in het leven een betrekkelijke volmaaktheid bereikenGa naar voetnoot1. De rede is hierbij het leidinggevende beginsel. De wil immers kan zondigen, maar voorgelicht door de rede zal de wil liever het goede nastreven. Coornhert onderscheidt overste en nederste rede; de overste rede is de ingeschapen ‘wet der natueren’; de tweede is slechts een middellijk, als door de spiegel van menselijke wetten en zeden afgeleid licht. Wet der natueren en ervaring leiden tot zedenkennis en goede zeden. En stammen béide niet uit God? Zo is God tenslotte de leermeester der goede gewoonten die men deugden noemt, en die de christenen uit de bijbel, de niet-christenen uit de natuurwet leren. Coornhert-zelf heeft zijn zedenkunst gezien als de oudste ethica in onze volkstaal. Zij demonstreert zich in elk geval als ‘modern’ in haar ontheologisch karakter. Zij is niet opgebouwd op enige, op een bijzondere openbaring steunende premissen, zij gaat niet uit van bijbel of H. Schrift. Het rationalistische element, zo karakteristiek voor de renaissance, doordrenkt het geheel, dat een uiterst verstandelijke indruk maakt. Maar toch zit ook dit werk met diepe wortels vastgegroeid in Oudnederlandse traditie en vroomheid. De verbinding met het bovennatuurlijke moge minder strak zijn dan bij Ruusbroec het geval is, het uitgangspunt moge in de mens en diens volmaakbaarheid gelegd worden en niet in God en diens scheppende liefde, tenslotte veronderstelt Coornherts gedachtengang voortdurend het christelijke standpunt, zoals hij, door de leer der Stoa beïnvloede denker, dit had leren kennen uit de geschriften van moderne devotie en Erasmus. Coornherts rationalisme wordt bovendien getemperd door de theologische opvattingen uit de oude katholieke traditie, waaraan echter de Theologia Deutsch moet worden toegevoegd; aan deze opvattingen ontleent hij het meer mystieke element van zijn leer dat wel geheel oncalvinistisch is: voor hem domineert niet de transcendentie Gods, maar | |
[pagina 101]
| |
de verbondenheid met, het deelhebben aan God: de mens heeft ‘een klein wederglansken’ van het goddelijke licht. In de liefde tot God ziet hij het wezen van de verhouding tot God, en de mogelijkheid van de liefde tot de naaste. Zo werkt de (katholieke) traditie ook in Coornhert door, maar hij vertoont uitgesproken moderne trekken in zijn reeds aangewezen algemene oriëntatie, die samenvattend als humanistisch te kenschetsen valt: zijn grote aandacht richt zich op de mens en het menselijke; bij zijn beschouwing gaat hij uit van de mens om dan op te stijgen tot God; hij daalt niet af van God naar de mens, zoals de middeleeuwers deden. De aarde en het aardse nemen de grootste plaats in zijn aandacht in, en hij is, ondanks alle waarneembare ellende en zonde, overtuigd van de volmaakbaarheid van de mens en de vooruitgang der wereld. Dit alles door 's mensen zelfwerkzaamheid en wilskracht onder leiding van de bijzonder hoog gewaardeerde rede. Heel het proces van de geleidelijke secularisatie, ook van de religie, zo karakteristiek voor humanisme en renaissance, valt in Coornhert aan te wijzen. Het heeft uiteraard belangrijke gevolgen gehad voor zijn houding tegenover de katholieke kerk als organisatie. Afwijkend van de katholieke traditie namelijk, laat Coornhert uit zijn overtuiging spiritualistische tendensen voortvloeien, inzover hij een afkeer toont van letter en uitwendig gezag, van confessie en kerk, van gewetensdrang en intolerantie. Hij wil Gods geest vrij laten waaien, geeft de uitsluitende voorkeur aan het individuele contact van de ziel met God zonder sacramenten en priesterlijke bemiddeling of kerkbezoekGa naar voetnoot1. Ook in dit opzicht toont Coornhert de kenmerken van het moderne individualisme, dat, wars van uitwendige banden en het autoritaire, alleen de innerlijke wet van het redelijk, door zelfkennis verworven inzicht aanvaardtGa naar voetnoot2. Toch heeft hij nimmer de katholieke kerk de rug toegekeerd. Wel bezorgden zijn spiritualistische overtuigingen hem het wantrouwen der katholieken; bepaald vijandig gezind echter stonden de calvinisten tegenover zijn theorieën: zijn geschrift tegen Calvijn Verschooningh van de Roomsche Afgoderij (1562) bezorgde hem diens kwalificaties ‘botten | |
[pagina 102]
| |
Hollander, den onbeschaamde, den Hollandschen boef, razenden hond, idioot en onbesneden Goliath’. Voor deze agressieve houding was aanleiding, waar Coornhert in Erasmus' voetspoor tegen elke vorm van geestelijke dwingelandij, vooral ook tegen de leer van de predestinatie optradGa naar voetnoot1. Zo verenigde Coornhert in zich de stoïcijn, de rationalist, de humanist en spiritualist met lichtelijk mystieke inslag, en de perfectist. Uit dit alles bouwde hij overigens geen oorspronkelijk stelsel, noch werd hij de stichter van een aanwijsbare schoolGa naar voetnoot2. Zo weinig streefde hij naar originaliteit, dat van de zes boeken van zijn Wellevens kunste de laatste vier vooral gegrond zijn op klassieke voorgangers als Cicero en diens De Officiis, en alleen de twee andere nagenoeg geheel eigen werk schijnen te zijnGa naar voetnoot3. Coornhert is een typische figuur uit de overgang van oud naar nieuw: stammend uit de katholieke traditie, maar niet meer volop daarin levend, bouwt hij zich een eigen christelijk humanistisch stelsel, dat berust op het geloof in de kracht van de rede als middel ter volmaking van de mens. In Spiegel zullen wij zien, hoe bij alle verschil déze opvattingen de geesten in dit tijdvak beheersten. |
|