Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 2
(1971)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdOntwikkeling vanuit de traditieWat in een vorige periode een revolutionair karakter droeg, wordt in een latere traditie. Zo de letterkunde met betrekking tot de Hervorming in dit tijdvak; zij is in veel opzichten voortzetting van die van de voorgaande jaren; alleen het optreden van het calvinisme met zijn fanatieke mentaliteit geeft een nieuw, heftiger accent aan sinds jaren overigens bekende geluiden. Traditioneel in veel opzichten is ook de andere lyriek. Nieuw naar stofkeuze is de strijdlyriek en het proza in verband met de opstand tegen Spanje; het kiest echter overwegend traditionele vormen. Het toneel zet de rederijkerstraditie voort, maar binnen het kader van deze traditie ontwikkelt zich toch geleidelijk het nieuwe. Eerst dus enkele bladzijden over deze meer traditionele verschijningsvormen van de letterkunde, waarin geleidelijk vernieuwingsverschijnselen doordringen. | |||||||||||||||||||
1. Lyriek1. Buiten de strijd staan, zowel in zuid als in noord, in deze tijd het | |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
grootste deel van de volkspoëzie en de rederijkerspoëzie. In het laatste gedeelte van de zestiende eeuw verscheen Dboeck der Amoreusheyt (1580 te Antwerpen), het jaar daarvóór voorafgegaan door de honderdvierenveertig refreinen en andere gedichten die de Antwerpse suikerbakker Jan de Bruyne verzamelde; in deze bundel gaat ongetwijfeld ouder werk schuil. Dit is heel zeker het geval met de bundel Veelderhande gheneuchlike Dichten (1600 te Antwerpen) die al eerderGa naar voetnoot1 uitvoeriger behandeld werd. In 1589 verscheen in het noorden het Aemstelredams Amoreus Lietboeck, tot in 1608 door verschillende andere gevolgd. Deze liedboeken mogen al uit literair oogpunt weinig nieuws brengen in hun minneklachten, meiliederen, bruilofts-, tafel-, drink- en nieuwjaarsliederen, de grote hoeveelheid van deze laatste groepen vooral bewijst een hernieuwde vreugde aan het aardse leven in zijn eenvoudige gezelschapsaspecten; de druk van de oorlog begint af te laten, de dichter vangt weer aan zorgeloos te zingen. Deze dichter was overwegend rederijker en bleef, als vanouds, een stichtelijk manGa naar voetnoot2.
2. Ook de dichtkunst in deze periode die verband houdt met het geloof en de geloofsstrijd in engere zin, opent in artistiek opzicht weinig nieuwe gezichtspunten. Het berijmen van psalmen, waarop men zich vooral van protestantse zijde in de vorige periode had toegelegd, werd voortgezet en resulteerde in Marnix' vertaling van 1580, die overigens geen toegang vond tot het protestantse kerkgebouw; die van Dathenus van 1566, door de Dordse synode van 1578 ingevoerd, bleef daar gehandhaafd. De geloofsstrijd lokte van weerskanten voorvechters voor eigen geloof en bestrijders van de tegenstander uit hun tent, zonder dat dit tot belangrijke literaire uitingen leidde. Naast strijders staan de meer irenischen, bij de protestanten o.a. degenen die de verdeeldheid in eigen kamp betreuren, aan beide zijden de stille zangers van eigen diepere zielsbelevenis. Naast de Noordnederlander Tonis Harmansz. van Warvershoef, de dichter van een bundel Gheestelicke Liedekens, waarin o.a. de aardige ballade Des Soudaens Dochterkijn, staan in het zuiden twee andere katholieke dich- | |||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||
ters. Katharina Boudewijns gaf in 1587 een bundel gedichten te Brussel uit, het Prieelken der Gheesteliker Wellusten; wij leren haar daaruit kennen als een vrome, tot mystieke verheffing geneigde vrouw, die de inkeer tot God en Christus ziet als het redmiddel bij uitstek uit de nood der tijden, waaronder zij stellig ook telt het calvinistisch bewind te Brussel (1581-86), dat haar enkele scherpe reacties ontlokt. Katharina Boudewijns stond overigens geheel buiten de letterkundige stromingen: haar lyriek is een, vrij onpersoonlijke, nabloei van de middeleeuwse godsdienstige lyriek. Dezelfde sfeer en stemming treft men in een verzameling geestelijke liederen, die de Lierse rederijker Bartelmeus Boecx tussen 1570 en 1620 aanlegde. Een der beste gedichten uit deze collectie is het Nieuw Liedeken van den geestelijken Jager, waarvan men echter betwijfelt, of het door Boecx geschreven werd. - Voor het overige beleeft de belangstelling voor het geestelijke lied onder de katholieken in deze periode een zekere opbloei, maar zij uitte zich slechts in het herdrukken van meestal dezelfde liederen.
Het belangrijkste nieuwe verschijnsel is, in het protestantse kamp, het ontstaan van de individuele kunstpoëzie onder renaissance-invloed. Had een theologische overweging vrijwel een einde gemaakt aan het vrij uit het gemoed opwellende simpele geestelijke vòlkslied, het dichterlijk bloed kroop ook bij de calvinisten waar het niet gaan kon: de dichterlijk begaafden komen er in deze tijd toe de geestelijke poëzie in protestantse zin in meerdere of mindere mate als persóónlijke kunstuitingen te beoefenen, hetzij in de vorm van het kunstlied, hetzij in andere vormenGa naar voetnoot1.
3. Bracht dus de godsdienststrijd in deze fase geen literaire uitingen die opvallen om nieuwe elementen, de opstand tegen Spanje, spoedig gecontamineerd met religieuze elementen, deed een relatief nieuw soort letterkundige uitingen ontstaan, de Geuzenliederen. Geschreven in tijden van druk, verwarring en onzekerheid, houden zij nog immer de | |||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||
herinnering levend aan die afschuwelijke èn heroïsche periode uit de strijd om ons zelfstandig volksbestaan en de wording van de Nederlandse staat. Gevoel van eigen kracht en stoerheid, haat tegen Spanje en Alva, tegen de katholieke kerk ook, en rustig Godsvertrouwen inspireerden de dichters tot nu eens heftig wraakroepende, dan nadrukkelijk waarschuwende, soms plechtigbezwerende of innig devote liederen. De meeste ervan hebben nu alleen nog maar historische waarde, met name die, welke geschiedkundige gebeurtenissen bezingen en die dagtekenen uit latere fasen van de strijd; een kleine groep die uiting geeft aan emotie en uit de eerste jaren van de strijd stamtGa naar voetnoot1, handhaaft zich echter tot de dag van vandaag door een geheel eigenaardige gedragenheid van ritme en een volheid van klank die volstrekt enig zijn in onze letterkunde; deze gedichten blijven de onomstotelijke en onsterfelijke getuigen van een heilige, vurige, soms waarlijk vrome bezieling. (Helpt nu u self, so helpt u Godt; Ras seventhien provincien; Slaet op den trommele van dirredomdeine; Wilhelmus van Nassouwen e.a.) Voor het overgrote deel gedicht door rederijkers, van wie men er een aantal heeft kunnen identificeren, werden de liederen veelal verspreid op vliegende blaadjes, maar de grote belangstelling ervoor bracht de drukkers ertoe ze te bundelen. De eerste druk van het befaamde Geuzenliedboek dateert vermoedelijk van 1573, de oudste bewáarde van 1581, de jongste ons bekende is van 1687; in totaal kent men dertig drukken, die naar de inhoud vrijwel alle van elkaar verschillenGa naar voetnoot2. Uiteraard hebben wij bijzondere aandacht te schenken aan het Wilhelmus, het ‘nieuw christelick Liedt, gemaect ter eeren des Doorluchtigsten Heeren, Heere Wilhelm Prince van Oraengien, Grave van Nassou, Patris Patriae, mijnen G. Forsten ende Heeren’Ga naar voetnoot3. Het moet volgens | |||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||
zijn ‘laatste’ interpretator S.J. LenselinkGa naar voetnoot1, ontstaan zijn in de laatste helft van 1571, misschien zelfs pas begin 1572, toen de prins zich opmaakte de Nederlanden te gaan bevrijden van de tirannieGa naar voetnoot2. De voorbereiding hiertoe gebeurde niet alleen door pamfletten en andere propagandageschriften; ook een ‘lied’ kon ertoe bijdragen de geesten en gemoederen ontvankelijk te maken voor de komende bevrijding. En wel: bevrijding door de prins. Het gedicht is een duidelijke verdediging van Oranjes leiderschapGa naar voetnoot3. Het diepste argument, het grondmotief voor dit leiderschap in de opstand vindt de dichter in het religieuze; men moet God de heer, de hoogste majesteit, meer eren dan de koning. Geheel in de gedachtengang van Calvijns Institutie (vierde boek, twintigste kapittel) erkent het gedicht het koninklijk gezag, bepleit het de lijdzaamheid der onderdanen, maar stelt tevens, dat de trouw aan de vorst ophoudt waar deze Gods ordonnantiën aantast. Het wachten is dan op de leider van het verzet, een nieuw gezag, dat de tirannie bestrijdt. Dat is Oranje. Het religieus element in deze politieke gedachtengang had intussen zulk een kracht dat het als het ware heel het gedicht doordrong; het wordt gedragen door een diep religieuze overtuiging over Gods, de wereld leidende en besturende, almacht en vaderlijkheid. Overgave aan die almacht Gods is wel een der diepe grondtonen van het Wilhelmus, de toon, waaraan het zijn onsterfelijk accent ontleent. | |||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||
Deze religieuze grondtoon heeft de dichter ertoe gebracht, in strijd overigens met de historische werkelijkheid, de prins van Oranje op te vatten als de strijder Gods. Meer uitingen in het gedicht staan trouwens met de historische feiten op gespannen voet: het geschiedkundig waarheidsgehalte ervan is betrekkelijk gering. Vraagt men zich af, waardoor het een der schoonste nationale liederen in onze taal is kunnen worden, dan luidt het antwoord: doordat de dichter op onovertroffen wijze (niet een feitelijke, materiële werkelijkheid, maar) de realiteit van zijn verbèèlding in verzen heeft vastgelegd: het beeld van een vorstelijke gestalte die zijn volk voorgaat op de weg der bevrijding uit tirannie en verdrukking, op de weg naar de vrijheid. Het Wilhelmus is ‘vervuld van bevrijdingsverwachting’Ga naar voetnoot1, en biedt de verbeelding van het volk de gestalte van de nieuwe bevrijder, die komen gaat en nu al het verdrukte volk troost en bemoedigt. Dat is, naast de religieuze grondtoon, de andere toon die door het hele gedicht heen klinkt en het mede zijn eenheid geeft. En het volk, dit lied zingende, heeft deze woorden van verbondenheid van vorst en onderdaan, deze belijdenis van Godsvertrouwen ook op zichzelf toegepast, en het lied gemaakt tot een lied van verbondenheid van onderdaan aan vorst en vertrouwen op Gods wijs bestier aller dingen. Omdat het gezongen moest worden, werd het vrij regelmatig - niet precies jambisch overigens - geconstrueerd; onder invloed van de psalmen werd het ritme nog wat verlangzaamd. Wellicht is enige invloed van rederijkersverzenGa naar voetnoot2 en van wat vrome liederen aan te wijzen; duidelijker die van tijd- en Duitse geschiedzangen, die conventioneel een ‘beschrijving of oproeping van den onverschrokken en onbezweken vorst of edele’Ga naar voetnoot3 geven. Voor wat de bouw van het gedicht betreft zijn diverse interpretaties voorgesteldGa naar voetnoot4. De precieze oorsprong van het Wilhelmus zal wel in duister gehuld | |||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||
blijven. De schrijver ervan is ons onbekend. Dat het Marnix van St. Aldegonde geweest zou zijn, werd laatstelijk opnieuw met klem van argumenten voorgestaanGa naar voetnoot1.
Nog eenmaal zal de opstand in engere zin aanleiding zijn tot het ont- | |||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||
staan van een letterkundige publikatie in de geest van de geuzenliederen, als namelijk Valerius zijn Gedenck-clanck schrijft. Maar dit pas in 1626, dus na de dood van de auteur, uitgegeven werk behoort niet meer tot deze periode; het kome verderopGa naar voetnoot1 aan de orde. | |||||||||||||||||||
2. ProzaVoor wat het proza betreft, valt op het onderscheid tussen het gebruik, dat de katholieken en de hervormden maakten van dit strijdmiddel. De katholieken komen er in de volkstaal betrekkelijk weinig mee voor den dag. Hun belangrijkste prestaties op dit gebied zijn de predikaties, die ook de belangstelling van de letterkundige kunnen gaande maken als zij in boekvorm worden uitgegeven. Dit laatste is niet gebeurd met die van de Dordse franciscaan Cornelis Brouwers (1521-1581), die vooral te Brugge als een andere Brugman predikte; de op zijn naam verschenen Wonderlijke sermonen zijn namelijk een mystificatieGa naar voetnoot2. Bewaard bleef een dertigtal prozawerkjes van de benedictijn Cornelius Columbanus Vranckx (ca. 1529-1615), een voorloper van Poirters; bewaard bleef ook een groot aantal Catholiicke Sermoonen (1597-1616) van de jezuïet Frans De Costere of Costerus (1531-1619), die de beroemdste predikant van zijn tijd was en de contrareformatie aankondigtGa naar voetnoot3. Dit alles is meer rechtstreeks gericht tot de katholieke gelovigen zelf. De ontstentenis van katholiek polemisch proza van hoog gehalte moet worden toegeschreven aan het feit, dat de katholieken er de voorkeur aan gaven de strijdvragen op theologisch terrein te doen behandelen door vaklieden in de vaktaal, het Latijn. De hervormden daarentegen beoogden door betogen in de vólkstaal het volk te winnen voor hun overtuiging, of althans de tegenstander ten aanschouwen van het gemene volk toe te takelen. De man die hierin het verst is gegaan, is wel Philips van Marnix van St. Aldegonde. | |||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||
Marnix' figuurGa naar voetnoot1 valt, tot op zekere hoogte, buiten het kader van de meeste auteurs uit deze dagen. Van Savoois-Bourgondische afstamming, behoudt hij zijn gehele leven een levendige belangstelling voor de Romaanse culturen en hun uitingen. Na zijn studies te Leuven in de oude school, gaat hij heimelijk naar Genève, waar Calvijn en Beza hem maken tot een fanatiek voorstander van hun leer. Edelman als Jan van der Noot en, als deze naderhand, vrij staande van de rederijkers, verschilt hij nochtans van de Patricius van Antwerpen wezenlijk in één opzicht: voor Marnix, anders dan voor Van der Noot, is het geloof het allesbeslissende levensbeginsel, dat alle levensuitingen beheerst. Toen hij, na een reis door Italië, in 1561 weer in het land terug was gekeerd, duurde het dan ook niet lang, of de religieuze gebeurtenissen in deze streken gaven hem aanleiding tot het verweerschrift Van de beelden afgheworpen in de Nederlanden (1566), gericht tegen een lutheraan die het onrechtmatige van de Beeldenstorm had betoogd. Bij de komst van Alva week hij, die deelgenomen had aan het Verbond der Edelen c.a., uit naar het Noorden, tegenstander nu niet alleen van Rome, maar ook van Spanje. Buiten het bereik van de Spaanse wapens, zette hij zich aan het vervaardigen van zijn tegen het katholicisme gerichte geschrift De Byencorf der H. Roomsche Kercke (voltooid in 1569)Ga naar voetnoot2. Voor de hedendaagse lezer moge dit geschrift, als de meeste polemische uit die tijd, weinig aantrekkelijke lectuur vormen, het bezit grote cultuurhistorische betekenis: niet veel boeken uit deze periode hebben zulk een invloed uitgeoefend als deze Byencorf. Een aanleiding tot het schrijven ervan was een publikatie van de Franse geestelijke Gentiaan Hervet, vervaardigd om de afgedwaalden te bewegen tot terugkeer in de Moederkerk. Hervets werkje was in het verschijningsjaar 1561 reeds in het Nederlands vertaald en genoot veel bijval. Marnix nu stelt het voor, alsof hij een nadere commentaar en toelichting op Hervets zendbrief schrijft, alsook op een boekje van bisschop Sonnius van 's-Hertogenbosch, aan wie hij het geheel ook opdroeg. Byencorf noemt hij het om te kennen te geven, dat, evenals de bij haar | |||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||
honing haalt niet uit één, maar uit vele bloemen, de katholieke kerk niet op schrift, bijbel, concilie of decreten steunt, maar uit alle tezamen raapt wat haar het beste dient. Aldus in genoemde opdracht. Aan het slot van het boek echter geeft hij een brede vergelijking tussen de katholieke kerk en een bijenkorf, een allegorie met sterk persiflerend karakter. Heel het arsenaal van zijn theologische en historische kennis, dat inderdaad zeer veel omvatte, heeft Marnix leeggehaald om, onder schijn van commentaar en bevestiging van katholieke kerk en leer, haar leer, instituten en personen te bestrijden en in een bespottelijk daglicht te stellen. Zijn betoog is wezenlijk ironisch. Op tal van plaatsen handhaaft hij zelfs niet de uiterlijke schijn van een verdediging der katholieke kerk, maar gaat hij over tot onmiddellijke agressie. Agressie die niet alleen voortvloeide uit zijn overtuiging dat de roomskatholieke kerk zich in tal van opzichten onhoudbare pretenties aanmatigde, maar ook uit zijn geloof in de juistheid van de Hervorming; die Hervorming wordt en passant met klem van argumenten verdedigd. Zijn agressie, die zich als gezegd kleedde in de vorm van de ironie, vertekende niet zelden zijn object tot karikatuur, wat niet wegneemt dat de Byencorf in de zestiende eeuw een mijlpaal betekende: een duidelijke breuk met de katholieke kerk, ‘met het Katholieke verleden, met het geloof en gezag der kerk, met de onvruchtbaar geworden scholastiek, met bijgeloof en legendevorming’Ga naar voetnoot1. Men heeft Marnix om zijn Byencorf geroemd als de grondlegger van de klassieke betogende stijlGa naar voetnoot2; hij schrijft de breed samengestelde periodeGa naar voetnoot3 die in deze tijd - men denke ook aan de brieven en vertogen van of namens Willem van Oranje uit deze jaren - op het voetspoor van klassieke schrijvers modern was, en hij hanteert deze periode met Romaanse klaarheid en helderheid. Hij hanteerde ook met kennis van zaken de retorische stijlfiguren. Daartussendoor echter schrijft hij, evenals Van Mander in zijn Schilderboeck, in meer het volk pakkende, direct op de man af gaande trant. Toen Marnix zijn Byencorf schreef, was hij ongeveer dertig jaar. | |||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||
In de dan volgende periode van zijn leven zien wij hem, als medestander van Oranje, een druk en bewogen militair-politiek leven leiden, dat een einde neemt met de val van Antwerpen, welke stad hij, als burgemeester, aan Parma in 1585 overgeeft. Veel literair werk is van hem uit die periode niet bekend. Over zijn psalmvertaling (eerste bewerking van 1580, tweede uitgave in 1591) spraken wij op blz. 77. Een grote activiteit ontplooit hij echter weer na 1585 gedurende de laatste dertien jaar van zijn leven, die hij grotendeels als humanistisch-bucolisch geleerdeGa naar voetnoot1 doorbrengt op zijn kasteel West-Souburg op Walcheren (grotendeels althans, want hij krijgt verschillende malen vererende opdrachten uit te voeren voor Hendrik IV en Maurits), ten dele ook in Leiden. Dit laatste in verband met het feit dat hij in 1594 door de Algemene Staten benoemd werd tot bijbelvertaler. Zijn methode van vertalen wordt geroemd als ‘uiterst wetenschappelijk: in ieder brokstuk van dit onvoltooid gebleven werk openbaart zich de onverdroten worsteling met den gegeven Hebreeuwschen tekst niet alleen, maar ook met de weergave in het beste Nederlandsch’Ga naar voetnoot2. Daarnaast schrijft hij nog andere staatkundige en godsdienstige geschriften, ten dele in het Frans, o.a. die waarin hij zich occupeert met de tegen zijn Byencorf gerichte publikaties. In al deze geschriften handhaaft hij zich als onze eerste radicaal-calvinistische en tegelijk renaissancistische prozaschrijver van allure, zijn geloofsgenoten niet alleen in het zuiden, maar op tal van plaatsen in Europa steunend in hun moeilijkheden, in de aanval ook tegen al degenen die hij zag als gevaarlijk voor de vrijheid zoals hij die verstondGa naar voetnoot3. Veel heeft hij niet kunnen voltooien van zijn ‘bijbelse’ opdracht: enkele brokstukken en de Psalmen in hun geheel. Over deze Psalmvertaling is hiervóor al geschrevenGa naar voetnoot4, te weinig om haar volledig recht te doen, zoals trouwens het hele oeuvre van Marnix uitgebreider behandeling verdient dan het hier (tot nu toe) ten deel valt. Toen Marnix in 1598 stierf, ging een overtuigd strijder voor wat hij | |||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||
waar en goed achtte heen. Literair gesproken: de centrale figuur van de calvinistische schrijvers en dichters uit deze periodeGa naar voetnoot1.
Belangrijk proza werd ook geschreven in verband met de opstand tegen Spanje. Ter verklaring van het Wilhelmus heeft men, terecht, een onderzoek ingesteld naar de talrijke politieke documenten en pamfletten in proza met betrekking tot de opstand, waaronder een aantal zeker uitmunt door literaire waarde. Men denke dan vooral aan de geschriften door of in opdracht van de Prins van Oranje vervaardigd, die naar de inhoud een helder licht werpen op de politieke overtuiging van de Vader des Vaderlands: zijn verzet geldt de tirannie van Spanje, dat een volk, wel bij uitstek ongeschikt om door dwang geringeloord te worden tracht te beheersen; dit volk heeft men ‘met alder soeticheit’ te besturen, rekening houdende met hun ‘vrijheden, rechten, costuymen, herbrengen ende previlegien’, welker nakoming ‘bij formelen contracte’ is bevestigd (men hoort het beroep op de Blide Incomste!). Aangezien dit ‘contract’ van bovenaf verbroken is, en daarmee 's lands vrijheden worden bedreigd, is weerstand tegen het tiranniek geworden bewind van Granvelle en Alva niet alleen gewettigd, maar ook onvermijdelijk ter herstelling van de vroegere toestand. De Spaanse bewindvoerders beschouwt de schrijver als ‘vianden ende verdruckers, soo wel van der eeren Gods ende zijnen heiligen salichmakenden woorde als van allen den rechten, vrijheden, previlegien ende voorspoet des armen ellendigen vaderlants, dwelck corts te voren in sulcken fleur ende overvloedicheit geluckich was’. Aldus Oranje in zijn Waerschouwinghe, die hij 1 september 1568 uit zijn veldleger richt aan de ‘inghesetenen ende ondersaten van den Nederlanden’. In andere, latere documenten verdedigt hij zijn persoonlijk standpunt, verdedigt hij zich tegen de tot hem gerichte beschuldigingen. Zij zijn alle geschreven in een brede, kloeke, gedragen stijl, die soms zelfs overhelt naar het overladene. Maar op alle plaatsen overheerst de zekerheid van overtuiging die deze geschriften tot, ook literair, belangrijke documenten met betrekking tot deze periode uit ons volksbestaan maaktGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||
3. ToneelDe auteursactiviteiten voor het toneel in de periode na 1567 hebben wel niet geleid tot veel geschriften van blijvende artistieke waarde: hun literair-historische betekenis is groter. Belangrijk is deze periode vooral, omdat zich daarin de overgang van oud naar nieuw voltrekt; zo de ontwikkeling van zinnespel naar renaissancedrama (van Hooft). Deze overgang maakt zich kenbaar binnen het zinnespel zelfGa naar voetnoot1; hij voltrekt zich in het Latijnse schooldrama en als gevolg van de belangstelling voor het drama van Seneca. Dit laatste aspect werd behandeld in het inleidend hoofdstuk op dit deel (par. 7c), waar deze ontwikkeling in chronologisch verband uiteengezet werd. Men moet die voor de geest hebben om de ‘plaats’ van de stukken die hierna genoemd wordenGa naar voetnoot2, binnen deze ontwikkeling te begrijpen. | |||||||||||||||||||
1. Zinnespelen.De belangrijkste vorm waarin men zich in deze tijd blijft uitdrukken is het zinnespel. Er zijn heel wat zinnespelen bewaard gebleven. Een vruchtbaar auteur van zinnespelen was de Roesselaarse kastelein, zoals men hem gewoonlijk noemt, Robert Lawet. Zijn voornaamste werken schreef hij tussen de jaren 1571 en 1583Ga naar voetnoot3. Lawet bezit een duidelijke voorkeur voor het emotionele. Zijn werk legt daarvan getuigenis af: het kent duidelijk affectieve en dramatische aspecten, emotioneel gekleurde beelden en sinnekensrollen. ‘Hij is een man met toneelbloed en met gevoel voor effecten, maar hij doet aan de kwaliteit van zijn spelen afbreuk door zijn geforceerd taalgebruik en de uitvoerigheid der didactische gedeelten die hij invoegt’Ga naar voetnoot4. | |||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||
In deze geest zijn ook bewerkt een paar spelen van Ruyssaert van Spiere uit Oudenaarde. In het noorden was een der vruchtbaarste auteurs de factor van de Haarlemse kamer De Wijngaertrancken Louris Jansz., die tussen 1559 en 1598 een achttiental spelen schreef. In zijn stukken domineert een sterk sociaal gevoel; de schrijver klaagt over de ellende van de oorlog; hij klaagt aan degenen die profiteren van hun medemensen. Grote kunstwerken zijn deze spelen van zinne niet: vergelijking met een stuk als Colijns Spiegel der Minnen bijvoorbeeld maakt duidelijk dat zij missen wat zweemt naar poëtische creatie. Ook in de religieuze aangelegenheden heeft Louris Jansz. zich niet onbetuigd gelaten; niet alleen ernstige stukken als een dispuut Van Jesus onder de Leeraers, maar ook het esbattement Van Ons Lieven Heeren minnevaer (1583) met zijn hekeling van de paus en anti-katholieke inslag doen ons de, overigens libertijns-verdraagzame, man over wiens persoonlijkheid verder uitermate weinig vaststaat, kennen als een voorstander van de hervormde leer. Artistiek zijn deze stukken van minder groot belangGa naar voetnoot1. Bijbelse toneelstukken, die in veel opzichten overeenkomen met die uit het zuiden in zover ook in deze stukken allegorie, redenering en stichtelijke moralisatie de boventoon voeren, werden eveneens in het noorden vervaardigd: zo bijvoorbeeld de stukken die geschreven werden door de factors van de beide Haarlemse kamers (in het archief van Trou moet blijcken). De Egelantier vertoonde zeven Spelen van die wercken van bermherticheyd; ze werden in 1591 te Amsterdam uitgegeven. Opzet en bewerking van deze spelen zijn weinig verrassend; ook hierin weer allegorische figuratie, mede bron van veel betoog en theorie. Oók van hekeling, zowel op sociaal als religieus gebied. Monologen (van lyrische aard) en bespiegelende dialogen wisselen af met gedramatiseerde taferelen die alle de werken van barmhartigheid, of liever: de tekortkomingen ten aanzien van het beoefenen daarvan, demonstreren. Deze tekortkomingen worden gezien als gevolg van het ontbreken van christelijke naastenliefdeGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||
Het zinnebeeldig spel van Piramus en Thisbe uit het archief van de Haarlemse kamer Trou moet blijcken werd, in verband met de vergelijking met Casteleyns spel over dit onderwerp, al hiervóor behandeldGa naar voetnoot1. Eveneens gaande in de richting van het zinnebeeldig spel en daarmee de didactische strekking gemeen hebbend, dateert uit deze tijd een aantal spelen dat op de grens staat tussen komisch en ernstig toneel (zo het Tafelspel van drie Personen te weten Patrija, Respublica, Lybertas, het Vermakelijk Bruylofts spel van drye personen, en het hierboven genoemde Van Ons Lieven Heeren minnevaer)Ga naar voetnoot2.
Hummelen die, de sinnekens in het zinnespel behandelend, tegelijkertijd de ontwikkeling van het spel kon kenschetsen, stelt vast, dat rond 1600 de belangstelling voor het explicatieve zinnespel sterk gedaald is. G. Kalff had al geconstateerd, dat de ontwikkeling zich beweegt ‘van het symbolieke naar het werkelijke’Ga naar voetnoot3. Voorzover nog zinnespelen geschreven werden, zijn zij interessant ter demonstratie van de ontwikkeling van de zich vernieuwende visie. Deze ontwikkeling leidt ertoe dat de allegorie sterk in typerende, vermenselijkende richting gaatGa naar voetnoot4, terwijl ook op andere manier het werkelijkheidselement in het | |||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||
gebruiken van beelden toeneemt: Coornhert en Lawet gingen al voor hun spelen bij voorkeur uit van een episch gegeven dat geallegoriseerd werd. Uiteindelijk sterft het explicatieve spel uit: men gelooft niet meer in personificatie; voorzover personificatie en beeld-spraakGa naar voetnoot1 gebruikt worden, en zij niet in de richting van de menselijkheid en werkelijkheid worden omgebogen, worden zij produkten van verstandelijke toeleg, waarbij de beeldspraak steeds verder geabstraheerd, ‘gezuiverd’ wordt en rationeel verfijndGa naar voetnoot2. Wij zullen overigens deze vormen van verbeelding ook nog ontmoeten bij Hooft. Hummelen heeft deze ontwikkeling in verband gebracht met wat als een der kenmerken van de nieuwe tijd beschouwd kan worden: het in eigen handen nemen van zijn lot door de mens. De mens wordt niet langer gezien als object van invloeden van buitenaf (de duivel, de sinnekens, beïnvloedende figuren dus), maar als subject met eigenschappen. Om een voorbeeld te noemen: het begrip hoogmoed wordt niet meer gezien als iets zelfstandigs, een macht buiten de mens, die ‘samenvalt met de substantiële persoonsvorm’ (Hummelen) van een personificatie; thans ziet men de mens(en) als eerst aanwezig, en men ziet de hoogmoed aanwezig in mensen, men ziet hoogmoedige mensen; het begrip hoogmoed kan uit deze subjecten worden geabstraheerd. Ook de rol van de sinnekens wordt in deze ontwikkeling opgenomen: zij gaan, enerzijds, bij wijze van spreken verijlen, vervluchtigen, hun plastiek wordt zinloosGa naar voetnoot3, zij kunnen, anderzijds, ook meer vermenselijkt worden: in Kolms Nederlants Treurspel van 1616 wordt Vals Hypocrisie een geestelijke, en Bloeddorstich Ghewelt een militair, heel concreet: aanvoerder van een ‘regiment nieuwe Waelen’; als beul is hij betrokken geweest bij de executie van Egmond en Hoorne. Duym trekt de lijn nog verder door en maakt (vervormt, zegt Hummelen) de sinnekens tot menselijke, boosaardige trawanten van de hoofdpersoon. Vergelijkbaar is de uitbeelding van Schoonpraet en Schijndeught | |||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||
in het Batavierse Vryagiespel (1616) van Rodenburg. In een spelletje van Abraham de Koning uit hetzelfde jaar ('tSpel van Sinne, vertoont op de Tweede Lotery) zijn de sinnekens duidelijk vertoners van zuiver komisch bedoelde minderemanstoneeltjes. Wat de sinnekens vroeger kenmerkte op grond van de hun toegedachte verleidersrol gaat verloren. Daarmee hun didactische functie, ook hun dramatische functie, overgenomen als deze wordt door nieuwe, op klassieke leest geschoeide techniek. | |||||||||||||||||||
2. Hervorming en verzet.In de jaren van de opstand wordt de voor het toneel bedoelde letterkundeGa naar voetnoot1 die verband hield met hervorming en verzet tegen Spanje, vertegenwoordigd door een drietal kluchten: Van Pater Joost en Broer Jan, Van de Beelden, en Van Ons Lieven Heeren minnevaer, dit laatste van Louris Jansz., geschreven in 1583, een tegenhanger van een katholieke klucht uit de eerste helft van de zestiende eeuw. Het eerstgenoemde is het zwakst gebouwd; de twee andere staan op iets hoger plan. - Van katholieke zijde is nog minder polemiek in toneelvorm tot ons gekomen. Men hield zich kennelijk liever bezig met stichting van eigen geloofsgenoten en de opbouw van het eigen godsdienstig leven. | |||||||||||||||||||
3. Toneel van godsdienstige strekking.In 1568 vertoont men te Utrecht een spel ter ere van het heilig sacrament; in 's-Hertogenbosch zijn in diezelfde tijd heiligenspelen vertoond met betrekking tot Sinte Huybrecht, Sint Joris en Sinte Berbele. In het noorden wordt later nauwelijks meer melding gemaakt van dit soort spelen; in het zuiden blijft vertoning ervan nog gehandhaafd. Ook de bijbelse spelen demonstreren verschil tussen zuid en noord. Een zevental toneelstukken van de kamer De Roode Roos uit Hasselt uit eind zestiende, begin zeventiende eeuw (Balthasar, 1591, Jozua, 1593, Belegeringhe van Samaria, 1608, Suzanna, 1607, Judith, Hester en Assuerus, Amnon en Thamar, 1610) behandelt de bijbelse geschiedenissen in de geest van het wereldlijk drama, met tal van profane elementen en sinnekensGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||
4. Komisch toneel.In deze tijd is ook heel wat kluchtig en boertig toneel geschreven. Veel is niet bewaard, al kennen we titels en inhoudsopgaven, veel werd en wordt geleidelijk uitgegeven, althans behandeld. Hierbij valt te denken aan spelen als het Esbatement van de dove bitster, Estabement van de blinde diet gelt begroef en vele andere, die samenvattend door G.A. van Es besproken zijnGa naar voetnoot1. Met als conclusie dat wat oorspronkelijk eenvoudige klucht was, toegift op het ernstige spel, geleidelijk aan zelfstandigheid wint door vollediger en levendiger typering van hoofdpersonen, uitbreiding van de dialoog, vooral door ingewikkelder handeling en verdieping van het reliëf. Daardoor ontwikkelt zich geleidelijk uit de klucht een breder toneelvorm, die het grote volkstoneel van Bredero aankondigtGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||
5. Vernieuwing.In de twee laatste decennia van de zestiende eeuw ontwikkelt ook het ernstige toneel zich in de richting van het renaissancetoneel. Nieuwe elementen vindt men bij Jan van Hout en D.V. Coornhert, aan wier werk apart aandacht wordt geschonken. Iets jonger dan deze generatie was Jacob Duym (1547-ca. 1624). G. Kalff stelt, dat men bij deze ‘overigens onbeteekenenden auteur’ meer van het nieuwe vindt dan bij al zijn tijdgenoten. Geboren te Leuven in 1547, diende Duym de prins van Oranje te velde; in 1588 ging hij in Leiden wonen, waar hij hoofd was van de Vlaamse kamer D'oraigne Lelie; in 1608 vertrok hij weer naar Brabant; omstreeks 1624 moet hij gestorven zijn. Hij schreef twee bundels toneelstukken, namelijk het Spiegelboeck (1600), spiegels der eerbaarheid, der ‘liefden’, der ‘Reynicheit’ e.d. bevattend, waarin allegorische personen moraliserend een of ander verhaal uit oudheid of vroege middeleeuwen dramatiseren met behulp soms van ‘sinnekens, - en het Gedenck-boeck (1606) dat stoffen met betrekking tot de strijd tegen Spanje op dezelfde wijze behandelt. Naar inhoud en allegorische voorstelling lijkt de auteur binnen het traditionele kader te blijven, maar er zijn toch aanzienlijke veranderingen opgetreden, als men vergelijkt met de wijze van voorstelling in de bloeitijd van de rederijkers. Het duidelijkst spreekt de | |||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||
nieuwe tijd uit Duyms opvatting over de mens: bij hem treden geen personificaties op als werkelijk slechte, negatieve krachten buíten de mens; de mens handelt bij Duym uit eígen zedelijke kracht of zwakheid. Als van buitenaf invloed uitgeoefend wordt, gebeurt dat door menselijke trawanten, typen van verdorvenheidGa naar voetnoot1. Modern is Duym ook voor wat betreft de indeling van zijn stukken in vijf bedrijven en het dichten in de Franse maat. Men herkent verder in zijn werk klassieke invloeden, met name die van Seneca, wiens Troades hij bewerkte in zijn Spieghel des Hoochmoets. Duym schijnt de eerste auteur geweest te zijn die, wellicht op Franse voorgang, de naam tragi-komedie gebruikteGa naar voetnoot2. In een aantal stukken van Duym vallen verder op de tussenspelen, komische gesprekken die gevoerd worden door personen uit de ‘minder gegoede stand’, de minderemanstonelen, ter afwisseling van de ernst der andere sprekers. Duym is overigens niet de enige auteur die ze kent. In de ‘historiael spelen’ van De Roode Roos komen ze voor, ook in Spiegels Numa. De opkomst van het nieuwe drama zien we ook in het schooldrama Reden-Vreucht der Wijsen van de Alkmaarse predikant Adolf Venator (De Jager), waarin een verhaal over Hippocrates en Democritus gedramatiseerd wordt. Het is verdeeld in vijf bedrijven, het kent de nieuwe maat en het streven naar taalzuiverheid.
Zo is rond 1600 het toneel in beweging naar nieuwe vormen en opvattingen. De resultaten zullen direct na 1600 nog duidelijker merkbaar worden. |
|