Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 1
(1978)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
ProzaHet geestelijk proza van franciscanen en moderne devotie (2)Deze periode bezit een zeer omvangrijke godsdienstige prozaliteratuurGa naar voetnoot1. Allereerst proza van verhalend karakter met betrekking tot de gewijde geschiedenis als bijbeluitgaven en levens van Jezus; vervolgens levens van heiligen en legenden, waartoe franciscanen en moderne devoten gerede aanleiding gaven. Daarnaast staat een grote ascetisch-mystieke prozaliteratuur, die echter niet zozeer beoogde kunstwerken te scheppen als wel geschriften te vervaardigen die de mens het doel van zijn leven konden helpen bereiken. Een uitvoerige literatuur met betrekking tot de tien geboden, beschouwingen en parafrasen van het Onze Vader, werken met de strekking algemeen godsdienstonderricht te geven worden gecompleteerd door geschriften van stichtelijke aard als gebedenboeken, bespiegelingen over het leven en lijden van Jezus, kruiswegoefeningen, sterf- en troostboeken, preken en nog tal van andere geschriften. Een klein gedeelte van deze werken is oorspronkelijk, een groter gedeelte is vertaling uit of bewerking naar het Latijn, Frans of Duits. Zo vond de beroemde Speculum humanae Salvationis in de Nederlandse letteren weerklank in een tweetal bewerkingen als De Spieghel der menscheliker Behoudenesse, éen in verzen van Westvlaamse herkomst, éen in proza van Utrechtse oorsprong. Volgens de laatste uitgever dateren beide bewerkingen uit de vijftiende eeuwGa naar voetnoot2. De auteurs ervan moet men vooral zoeken in de kringen van de moderne devoten, de franciscanen en de kartuizers. Geleidelijk worden meer namen bekend; de belangrijkste auteurs dienen hier genoemd. Allereerst valt op de grote activiteit van de franciscanenGa naar voetnoot3 De eerste | |
[pagina 414]
| |
figuur die dan genoemd dient te worden is de beroemde volksprediker Jan Brugman (eind 14e eeuw-1473), circa twintig jaar na Thomas van Kempen, te Kempen geboren. Na een bewogen jeugd komt ook hij, als Geert Groote, tot inkeer. Hij studeert te Parijs en wordt lector in de theologie in het klooster te St. Omaars, het meest nabij gelegen huis waar de observantie - de beweging die streefde naar terugkeer tot een strengere levensregel - beoefend werd. Daarna gaat hij predikend het ganse land door, o.a. met de bedoeling ook elders observantenkloosters op te richten. Verschillende van zijn preken, toespraken en collatiën zijn bewaard gebleven: zij ademen een enigszins andere geest dan die van de moderne devoten; deze laatsten richten zich tot geestverwanten in engere zin, tot religieuzen meestal, en blijven over het algemeen in een meer intellectualistische sfeer, ‘voornaam en enigszins koel’; Brugman richt zich tot het volk, en spreekt als de echte volksredenaar, bewogen, affectief, realistisch, plastisch, met veel naïef wondergeloof. Het kunnen ‘praten als Brugman’ getuigt tot de huidige dag van zijn roem als volksredenaarGa naar voetnoot1. Dit verschil in mentaliteit verhinderde echter geenszins het bestaan van zeer vriendschappelijke betrekkingen tussen de devoten en Brugman, die ook weer bevriend was met Dionysius de Kartuizer. Brugman schreef ook een in echt franciscaanse geest gehouden Leven van JezusGa naar voetnoot2, waarin de liefde en het lijden voortdurend voorwerp van bewogen beschouwing zijn; over zijn gedichten, waarvan er ons twee bewaard bleven, spraken wij reeds. Brugmans grootste activiteit valt in de periode van 1450 tot aan zijn dood te Nijmegen in 1473. Naast deze man-van-de-daad staat als tweede belangrijke franciscaanse figuur in de vijftiende eeuw de meer beschouwend ingestelde Hendrik van Herp († 1477). Mogelijk geboortig uit Erp in Noord-Brabant, vinden wij hem voor het eerst in Delft vermeld als rector van het fratershuis, daarna te Gouda in de kringen der devoten. In 1450 wordt hij te Rome in de orde der minderbroeders opgenomen. Drie jaar later | |
[pagina 415]
| |
wordt hij gardiaan van het klooster in Mechelen, hetgeen hij, met een onderbreking van drie jaar, toen hij vicarius was en verschillende nieuwe kloosters stichtte, tot zijn dood in 1477 bleef. Ondanks een grote activiteit naar buiten, bleef Van Herp een bespiegelende natuur, zoals blijkt uit de Spieghel der Volcomenheit, ‘het na Ruusbroec beroemdste werk over mystiek ... een systematische summa van de katholieke ascese en mystiek’. Hij volgde in grote lijnen de leer uit Ruusbroecs werken, maar heeft - hoofdzakelijk onder invloed van het werk van de dertiende-eeuwse kartuizer Hugo de Balma en diens theorie van de superioriteit van het affect boven het verstand in het mystieke leven - de ‘meer Platonisch-intellectualistische mystiek van Ruusbroec, onder den invloed van het Franciscanisme en van den tijdgeest, in meer affectieve vormen overgebracht, gewijzigd en practisch aangevuld’. In zijn uiteenzettingen, die zich bewegen langs de bekende indeling van het werkende, het gheestelic scouwende, en het overwesenlike leven, elk weer systematisch onderverdeeld in bereitsel, vercieringhe en voertganc, blijkt hij een nog sterker dan zijn voorganger op het systematische en didactische gespitst auteur. Is het werk slechts tot op zekere hoogte oorspronkelijk, het bezit de verdienste alle bouwstoffen tot een welge-ordend stelsel van mystieke theologie te hebben samengevoegd, en blijk te geven van een opvallend scherpe psychologie. Behalve dit grote Nederlandse werk, waaraan hij werkte van 1455-1460, schreef Van Herp verschillende boeken in het Latijn, waaruit in 1538 een kartuizer een Theologia Mystica samenstelde die beroemd werd door geheel Europa, Harphius deed vieren als de grote Nederlandse leraar der mystiek en in Spanje tot driemaal van hogerhand tot verboden lectuur werd verklaardGa naar voetnoot1. De derde belangrijke franciscaan is Dirc Coelde van Munster (ca. 1435-1515), in veel opzichten de evenknie van Brugman. Ook hij is een man van brede, intense activiteit, vermaard als predikant en schrijver. Zijn hoofdwerk is de herhaaldelijk herdrukte Kerstenspieghel (1470), de eerste Nederlandse catechismusGa naar voetnoot2. Tal van andere kleinere | |
[pagina 416]
| |
werken en enkele gedichten doen ons Van Munster kennen als bezield door een sterk mystiek affect.
Uit de kringen der moderne devotie trekt de aandacht de naam van Claus van Euskerken, die in 1520 - een halve eeuw na Thomas van Kempen - stierf. Zijn collatiën voor de zusters van het Meester Geertshuis ademen de praktisch-devote geest van zijn voorgangers, en vallen vooral op door een hoge opvatting van de adel der menselijke ziel, al blijft zijn voorstelling van zaken altijd gemoedelijk en vertrouwelijk.
Naast deze grote figuren staan vele anderen, over wie wij hier niet kunnen spreken. Voldoende is dit alles om aan te tonen, dat onze vijftiende eeuw een levendige en bewogen godsdienstige activiteit gekend heeft. De talrijke publikaties uit deze periode bewijzen, dat het religieuze leven vóór de hervorming bij zeer vele goedwillenden geenszins tot zulk een laag peil was teruggevallen als sommigen willen doen gegeloven. Wel is het karakter van deze literatuur anders geaard dan dat van vroegere perioden: ‘De geest van deze stichtelijke literatuur is niet meer dezelfde als die van onze mystiek uit de XIIIe of zelfs uit de XIVe eeuw. In plaats van de positieve zijde van de Verlossing in het hooge beleven door de heiligmakende genade, van den Godmensch, met de vrijheid en, bij alle gestrengheid en bij allen ernst, de blijheid van de kinderen Gods, dringt de meer negatieve zijde steeds verder door, waarvan het vluchten der zonde de grondslag is, in een minder dogmatisch, meer ethisch christendom; met de navolging in het bijzonder van den lijdenden Christus, en de daaruit sterk gevoede gevoelige devotie, met de steeds meer op de minste bijzonderheden van het dagelijksch bedrijf gerichte practijk van het leven, met een zekere angstvalligheid die soms ziekelijkheid wordt en een zekere gedruktheid onder de voortdurende bedreiging van de uitersten’Ga naar voetnoot1. | |
Volksboeken en prozaromansVan grote betekenis voor de vorming van de geest en de smaak van ons volk is geweest de vrij omvangrijke verbeeldende prozaliteratuur van profaan karakter, die wellicht al in de veertiende eeuw, maar in toenemende mate eind vijftiende en vooral begin zestiende eeuw het licht | |
[pagina 417]
| |
zagGa naar voetnoot1. De revolutionerende betekenis van de drukpers doet zich ook op dit gebied ten volle gelden, wanneer de uitgevers ertoe overgaan vanouds bekende ridderverhalen, schone suverlycke historien en min of (soms zeer veel!) meer boertige geschiedenissen om te werken of te doen omwerken tot leesboeken. Drie factoren vooral bepalen het karakter van de thans in druk gegeven werken: allereerst de omstandigheid, dat de geëigende vorm voor een te lèzen verhaal het proza is; vervolgens het publiek waarvoor deze gedrukte boeken bestemd waren, en op de derde plaats, na 1500, de literaire fase waarin men zich bevond: de rederijkerstijd. De eerste factor heeft tot gevolg, dat de oudere Nederlandse dichtwerken en de vreemde teksten waarnaar bewerkt werd (althans voorzover zij in dichtvorm geschreven waren), tot proza werden omgewerkt. Op sommige plaatsen handhaafde men, fragmentarisch, brokstukken van het oorspronkelijke dichtwerk; ook wel wisselde men na 1500 onder invloed van de hoge waardering vooral van de refreinkunst het proza af met dichtwerk van eigen maaksel, doorgaans rederijkerslyriek, op plaatsen waar bijvoorbeeld een sterke aandoening vertolkt moest worden. De algemene tendens is echter een prozawerk te doen verschijnen, een gemakkelijk leesbaar verhaal, dat de lezer binnenvoert in een verbeeldingswereld die hem boeit. Welke was die wereld? Grote belangstelling bestond met name voor de sfeer van de ridderromans. Wij zien dan ook verschillende oudere en jongere ridderromans - met uitsluiting vrijwel van de Britse! - bewerkt worden tot prozaboeken. Kruyskamp heeft het volksboek, in de geest van anderen vóór hem, gekenschetst als typisch ‘gesunkenes Kulturgut’, dat door zijn afkomst behoorde tot de cultuur van een sociaal hogere stand, die het echter door wijziging zowel van de sociale als van de geestelijke cultuur niet meer als ‘Kulturgut’ waardeerde; de omhoogstrevende lagere stand nam het, juist als exponent van de cultuur der hogere volkslaag waaraan hij deel wil hebben, over, het in zijn geest adapterendGa naar voetnoot2. Als belangrijk onderdeel van deze volksboeken onderscheidt men de zg. prozaromans. Luc. Debaene, die aan ‘De Nederlandse Volksboeken’ een grondige studie wijddeGa naar voetnoot3, acht de naam prozaromans bij uitstek | |
[pagina 418]
| |
goed gekozen, daar het hier inderdaad gaat om romans in proza, waarbij het romanelement wijst op het in hoofdzaak verhalend karakter van dit soort geschriften. Nauwkeuriger gedefinieerd omschrijft L. Debaene het begrip prozaromans als volgt: ‘fictieve wereldlijke verhalen, hoofdzakelijk in proza geschreven, deels gebaseerd op oudere ridderwereld en -literatuur, deels behorend tot de laatmiddeleeuwse maatschappij, aanvankelijk vooral voor een burgerlijk publiek bestemd (en gedrukt), later geleidelijk meer en meer tot gezonken cultuurgoed vervallend’. Op p. 389 werd al terloops de aandacht gevestigd op het genre der volksboeken en prozaromans, dat tussen 1475 en 1540 tot opvallend rijke bloei kwam. In deze periode verscheen in de Nederlanden voorzover ons bekend een dertigtal prozaromans. Met name de boekdrukkunst is voor de ontwikkeling van dit soort werken van de grootste betekenis geweest. In de incunabel-periode lieten de uitgevers aanvankelijk vooral uitgaven in het Latijn het licht zien, ook voor wat betreft het meer verhalende genre. Na 1500 worden Latijnse uitgaven van dit soort boeken zeldzaam; in overvloedige mate verschijnen zij eigenlijk maar tot ca. 1490. Daarna nemen drukken van bewerkingen in de volkstaal geleidelijk toe. De stof van volksboeken en prozaromans is overwegend internationaal gemeengoed. In de omringende landen waren de volksboeken in de volkstalen al eerder tot ontwikkeling gekomen: in Frankrijk en Duitsland reeds in de dertiende eeuw; voor wat Frankrijk betreft, valt de bloeiperiode in het midden en de tweede helft van de vijftiende eeuw, in Duitsland iets later. Na de uitvinding van de boekdrukkunst zien talrijke uitgaven in druk het licht. De oudste Franse uitgave zou van 1472 dateren: Pierre de Provence, verschenen te Lyon. - Het karakter van de typisch-Duitse prozaromans is aanzienlijk anders dan dat van de Franse; stond in deze laatste de adel in het middelpunt der belangstelling, in de Duitse zijn het andere standen (kooplieden, zwervers, geestelijken); naar de stof zijn de Duitse prozaromans oorspronkelijker dan de ridderverhalen die een lange middeleeuwse traditie achter zich hebben. Onder de Duitse zijn dan weer vooral de Nederduitse en Nederrijnse van belang: zij vormen een aparte groep en werden in verschillende Nederlandse prozaromans nagevolgd. - Met | |
[pagina 419]
| |
betrekking tot Engeland ligt de situatie geheel anders: het is niet zozeer onze literatuur die ontleent aan de Engelse, maar veeleer de onze die de Engelse beïnvloedt. Merkwaardig genoeg zijn het vooral de door ons aan Duitse bronnen ontleende volksboeken die in het Engels vertaald werden ten dele door (in opdracht van?) Nederlandse, met name Antwerpse drukkersGa naar voetnoot1.
Het oudste van de achterhaalbare volksboeken in het Nederlands is Jan van Mandeville. Van 1477 dateert de uitgave van het volksboek over koning Alexander dat werd uitgegeven in Gouda; van hetzelfde jaar dateert Dat Kaetspel ghemoraliseert dat te Leuven verscheen (het werd in 1431 te Brugge door Jan van den Berghe geschreven). In 1479 zagen te Gouda de Historien van Troyen het licht. Geen van deze boeken mag in de engere zin van het woord een prozaroman genoemd worden. Wel is dit het geval met het eveneens in 1479 te Gouda verschenen VII Wijzen van Rome en de proza-Reynaert. Onder de daarnà verschenen prozaromans vallen om uiteenlopende redenen op Parys ende Vienna (1487, Antwerpen), De Vier Heemskinderen (ca. 1490, Gouda), Meluzine (1491, Antwerpen), Appollonius van Thyro (1493, Delft) en Griseldis (ca. 1500, Deventer, mogelijk al een uitgaaf in 1495 te Delft). De prozaromans werden aanvankelijk - d.w.z. tot 1501 - geheel in proza geschreven. Een deel van de romans die tussen 1500 en 1540 verschenen, bevatte echter naast het proza rederijkersverzen. De eerste prozaroman met verzen tussen het proza is Buevijn van Austoen, die in 1504 voor de eerste keer te Antwerpen verscheen. Zeer opvallend is dan weer het tijdvak tussen 1516 en 1525 waarin, als ware het seriewerk, een vrij groot aantal van dit soort prozaboeken met refreinen, liederen en samenspraken het licht zag, vooral bij de Antwerpse uitgevers W. Vorsterman en Jan van Doesborch. De meest merkwaardige dienen kortelijks vermeld. Allereerst Joncker Jan wt den Vergiere (het werk moet ca. 1516 zijn uitgegeven, maar van deze uitgave bleef niets bewaard; de enig bekende druk is van ca. 1590). Een van de beste prozaromans, naast dat over De Vier Heemskinderen, is Margarieta van Lymborch (1560)Ga naar voetnoot2. Peeter van Provencen (ca. 1517), Floris | |
[pagina 420]
| |
ende Blanceflour (ca. 1517, naar het dichtwerk van Diederic van Assenede), Frederick van Jenuen (mogelijk ca. 1518) met het thema van de huwelijkstrouw van de vrouw, naar de stof verwant met Alexander van Metz (mogelijk reeds ca. 1518), de Strijt van Roncevale (ca. 1520 of ouder) en de Borchgravinne van Vergi (mogelijk reeds ca. 1524) vormen de voornaamste uitgaven, waarin overwegend oude ridderromans tot prozaboeken werden omgewerkt. - Naast deze geschriften van doorgaans ernstige, romantische, vaak ‘aandoenlijke’ aard, staan de groteske, boertige, humoristische. Van ca. 1519 dateert de oudst bekende, naar een Nederduitse tekst bewerkte druk van Thijl Ulenspieghel, dat overigens geheel in proza is; ten onrechte beschouwt men dit verhaal soms als een typische weerspiegeling van de Nederlandse volksgeest. Een merkwaardig verhaal is dat van Broeder Russche (ca. 1520): een als broeder vermomde duivel misleidt monniken en burgers; tenslotte blijkt zelfs een Engelse koningsdochter door hem bezeten. Naar de stof hiermee verwant is De Pastoor te Kalenberghe, dat verschenen moet zijn tussen 1500 en 1520. Minder prozaroman, wel volksboek is Vanden X Esels (ca. 1522); tien rijkelijk plastische schetsen met betrekking tot misdragingen van mannen ten aanzien van vrouwen, - een en ander beschreven met uitermate stichtelijke bedoelingen. Virgilius (ca. 1525, maar waarschijnlijk bestond reeds een oudere druk) bewijst, hoezeer ook in deze tijd de oude middeleeuwse volksopvattingen over de tovenaar Virgilius die van de duivel de zwarte kunst geleerd heeft, voortleefden. Tot deze literatuur kan ook gerekend worden Die Evangelien vanden Spinrocke (ca. 1520?), een aantal komische vertellingen om de babbelzucht der vrouwen, hun bijgelovigheid en gebreken aan de kaak te stellen (waarschijnlijk naar het Frans bewerkt)Ga naar voetnoot1. Na 1525 trad te Antwerpen een onderbreking op. Later verschenen nog wel enkele romans, maar vooral toch wel herdrukken.
Het zevental prozaromans, waarvan wij met zekerheid weten dat het voor 1500 het licht zag - Seven Wijzen van Rome, Reynaert, Parys ende Vienna, De vier Heemskinderen, Meluzine, Appollonius van Thyro, Griseldis - heeft de weg bereid voor de bloei van het genre in de eerste decennia van de zestiende eeuw. Aanvankelijk lopen zij wat verloren tussen de vele andere, anders geaarde volksboeken. Misschien moet de lang- | |
[pagina 421]
| |
zame ontwikkeling van dit genre worden toegeschreven aan het feit dat aanvankelijk het grootste deel der uitgaven in Noord-Nederland verscheen (Gouda, Delft, Deventer). Als Gerard Leeu echter in 1484 uit Gouda naar Antwerpen verhuist, wordt Antwerpen het middelpunt, en breekt de periode van bloei aan die van 1500 tot 1525, en in zekere zin tot 1540 loopt.
Voor wat de herkomst van hun stof betreft valt op, dat zij niet overwegend naar Franse prozaromans bewerkt werden, maar naar oudere Nederlandse gedichten, al is de keus uit deze gedichten vrij heterogeen. De voorkeur ging kennelijk uit naar de jongere gedichten uit de periode van de zg. nabloei der ridderromans, waartoe het karakter van avonturen- en liefdesverhalen dat deze romans kenmerkt, stellig heeft bijgedragen. De bewerkers van de prozaromans hebben op hun beurt de oude verhalen nadrukkelijk het stempel van liefdesromans opgedrukt. Ditzelfde geldt voor de vertalingen, die doorgaans vervaardigd werden naar gedrukte uitgaven en niet naar handschriften (al waren deze uitgaven vaak uitgaven van dichtwerken). De bewerkers van de prozaromans hebben de stof die zij vonden, tendele op zeer zelfstandige wijze omgevormd: men liet weg, men voegde toe, al naar eigen voorkeur. Deze bewerkingen zijn over het algemeen beknopter dan de oorspronkelijke werken, bestemd als zij waren, niet langer voor een ridderlijk auditorium, maar voor de gegoede burgerij der steden die voor de details van het ridderlijk leven minder belangstelling koesterde dan voor de grote lijn van het avontuurlijk gebeuren en voor het aandoenlijke, om niet te zeggen sentimentele, dat in vele geschiedenissen schering en inslag was. De hoge strakke geest van de adellijke levensvoering heeft plaats gemaakt voor een meer algemeen-menselijk levensgevoel. Zeer duidelijk wordt meer dan eens het standsgevoel afgewezen als een belemmering in liefdesaangelegenheden; al te vaak dringt de burgerlijke sfeer binnen in het ridderlijke verhaal, en krijgt het werk een didactische of moralistische strekking die het aanvankelijk niet bezat. Geen slaafse vertaling dus, maar een min of meer zelfstandige bewerking. Weliswaar in een stijl die doorgaans vrij elementair blijft, niet meer dan de feiten in hun opeenvolging verhaalt, zonder literaire versiering. Dit althans voor wat het prozaverhaal-zelf betrofGa naar voetnoot1. Het opmerkelijke van de meeste dezer romans is echter de lyriek, althans | |
[pagina 422]
| |
‘dichtkunst’, die aan het proza werd toegevoegd. Men kon zich hierbij inspireren op een paar didactisch-moraliserende vertalingen van Pierre Michault, met name Vanden drie blinde Danssen (1482) en Doctrinael des Tijts (1486), die reeksen verzen tussen de prozatekst bevatten. Heel wat rederijkersverzen ook kwamen voor in de Hystorie vander Destrucyen van Troyen (ca. 1500), dat in korte tijd drie maal herdrukt werd. Ook dit werk zou in zekere zin reeds tot de prozaromans gerekend kunnen worden (meer dan tot de historische geschriften), omdat het in hoofdzaak handelt over de liefde tussen Troylus en Bryseda. - Op hún voorbeeld kunnen de schrijvers van de eigenlijke prozaromans zich hebben geïnspireerd. Althans de eersten ervan, zoals die van Buevijn van Austoen. Het is kennelijk de bedoeling van de auteurs geweest het proza op te sieren met de modevorm der rederijkersverzen, die als literaire schepping toentertijd in geur van heiligheid stond. Moeilijk kan echter ontkend worden dat het sierloze proza zijn aantrekkelijkheid behouden heeft boven de vaak gekunstelde, artificiële refreinenGa naar voetnoot1. Identiek is, bij de meeste romantische volksboeken, de grondgedachte en strekking: overwegend fictieve liefdes- (of avonturen-) romans met didactische inslag: verheerlijking van de vrouw, van de liefde, van de trouw, aansporing om op zijn hoede te zijn tegen de listen van de duivel. - Ook bij de niet-romantische groep zou men van een in veel opzichten gelijke strekking kunnen spreken: werken als Ulenspieghel, De Pastoor te Kalenberghe en Broeder Russche geven het dorpsleven en zijn vaak triviale aspecten met onverholen duidelijkheid. Zij zijn doorgaans overigens niet veel meer dan een bundeling grollen en grappen, vaak ten koste van de geestelijkheid; de zeer dunne draad van het figureren van één hoofdpersoon houdt alles bijeenGa naar voetnoot2. - Tot de volksboeken kan ook gerekend worden een tweespraak tussen de wijze koning Salomon ende Marcolphus (1501); daarin geeft de auteur een ironische belichting van de verheven en diepzinnige wijsheid des konings door de materialistische, platvloerse replieken of handelingen van de spottende nar Marcolf. Deze ‘volks’wijsheid werd naar het Latijn bewerktGa naar voetnoot3. | |
[pagina 423]
| |
Een opvallend verschijnsel is de identiteit naar bouw en strekking met name van een aantal prozaromansGa naar voetnoot1 dat verschenen is tussen 1516 en 1525Ga naar voetnoot1. Joncker Jan wt den Vergiere en Margarieta van Lymborch, die beide teruggaan op een middelnederlands gedicht, meende Debaene al aan één auteur te kunnen toeschrijvenGa naar voetnoot2. Opvallende punten van overeenkomst meent Debaene ook te zien tussen het vijftal Alexander van Metz, Frederick van Jenuen, De Pastoor te Kalenberghe, Broeder Russche en Ulenspieghel. Alle vijf zijn ze bewerkt naar het Duits; hun inhoud demonstreert zich als nauwer gebonden aan de eind-middeleeuwse maatschappij dan die van de andere prozaverhalen: zij behandelen het leven van de middenstand en de lagere volksklassen. Frederick van Jenuen en Alexander van Metz hebben beide het thema van de trouwe echtgenote. Russche, Metz en Jenuen zijn ook meer persoonlijk bewerkt en worden gekenmerkt door de ruime plaats die de verzen innemen. Er bestaan bovendien onderlinge tekstuele verwantschappen. Debaene had zich reeds afgevraagd of deze vijf, of althans het drietal Russche, Metz en Jenuen, van één auteur afkomstig waren.Ga naar voetnoot3 Hij noemde in dit verband de naam van Anna Bijns, die met iets meer waarschijnlijkheid voor Floris ende Blanceflour genoemd werdGa naar voetnoot4. En indien zij Vanden X Esels geschreven heeft, dan ook het daarmee gelieerde Borchgravinne van Vergi?Ga naar voetnoot5 Schellart wees op zijn beurt op de samenhang tussen Margarieta van Lymborch en Mariken van NieumeghenGa naar voetnoot6. De these in deze richting werd door Van Mierlo overgenomen en uitgewerkt. Hij verbindt, om telkens uiteenlopende motieven, Mariken van Nieumeghen met Margarieta van Lymborch en dus ook met Joncker Jan wt den Vergiere, Mariken van Nieumeghen met Alexander van Metz en dus ook met Frederick van Jenuen en Broeder Russche, Margarieta van Lymborch met de Borchgravinne van Vergi, deze laatste met de X Esels. Van Floris ende Blanceflour nam hij met meer zekerheid dan Debaene | |
[pagina 424]
| |
aan dat het door Anna Bijns geschreven werd. Van al deze werken meende Van Mierlo dus te kunnen stellen dat zij aan Anna Bijns moeten worden toegeschrevenGa naar voetnoot1, - een opinie die door anderen vooralsnog als onvoldoende bewezen, resp. allesbehalve overtuigend wordt beschouwdGa naar voetnoot2. Reeds tijdens hun bloeitijd roepen deze romans duidelijk negatieve reacties opGa naar voetnoot3, zowel ten aanzien van hun al te fantastische inhoud als uit morele overwegingen. Maar toch pas na 1540 vermindert, om uiteenlopende redenen overigensGa naar voetnoot4, de belangstelling der uitgevers. De prozaromans die tussen 1550 en 1600 het licht zagen, zijn praktisch vertalingen; zij werden geheel in proza geschreven. Ook na 1600 verschenen nog nieuwe (Genoveva, De Wandelende Jood), maar de ‘literaire’ belangstelling gaat dan toch wel vooral in andere richtingen; de volksboeken worden lectuur voor de lagere standen en behouden daarnaast betekenis als schoolboekenGa naar voetnoot5. | |
Ander wereldlijk prozaAndere vormen van prozaliteratuur, die in het vorige tijdvak burgerrecht verworven hadden, zijn in deze periode met nieuwe uitgaven vertegenwoordigd. Fabels bleven ook in deze tijd graag gelezen lectuur. In 1481 verschenen te Gouda de Twispraec der Creaturen (de vertaling van de Dialogus creaturarum), fabels, door een of meer exempelen gevolgd, en Cirilius Parabelen (het Speculum sapientiae), waarin dieren en planten wijze lessen ten beste gevenGa naar voetnoot6. Reisverhalen werden regelmatig herdrukt en nieuwe worden geschreven, reisbeschrijvingen, die vroegere reisverhalen navolgen of er zich op inspireren. Joos van Ghisteles Kapelaan Ambrosius Zeebolt is een merkwaardig verhaal over zijn reis naar Jeruzalem en het Oosten; Van Ghistele stierf in 1515; het verhaal, dat sterk de aandacht trok, werd echter pas in 1557 gedrukt. | |
[pagina 425]
| |
De geschiedschrijving, die vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw weinig belangstelling genoten had, leefde tegen eind vijftiende eeuw weer op, maar bracht voor de letterkunde weinig van betekenis. De Gesta Romanorum zagen, in 1481, te Gouda het licht als Die Gesten of Geschiedenissen van Romen. Van 1497 dateert het geschiedboek Die Alder-excellentste Cronyke van Brabant. In het begin van de zestiende eeuw (1508 te Antwerpen) verscheen het verhaal van een reis naar Pape Jans Landen. Uit deze tijd dateren Die Historie van Coninc Alexander, Die Hystorie vander Destrucyen van Troyen (ca. 1500, en kort daarop niet minder dan driemaal herdrukt), idem van JerusalemGa naar voetnoot1, de Miraculeuse Historie van den Ridder metter Swane, en dergelijke; in al dit werk, ook waar het echt historisch bedoeld is, sloop nogal wat fantasie binnen: ‘in de 15e en 16e eeuw was de verwarring nog grooter dan vroeger en nam men de meest ongelooflijke, maar nu niet meer zoo mooi gefantaseerde en verbeelde dingen als waarheid aan’Ga naar voetnoot2. In de categorie van het beschouwende proza is het wetenschappelijke van zeer weinig betekenis, terwijl van het zedenkundige proza enkele werken nader vermelding verdienen. Belangrijk voor de kennis van tijd en zeden is het hekelschrift Doctrinael des Tijts, een vertaling van het in 1466 geschreven Doctrinal du temps présent van de Bourgondische hofrederijker, de secretaris van Karel de Stoute, Pierre Michault; de Nederlandse bewerking kwam in 1486 uit te HaarlemGa naar voetnoot3. - In 1500 al, zes jaar na het verschijnen, verscheen onder de titel Der Zotten ende der Narren Scip, de bewerking van Sebastiaan Brants Narrenschiff, dat is het schip waarop de dwazen, zotten en zondaars naar Narragonië varen; het werk bedoelt wel een ernstige hekeling van de ondeugden, misbruiken en zonden in het maatschappelijk en huiselijk leven en een bespotting van de dwaasheden van de mensen. |
|