Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 1
(1978)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Eerste tijdvak (1430-1517) | |
[pagina 354]
| |
InleidingTerugblikkend in het verleden van Nederlands cultuurhistorie, wordt men telkens opnieuw geboeid door het schouwspel van de Bourgondische tijd. In 1430 verplaatst de hertog van Bourgondië zijn hof van Dijon naar Brussel. Een halve eeuw daarvoor waren de hertogen van Bourgondië nog leenman van de Franse koningGa naar voetnoot1, nu werden zij ook leiders van een zelfstandig rijk, welks zwaartepunt niet langer in Frankrijk, maar in het hart der Nederlanden lag. Daarmee worden deze lage landen opgenomen in de wereldpolitiek, daarmede raakt het ook gedaan met velerlei voordien bestaande vrijheden en privilegies: aan het einde van deze periode heeft de centraliserende staatkunde van de Bourgondiërs de afzonderlijke gewesten vrijwel doen opgaan in de grote Bourgondische eenheid (in 1433 al houdt het hof van Holland op als zelfstandige macht te bestaan om met Zeeland en Henegouwen onder Bourgondische heerschappij te worden getrokken). Een eenheid, die niet slechts een uitwendige band bleef, maar die er krachtig toe bijgedragen heeft het nationaal besef van de bewoners dezer landen te versterken. De nationale staat is een produkt van de renaissancistische staatsopvatting. Ook in de sociale, religieuze en culturele structuur van deze landen verandert veel: de kentering die rond 1275 reeds had ingezet, wordt thans geheel voltrokken. Adel en ridderschap groeperen zich steeds meer om de hertog en verliezen daardoor eigen zelfstandigheid; zo ontstaat een uitgebreide aristocratie, waartoe ook niet-adellijken als patriciërs en bankiers toegang krijgen. Deze lieden leiden een weelderig leven, ten dele een hofleven. Naast deze hoge heren: de geestelijkheid; de levenswijze van velen onder hen was ook in deze eeuw verre van onberispelijk: het verbreken der clausuur, het bezit van particuliere eigendommen, de vrijheid in seksuele omgang, kortom de zeer wereldse geest van sommigen verhoogt hun aanzien in het oog der gelovigen stellig niet. Daartegenover werken ook de geest van Geert Groote en van de moderne devotie in deze periode krachtig door, terwijl nieuwe kerkelijke instellingen een gelukkig tegenwicht in de schaal leggen. Daarnaast dan weer: de derde stand, de burgerij, die in deze eeuw | |
[pagina 355]
| |
steeds meer ging domineren. Zij bevolkt de grote en middelgrote steden, die het centrum van het beschavingsleven vormen, - vooral, nadat het Zwin verzandde en Engeland de Vlaamse steden fnuikend beconcurreerde, de grote Brábantse steden, waar de hartslag van het Bourgondische rijk klopt. Het platteland neemt, in vergelijking met de steden, een zeer ondergeschikte positie in: er heerst daar veel en diepe armoede. En hiermede stuiten wij op een eigenaardige trek van de vijftiende eeuw: zij is een eeuw van felle, soms ontstellende tegenstellingen. Binnen één en dezelfde staat, binnen één en hetzelfde gewest overdadige rijkdom naast nijpende armoede en ellende. Binnen één en dezelfde stand - als de burgerij - uitingen die getuigen van grofheid, ruwheid en zedelijke verdorvenheid naast een uitgesproken zin voor levensverfijning, luxe en drang tot hoger geestelijk en kunstzinnig leven. De Bourgondische mens heeft een levensstaat gevoerd als tevoren in deze landen niet gekend was; prachtlievend, feestelijk, praalziek, ging hij zich vaak te buiten aan overdaad en zedeloosheid - om dan weer tot inkeer te komen en uiting te geven aan een waarachtig en vroom geloof, waarin de vrees voor de vier uitersten vaak het enig middel scheen om het dartele vlees te beteugelen. Men heeft deze drang naar het feestelijke willen verklaren uit het grondige pessimisme en de enorme depressie, die het kenmerk zouden zijn van de vijftiende eeuw. De arme mensheid zou als remedie daartegen niet alleen de dagelijks herhaalde belofte van het hemels heil en van Gods wakende zorg en goedheid nodig hebben, maar ook de behoefte gevoelen aan een plechtige gezamenlijke en glorieuze verzekering van de schoonheid des levens in gestileerde gemeenschappelijke vreugde-uitingenGa naar voetnoot1. Mogelijk is deze verklaring juist. Of moet men veeleer in de toenemende rijkdom de factor zien, die de mogelijkheden schiep om tot verhoging van het culturele leven en tot stilering van de feestvormen te geraken? Deze kwamen spontaan de menselijke natuur in het gevlij, die dan echter, na een panisch beleven van de aardse genietingen, vaak even spontaan ook weer tot inkeer kwam. Het pessimisme van de boetepredikers is de reactie op de gedragingen van de mens. Vooral in de zuidelijke gewesten, waar de hertog resideerdeGa naar voetnoot2 en de | |
[pagina 356]
| |
aristocratie inheems was, lagen de brandpunten van het beschavingsleven. In 1425 was op aandrang van Hertog Jan IV van Brabant, te Leuven de eerste Nederlandse universiteit opgericht. In groten getale trokken de kunstenaars naar deze gewesten om emplooi voor hun arbeidskracht en belangstelling voor hun werk te vinden. In deze eeuw worden deze gewesten overdekt met een aantal van de rijkste gebouwen voor wereldlijke en geestelijke doeleinden die Europa kent; plaatsnijders en goudsmeden oefenen hier hun ambacht uit in dienst van de welgestelden. De gebroeders Van Eyck kwamen uit Maaseik, ‘een stedeken in ruud Kempenland’, Rogier van der Weyden uit Wallonië, Dirc Bouts en Gerard David uit Holland, Memlinc uit Duitsland; zij vestigden zich in de Brabantse steden vooral, waar zij met een Hugo van der Goes uit Gent en een Hieronymus Bosch te 's-Hertogenbosch de schilderkunst van de vijftiende eeuw hebben geschapen.
Voor wat de letterkunde betreft, blijven ook de zuidelijke gewesten uiterst produktief. Stellig niet zij alleen. De Nederlanden kennen in deze periode als het ware verschillende cultuurprovincies, maar het zuiden is toch nog wel zeer actief. Vooral in de zuidelijke Nederlanden wordt omstreeks 1430 de invloed van de rederijkers hoogst aanzienlijk; zij bepalen voor een groot deel het gezicht van de Zuidnederlandse literaire cultuurGa naar voetnoot1. Vlaanderen dat vanouds een belangrijke rol had gespeeld in de bloei van de literatuur, raakt geleidelijk iets achterop bij Brabant, dat nu op het hoogtepunt is van zijn culturele scheppingskracht. Vlaanderen en Brabant vormen ‘de eigenlijke burcht van de leidende kunstliteratuur’Ga naar voetnoot2, van de rederijkerskunst, waarin wij de nieuwe tijd door veel middeleeuwse vormen zien heenschemeren. Vooral Antwerpen wordt een levendig cultuurcentrum. Rederijkersspelen en rederijkerslyriek worden graag geschreven en gedrukt. Vooral tegen 1500 is er een opmerkelijke activiteit in deze sector. Dan ontstaan ook Mariken van Nieumeghen en Elckerlijc. Wel vonden verzamel- | |
[pagina 357]
| |
bundels als die van Van Styevoort en Jan van Doesborch eerst later hun definitieve vorm (resp. 1524, en 1528 à 1530), maar een groot deel van de erin verzamelde gedichten stamt uit de voorafgaande jaren. Zij zijn merkwaardig om hun realistisch, soms amoreel karakter, met name ten aanzien van de liefde, teken van de algehele drang tot genieting met de zintuigen van het leven op aarde: het aspect der concretezza dat heel de renaissance kenmerktGa naar voetnoot1. In het Antwerpen rond 1500 hoort ook thuis de figuur van Anna Bijns met haar opvallende activiteit en haar heenwijzing naar tal van andere literaire figuren uit haar omgeving waarmee zij in contact was of voor wie zij belangstelling had. Daarnaast is Antwerpen - naast enkele andere steden - een voornaam centrum van uitgevers die de merkwaardige produktie van de zogenaamde volksboeken tussen 1475 en 1540, met name tussen 1500 en 1525, op hun naam hebben. In Antwerpen woonden echter ook de drukkers van uitgaven van klassieken; het was daardoor eveneens een centrum van humanistische cultuur. - Naast Antwerpen was vooral Leuven een belangrijk centrum, in dit geval van het humanisme. Vooral ook weer in de jaren rond 1500. Maar ook in andere streken van de Nederlanden werden, ten dele buiten de rederijkers om, werken van literaire betekenis geschreven. Rayonerend vanuit de IJselstreken oefenen de Broeders van het gemene leven en de Windesheimers, alsook de franciscanen een belangrijke invloed uit op de prozaliteratuur, waarvan zij het overwegend middeleeuws karakter handhaven. Dezelfde categorieën stimuleren het godsdienstige lied. In en uit de scholen van de Moderne Devotie ontwikkelt zich echter ook het zo belangrijk autochtoon humanisme van figuren als Wessel Gansfort en Rudolphus Agricola. Aan dit eigen Nederlands humanisme zullen wij, hoewel het zich niet primair uitspreekt in de volkstaal, aandacht hebben te schenken, allereerst om het feit, dat het humanisme hier geen late vrucht van uitheemse import blijkt te zijn, maar een die uit eigen kracht groeide, vervolgens omdat het zich ontwikkelde tot een culturele stroming die in haar bloei namen als Erasmus, Hugo de Groot en Vondel opleverde.
Het zal stellig de moeite lonen de aandacht gevestigd te houden juist op deze periode, waarop de laatste jaren met bijzondere belangstelling | |
[pagina 358]
| |
gestudeerd werd. Nog steeds niet voldoende echter, om met zekerheid conclusies te kunnen trekken ten aanzien van een bepaalde afgrenzing van de decennia rond 1500.
Nog is in deze eeuw de kunst dienstbaar, of, als men wil, middellijke levensuiting: nog immer heeft zij tot taak de levensvormen - ridderlijke, godsdienstige, burgerlijke - te versieren: ‘wat men zoekt, is niet de kunst zelf, maar het schone leven’Ga naar voetnoot1. Maar het proces van de substantivering der kunst is onmiskenbaar begonnen, de losmaking van de kunst uit haar volstrekte dienstbaarheid aan de opsiering en de verhoging van de luister des levens zelf: men wordt zich bewust van het eigene van het esthetisch schone naast het moreel en godsdienstig schone. De kunst, het kunstwerk en het kunstvoorwerp worden waarden op zich, zoals blijkt als vorsten en edelen kunstvoorwerpen gaan bijeenbrengen in verzamelingen; deze voorwerpen worden daardoor tot op zekere hoogte nutteloos, niet langer aangewend in het leven, maar gewaardeerd als weelderige curiositeit, als kostbare delen van de vorstelijke schat, waaraan men intussen de eigenlijke kunstzin kweekt, die in de renaissance zal volgroeienGa naar voetnoot2. Dit alles is thans weliswaar eerst in zijn aanvangsstadium: nog immer heeft de kunstenaar zich bijvoorbeeld in het altaarstuk te houden aan de opdracht die op een religieus onderwerp de aandacht wilde laten vallen, maar ook op dit altaarstuk heeft de schilder toch zijn eigen domein, en wel in het landschap, het verschiet, dat om zijns zelfs wil geschilderd en gewaardeerd werd en waarin hij zich vrij kon uiten. De schilderkunst legt er ook ondubbelzinnig getuigenis van af, dat men de natuur met steeds sterker gevoel en zin voor haar eigen schoonheid bezietGa naar voetnoot3. Het ook vroeger al aanwezige gevoel nu voor het esthetisch-schone brengt men versterkt tot uitingin de levensuitingen: de machtigste kathedraal, maar ook de knop van een zwaard en de band van een boek beoogt men sierlijk en mooi te maken; het schilderstuk is niet langer een leerzame bladzijde uit de ‘biblia pauperum’, het wordt een brok artistiek | |
[pagina 359]
| |
schoon. En de letterkunde blijft hierbij niet achter: de kunst van de rederijkers is als kunst in de moderne zin van het woord bedoeld, als schoonheid, als luxe. Wel zijn hun landjuwelen feitelijk feestelijke manifestaties, dient de kunst de levensvreugde te verhogen. Maar ook bij de rederijkers zijn er vele die de kunst, de rederijkerskunst, de ‘auctentijcke, lieflijcke’ als doel gaan zien, met name het refrein. Het grote zinnespel zal nog lang in vrijwel al zijn uitingen overwegend dienstbaar blijven, middel om het volk bepaalde waarheden of stellingen voor te houden, het kortere refrein gaat, als het kleine kunstvoorwerp, doel op zich worden, letterkundig doel, waarop de ‘kunstenaar’ zijn artistieke vormkracht beproeft. De rederijkers ontdekken - en dat is hun grote betekenis in strikt artistiek opzicht - het gedicht als een doel op zich, als voorwerp van schoonheid, en zij ontdekken, al experimenterend, tevens het modèrne gedicht, wanneer zij als wezenlijk bestanddeel het genuanceerd ritme vinden. Daarmee is, ook in de letterkunde, de nieuwe tijd aangebroken. Wij zullen deze pre-renaissance zich zien demonstreren in de uitgesproken voorkeur voor de musische elementen in de letterkunde (lyriek, de landjuwelen), zozeer corresponderend met de bloei van muziek, zang en dans in deze periode, in de invloed van de klassieke kunst, niet alleen op de schilderkunst, als de in Italië wonende schilders via de Italiaanse kunst heidens-klassieke elementen in hun werk mengen, maar ook op de letterkunde, in de verandering van het religieuze sentiment, van de vroomheid, en in de versterking van het profane, dat in de uitbeelding van wereldse stoffen tot uiting komt, in de ‘saecularisatie der kunst’Ga naar voetnoot1, in wat wij haar naturalisme genoemd hebben.
Maar ook in dit opzicht blijkt de vijftiende eeuw de tijd van de grote tegenstellingen: naast zoveel vernieuwing ligt een minstens kwantitatief belangrijk deel der literaire uitingen nog geheel in de lijn van de middeleeuwse traditie: de zeer omvangrijke proza-literatuur blijft middeleeuws-katholiek van karakter, evenals het geestelijk lied; de z.g. prozaromans handhaven de aloude bekende stoffen, vooral die uit de ridderromantiek - en de auteurs bewerken die middeleeuws van sfeer en stemming. De ontwikkeling is echter niet te stuiten: met de sociaal-economische en staatkundige ontwikkeling, die evolueert uit de middeleeuwse ver- | |
[pagina 360]
| |
houdingen naar de nieuwe tijd, gaat samen de religieuze en culturele, die neerkomt op een geleidelijke ‘vervreemding van het Christendom, al bleef de uiterlijke band met de Kerk bewaard’Ga naar voetnoot1. Voorlopig schijnt alles binnen de perken van de katholieke geloofs- en zedenleer te blijven; de kentering op godsdienstig gebied, het humanisme en de eerste tekenen van de renaissance lijken aanvankelijk niet strijdig met de orthodoxie, evenmin als de rederijkerij. Maar de traditioneel kosmische conceptie van de hoge middeleeuwen is in deze uitingen toch niet langer dominant. Geleidelijk maar steeds krachtiger, breekt de nieuwe tijd door, nu al, in de vijftiende eeuw. De nieuwe tijd demonstreert zich, ook reeds in deze periode, in uitingen die met de traditionele ‘orthodoxie’ moeilijk verenigbaar zijn en waarvan een onverhuld-openlijke demonstratie plaats vindt in 1517, het jaar waarin Luther openlijk breekt met de katholieke kerk en opnieuw de christelijke eenheid gescheurd wordtGa naar voetnoot2. |
|