Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 1
(1978)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdAndere lyriekGa naar voetnoot2Uit vijftiende en zestiende eeuw zijn ons heel wat meer liederen overgeleverd dan uit de daaraan voorafgaande perioden van onze letterkunde. In het episch-lyrische genre blijkt dit al onmiddellijk uit het aanmerkelijk groter aantal historische liederen: tegenover de vier der veertiende eeuw staan er in de vijftiende minstens twaalf. Zij hebben betrekking op de grote staatkundige gebeurtenissen, met name op die rond het Bourgondische Huis, maar niet minder trekken binnenlandse twisten en burgeroorlogen, strijd, moord en roof de aandacht. Naarmate het volksgevoel sterker wordt en zwelt tot stedelijke of nationale trots, vindt dit in landelijke of plaatselijke gebeurtenissen gerede aanleiding ‘eigen’ tegenover ‘vreemd’ te verheffen. Tot de mooiste liederen uit deze categorie horen wel Van mijn here Van Lelidam, Van Keizer Maximiliaan het oudste afscheidslied, het Adieulied van Vrou Marie van Bourgoengien, de vrouw van Maximiliaan van Oostenrijk, die op vijfentwintigjarige leeftijd door een ongeval om het leven kwam. Tot de episch-lyrische liederen behoren ook de ruiterliederen, waarin de ‘ruiters’ - huurlingen te voet of te paard - in hun leven en bedrijf worden opgevoerd, maar vooral de vele liederen uit het maatschappelijk en huiselijk leven van de burgerij. Verschillende typen uit het maatschappelijk leven worden in deze lyriek vermeld; zij worden echter doorgaans niet uitvoeriger om hun standseigenschappen behandeld. Alleen de boeren komen om hun karakteristieke trekken naar | |
[pagina 404]
| |
voren. In de tafereeltjes uit het leven van de burgers wordt hun levensgedrag gewoonlijk in zijn dwaze, voor spot vatbare aspecten met enkele rake lijnen geschetst: mannen die onder de plak zitten, oude vrouwen die met jonge mannen getrouwd zijn, of jonge vrouwen die een més-alliance aangingen met een grijsaard, vooral herbergtaferelen. Daarnaast vrij wat met betrekking tot de liefde aan de nogal erg vrolijke kant. Bekend gebleven zijn liedjes als het aardig ritmische Des winters als het regent, en het schertsende Zeg kweselken, wilde gij dansen. Vrij uitvoerig is ook de groep van de zuiver lyrische liederen, overwegend minneliederen. De tijd van de hoge, hoofse lyriek is echter voorbij, al heeft deze ongetwijfeld haar invloed doen gelden ook op de burgerij: ook zij weet zich, blijkens wat werd overgeleverd, te uiten in voornamer, stijlvoller gedichten. Er zijn intussen nog wel meer liederen van zuivere toon en klank. Bekend zijn de wachter-, misschien beter dagliederen, waarin de wachter het aanbreken van de dag aankondigt, zodat de minnaar weet dat hij moet vertrekkenGa naar voetnoot1. Naarmate de tijd voortschrijdt, verzwakt het hoofse element voorzover dat gehandhaafd was, steeds meer, en handhaaft zich de voorkeur voor het zinnelijke in het liefdeleven, dat vaak grof en drastisch wordt gegeven. Genoot een groot deel van deze volksdichters van de uitbundig-zinnelijke drift, een enkele heeft ook de tragiek beseft van de meisjes wier leven verwoest werd in een losbandig leven: Wij meyskens net, schoon gheblancket,
Die gaerne vruecht hantieren,
Wi zijn verplet in Venus bruywet,
Niemant en wilt ons nu vieren.
Dat heeft ghedaen
Ons cussen, ons lecken, ons boerden, ons ghecken,
Ons drincken, ons clincken, ons roepen, ons wincken,
Het cost ons so menighen traen;
Voor cort jolijt een lanc verwyt,
Ons vruecht die mach haest vergaen!
Ook dit lied brengt ons weer in de taveerne, die eveneens voortleeft in de lyrische lied; drinkliederen als Coppelt aan een! den nacht is lanck, en Wynken, ghij syt groene, zijn voorbeelden uit een genre, dat rijkelijk heeft gebloeid om wijntje en trijntje, twee ook bij de Nederlanders ge- | |
[pagina 405]
| |
liefde ‘figuren’. Veel intussen uit deze liederen is internationale stof, en mag niet zonder meer als specifiek-karakteristiek voor ons volk gelden. Hoge kunstwaarde hebben deze liederen over het algemeen wel niet, maar veel ervan zijn fris en bekoorlijk. Hun grootste belang ontlenen de meeste aan hun cultuurhistorische waarde. Dit wereldlijk lied is ons vooral overgeleverd door de grote verzamelhandschriften (als dat van Gruuthuse, het Hulthemse en het Haagse) en de latere drukken; de oudste en beroemdste van deze drukken is Een schoon liedekens Boeck, die in 1544 bij Jan Roulans verscheen, het zg. Antwerpse LiedboekGa naar voetnoot1.
Ook de ons overgeleverde geestelijke liederen uit deze periode zijn van meer betekenis dan die uit de vorige. Wij kunnen echter wel als vaststaand aannemen, dat ook vroeger veel geestelijke liederen gezongen werden; als zovéél oud cultuurgoed, zijn ze echter niet tot ons gekomen. In de veertiende en vooral de vijftiende eeuw waren intussen de omstandigheden gunstig voor een krachtige opbloei van het lied: de muziek wordt in deze tijd met steeds groter liefde beoefend; de moderne devotie brengt er niet alleen de devoten toe zich in het lied uit te spreken, maar ook met het oog op anderen liederen te dichten om die gezamenlijk te doen zingen; de opbloei van sommige orden, vooral die van de franciscanen, heeft eenzelfde effect. Dit alles heeft ertoe bijgedragen, dat de vijftiende, en in aansluiting daarop de zestiende eeuw, tot op zekere hoogte een bloeiperiode van het geestelijk lied mag heten. Dat veel daarvan bewaard gebleven is, danken wij, behalve aan enkele overgeleverde verzamelhandschriften uit de vijftiende eeuw, aan de omstandigheid, dat de drukkunst ons in enkele liederenbundels ook oudere liederen heeft overgeleverd. Van 1508 dateert Dit is een suverlijc Boecxken met achtentwintig Nederlandse en twee Latijnse liederen. Dit is het oudste gedrukte geestelijke liedboek in de NederlandenGa naar voetnoot2. Het bevat nogal wat Kerstliederen (negentien van de dertig liederen), voor een groot deel weer met betrekking tot de ge- | |
[pagina 406]
| |
boorte, de aanbidding, de vlucht, - typisch volksaardig van opvatting. De auteur bezat een ‘piëtistisch-mystieke belangstelling’ (Mak). Hij nam ook gedichten op van Jan Brugman en Dirc Coelde van Munster, welke laatste misschien de samensteller van de bundel isGa naar voetnoot1. Van 1539 dateert het vermaarde, evenals het vorige te Antwerpen uitgegeven, Een devoot ende profitelijck boecxken, met niet minder dan 259 Nederlandse liederenGa naar voetnoot2. De hervorming en de woelige tijden die daarop volgden, alsook de ‘geleerde’ opvatting van de dichtkunst die de renaissance zou propageren, hebben deze ontwikkeling zo niet afgebroken, dan toch langzaam doen verzanden. Wij kunnen slechts samenvattend over deze liederen handelen; om dit genre - evenals de wereldlijke liederen trouwens - volkomen recht te doen, zou men ze in hun verband met de muziek en hun eigen melodie moeten behandelen, wat buiten ons bestek zou voeren. Behalve een aantal uit het Latijn vertaalde of naar de Latijnse tekst bewerkte liederen, valt in deze categorie allereerst op de betrekkelijk grote groep liederen met betrekking tot de geboorte van het Christuskind en de gebeurtenissen rond dit het volksgemoed zozeer aansprekende feit: de aanbidding der Driekoningen, de vervolging door Herodes; men denke aan liederen als Ons ghenaect die avontstar, Wildi horen singhen eenen soeten sanc (over de dadelbomen die ter aarde negen bij de vlucht naar Egypte) en Het viel een hemels douwe. Maar ook het lijden, de dood en verrijzenis van Christus werden bezongen (Ick wil mi gaen vermeyden in Jhesus lijden groot); daarnaast boden Maria en andere heiligen stof tot dichten. Al deze liederen zijn van episch-lyrische aard. Daartoe moeten ook gerekend enkele enigszins op zich staande bekende gedichten als De Soudaen hadde een dochterkijn, in de zuivere toon van de oude romance, en het merkwaardige Baghijnken van Parijs, dat in volledige onthechting aan alle aardse goederen en genietingen, maar ook in een zeker quiëtisme de opperste liefde tot Jezus beleven wil. Toen het ca. 1490 te Gouda gedrukt werd (134 strofen van vier verzen of twee lange verzen) had het al een hele ontwikkeling achter de rug. Naast deze episch-lyrische liederen staan de zuivere lyrische, waarin de dichters klagen over eigen zwakheid, de zwaarte van de strijd, vrees voor de verschrikkingen van dood en hel; andere bevatten een op- | |
[pagina 407]
| |
wekking tot een beter leven; weer andere geven in dialoogvorm uiting aan de verhouding van de ziel tot de mystieke bruidegom of tot MariaGa naar voetnoot1. Van enkele dichters zijn ons de namen bekend, ten dele ook hun gedichten. Zo schreef Dirc van Herxen, die in 1457 als rector van het fraterhuis der Broeders des gemenen Levens in Zwolle overleed, een Kerstlied Och Heer, der hemelen stichter, en een fraaier loflied op de zuiverheid Mi lust te loven hoechelic Die renicheit soe pure; van de beroemde franciscaanse volksprediker Joannes Brugman (geb. ca. 1400 te Kempen in Rijnland bij Venlo, gestorven in 1473 te Nijmegen) zijn het bekende lied op de H. Maagd Ick heb gheiaecht mijn leven lanc Al om een joncfrou schone, en een gedicht op de Drievuldigheid: Met vreuchden willen wi singen Ende loven die Triniteyt; een andere franciscaan Dirc Goelde van Munster (ca. 1435-1515) dichtte verschillende catechetische liederen, maar ook een mystiek liefdeslied in dialoogvorm Och edel siele wilt mercken; tenslotte kennen wij van de franciscaan Willem van Amersfoort (gest. 1487) het lied Ut hartelike gheren. Verder zijn er nog een aantal, ten dele belangrijke, handschriften van liedboeken alsook uitgegeven liedboeken, waarvan overigens de herkomst niet altijd duidelijk is, al worden er namen aan verbonden. Zo de twee belangrijke Berlijnse handschriften (bij Knuttel A en B), en het Weense handschrift, waarbij de naam genoemd wordt van de Zuster van Gansoirde, tertiaris uit het Sint-Margarethaklooster te Amsterdam (in Gansoirde, nu de Nes). De gedichten in dit handschrift hebben betrekking op de goddelijke minne, en ademen een ingetogen, verheven innerlijke rust en zuivere blijmoedigheid, geestige vrijmoedige speelsheid zelfs. De techniek wordt beter beheerst dan door de meeste tijdgenoten, onder wie de dichteres van het Liedboek van Liisbeth Ghoeyuaerts de tweede belangrijke figuur is met verschillende lyrische liederen; vooral haar kerstliederen vallen op door hun frisse toon en klankrijke taal. Tot voor kort schreef men deze liederen toe aan de Zuster van Barbaradael (of Eyckendonck, bij 's-Hertogenbosch), maar men veronderstelt thans, dat het handschrift is ontstaan in het Sint-Claraklooster van de Clarissen-Urbanisten te Brussel. Het zou grotendeels geschreven zijn kort voor 1500. De auteur van de liederen valt niet aan te wijzen. Van Liisbeth Ghoeyuaerts, de eerstbekende eigenares van het handschrift, is misschien de prozatekst achter het hand- | |
[pagina 408]
| |
schriftGa naar voetnoot1. De meest bekende is wel Zuster Bertken (Bertha Jacobs), die zich op dertigjarige leeftijd liet opsluiten in een kluis aan de Buurkerk te Utrecht, en daar zevenenvijftig jaar leefde in de liefde tot God. Zij schreef enkele korte verhandelingen in proza en dichtte een aantal geestelijke liederen, dat na haar dood (zij stierf in 1514) in één bundeltje met haar proza in 1516 voor het eerst te Utrecht werden uitgegevenGa naar voetnoot2. Men vindt daaronder liederen van wereldverzaking en van opgang tot God; bekend werd vooral het allegorisch gedicht in disticha Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen, en het ‘liedeken’ Dye werelt hielt my in haer ghewalt, met zijn dubbele omstreden redactieGa naar voetnoot3; soms hoort men sterke reminiscenties aan wereldlijke liederen (Nu hoert, ic sal enen nieuwen sanc beginnen). - De pia carmina van Margaretha van Gerines, dominicanes van 's-Hertoginnedal bij Oudergem (Brussel, 1400-1470) gingen verloren. Over het algemeen hebben de dichters van deze lyrische liederen aan de vorm van hun gedichten meer zorg besteed dan die van de episch-lyrische, in overeenstemming met het meer persoonlijk karakter der gemoedsgesteltenissen die zij tot uitdrukking wilden brengen. Toch mag men de betekenis van deze kunst niet overschatten. Zonder twijfel is zij karakteristiek voor de vroomheid van die tijd, een edele liefde tot God houdt de ziel in een staat van zuivere, bezielde blijheid, van voorname ingetogenheid; er zijn strofen die in de verte herinneren aan de hoge, vlagende verrukking uit de tijd van Hadewijch, maar haar | |
[pagina 409]
| |
hartstocht en geestesstorm zijn geluwd tot stil verlangen en rustige zekerheid. Als men bij Bertken leest: Ick voele in mij een vonkelkijn,
Het roert so dic dat herte mijn,
Daer wil ich wel op waken;
Die min vermach des altemael
Een vuer daer af te maken...
of, in hetzelfde gedicht: Mijn vianden nemen des nauwe waer,
Heymelick ende openbaer;
Si legghen mi valsche laghen.
Hier om so moete ic wacker sijn
Bi nacht ende oec bi dage...
herkent men de trekken uit de mystiek der dertiende eeuw (in de vonk der ziel, en de jaloerse benijders), maar de hartstocht waarvan zij toen uiting waren, is gedempt en verflauwd. - Beschouwt men deze lyriek uit het oogpunt van kunst, dan is er nog minder reden tot overgrote bewondering: het is overwegend vrij eenvoudige volkskunst, spontaan neergeschreven in simpele bewoordingen en versvormen. De drang zich te uiten in een edele, voorname, rijkgelede taal, in een verantwoorde opbouw der gedachten en gevoelens in kunstvolle strofen die Hadewijch kenmerkte, is vrijwel geheel afwezig; alleen de dichteressen, en dan op de eerste plaats de Zuster van Gansoirde en Zuster Bertken, kennen een meer verzorgde, een zuiverder artistieke vormgeving. Wie niet een geschiedenis der vroomheid, maar van de letterkunde schrijft, mag deze vaststelling niet achterwege laten.
Deze geestelijke lyriek schijnt op het eerste gezicht overwegend geschreven te zijn in de noordelijke Nederlanden, met name door de Devoten, maar vooral door de franciscanen. Opmerkelijk is echter, dat de eerste bundels in het zuiden, met name Antwerpen, gedrukt werden, maar dit is wellicht (geheel?) te verklaren uit de geschiedenis van de boekdrukkunst in de Nederlanden. Van overwegend-zuidelijke oorsprong is in elk geval de groep lyriek die wij hiervoor reeds beschouwden, nl. die van de rederijkersGa naar voetnoot1. | |
[pagina 410]
| |
Een genre apart is de vagantenpoëzie. Van poëzie of lyriek is in de meeste gevallen geen sprake, en van echte vaganten (als auteurs ervan) kan men bij ons ternauwernood spreken. De term is echter nu eenmaal ingeburgerd, de bedoeling is duidelijk. Men kent, in de middeleeuwen, als een apart dichtersgeslacht dat der vaganten. De vaganten vormen niet een gesloten eenheid, maar omvatten een grote massa zwervende studenten, die in de twaalfde en dertiende eeuw vooral door middel van het voordragen van gedichten in hun onderhoud trachtten voorzienGa naar voetnoot1. Het is een typisch ‘geleerden-proletariaat’, dat zijn Latijnse gedichtenGa naar voetnoot2 vooral in kloosters, pastorieën en kastelen voordraagt. Het grootste deel van deze liederen is aan de vrolijke kant; het zijn uitingen van levenslust, van zin voor humor en gezelligheid; niet zelden ook zijn zij zinnelijk, soms grof realistisch. Andere daarentegen zijn van ernstige aard, er zijn zelfs gedichten van positief zedelijke strekking en hekeldichten op misbruiken en wantoestanden, ook bij de geestelijkheid. In deze gedachtengang is men ertoe gekomen het werk van Jacob van Maerlant naar de geest - niet naar de taal - tot de (ernstige) vagantenpoëzie te rekenen. Naarmate intussen het aantal vaganten toenam en velen hunner een zwervend en soms uiterst vrolijk leven gingen leiden, naarmate het peil van hun liederen daalt, daalt ook de aanvankelijke achting voor deze vaganten, en geleidelijk moeten velen van hen zich tevreden stellen met een minder voornaam gehoor dan waartoe zij zich aanvanke- | |
[pagina 411]
| |
lijk richtten. Met het gevolg, dat zij zich wat hun repertoire betreft, gaan aanpassen aan het auditorium. Tegen het midden van de dertiende eeuw is het zover gekomen, dat de kerk stelling neemt tegen de uitwassen van het vagantenleven, als hoedanig b.v. de deelname der geestelijken aan dit zwervend leven werd beschouwd. Van de eigenlijke vaganten nu zijn in de Nederlanden maar zeer weinig sporen aan te wijzen. Des te beter van hun ‘gedeclasseerde nakomelingen’ in de vijftiende en zestiende eeuw: de Robijn- en Everaerts-broeders, de Lollards, vooral de zg. Aernoutsbroeders. Belangrijk onder deze Aernoutsbroeders waren vooral de gestudeerde varende zangers; om deze heen zwerven de talrijke lieden van minder allooi, wier leven ons geschetst is in de Veelderhande geneuchlijcke dichten, tafelspelen ende refereynenGa naar voetnoot1. De bekende uitgave is van 1600, de gedichten zelf zijn echter van oudere, ten dele zelfs van veel oudere datum. In elk geval hebben zij betrekking op laat-middeleeuwse, vijftiende en zestiende-eeuwse toestanden, die op hun beurt weer teruggaan op sinds lang bestaande tradities met betrekking tot de varende zangers en rabauwen. Zij handelen over de vrolijke jongens uit deze tijden, meestal liever lui dan moe, die het leven van de aangename kant beschouwen en het met wet en zeden niet al te nauw nemen, - maar onder wier spotlach toch dikwijls een verholen pijn verborgen gaat, als zij in de uren van eenzaamheid en ingekeerdheid de wroeging gevoelen om een leven van ellende, waartegen de schaarse vreugden van het zwervende bestaan toch eigenlijk niet opwegen. Men moet in dit bundeltje geen kunstlyriek zoeken, geen individuele uitingen van individueel gemoedsleven in artistiek verzorgde vorm. Een groot deel der ‘dichten’ heeft in het geheel geen kunstwaarde; een aantal ervan is verdienstelijk, doordat het de lezer, vaak ruw realistisch en raak, de lagere, soms komische, soms naargeestige werkelijkheid weet te suggereren. Tot een werkelijk plastische uitbeelding van deze werkelijkheid komen de auteurs doorgaans niet. Curieus is intussen het soms gesignaleerde streven van de Aernoutsbroeder zich een hogere ontwikkeling eigen te maken teneinde met de elite te kunnen verkeren. Dit wijst duidelijk in de richting van de reeds vermelde, belangrijke groep Aernoutsbroeders, de intellectuelen onder hen, die van de vaganten herkomstig zijn. Deze ‘behoorlijke’ gezellen distantiëren zich zelfs zeer | |
[pagina 412]
| |
bewust van de lieden van minder allooi, als goochelaars en beurzensnijders, die hun naam in discrediet brengen. Dit in discrediet brengen ging zóver, dat men in de middeleeuwen normaal verband legde tussen speellieden en duivelse machten. (Opvallend is, in dit verband, dat de auteur van Mariken van Nieumeghen de duivel Moenen voorstelt als een intieme bekende van de ‘goede gezellen’, een der veel voorkomende namen juist voor de bedelaars, zwervers en vagebonderende lieden). Gaarne beoefende de Aernoutsbroeder de parodie, de zelfspot ook, die zijn bestaan overgoot met een glans van romantiek, welke in werkelijkheid daaraan doorgaans vreemd was. Hij rekent zichzelf lid van het ‘gilde’, ‘die gilde’, zoals het in de kroegscène van Mariken van Nieumeghen heet: het gilde bij uitstek! Maar deze ontlening van de parodie aan profane instituten treedt minder vaak op dan de nabootsingen in ironische trant van kerkelijke instellingen, van de hiërarchie en de kloosterorden. Wij kunnen op dit zeer boeiende aspect niet dieper ingaan, maar moeten volstaan met het noemen van nog één document, dat in de profane sfeer thuishoort, het veel oudere dichtwerk Die blauwe Scute (1413) van Jacop van Oestvoren; het is opgesteld in de vorm van een berijmde oorkonde, in de trant zoals Philips de Goede later (1454) verleende aan het narrengezelschap L'Infanterie Dijonnoise. Het bevat de statuten van een spotgilde, waarin de ‘verloren kinderen’ van alle rang en stand tot één geheel worden verenigd voor de tijd die zij in het gilde doorbrengen. Dit gebeurt door hen bijeen te brengen in de beroemde Blauwe Schuit, het schip dat in carnavalsoptochten en maskeraden meetrok en blauw was, - de kleur die de schijn in plaats van de werkelijkheid suggereert. Dichterlijke waarde heeft ook dit stuk niet, wel cultuurhistorischeGa naar voetnoot1. In dit geval is de naam van de auteur bekend, in de meeste gevallen echter niet. Men hoede zich ervoor te menen, dat de Aernouts- of Everaertsbroeders resp. verwante leden van ‘die gilde’ zelf de makers waren; in bepaalde gevallen zijn dit ongetwijfeld rederijkers geweest. Later zullen het ook ‘officiële' schrijvers zijn, die de letterkunde over landlopers en zwervers, de helden van de picareske roman, gaan verzorgenGa naar voetnoot2. |
|