Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 1
(1978)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermdZedenkundige letterkundeRoman van de RoosHet leerdicht is een typische uiting van dit tijdvak. Het handelt meer óver het leven dan dat het dit uitbeeldt, resp. dan dat het leven verbeeldt. De door Van Maerlant ingeslagen weg wordt na verloop van tijd tot een brede heirbaan, waarover de cohorten der didactici opmarcheren ter instructie van het Nederlandse volk. In enkele gevallen is men er intussen, al vertalende of verhandelende in geslaagd leerdichten te vervaardigen die werkelijk als kunstwerk gelden kunnen. Dit is bijvoorbeeld gelukt aan de pastoor van Korbeek-Lo bij Leuven: Hein van Aken, die eind dertiende, begin veertiende eeuw schreef. In hem demonstreert zich tevens de overgang van oud naar nieuw. Nog volop bewonderaar van de adellijke geest toont hij zich in zijn Van den Coninc Saladijn ende van Hughen van Tabaryen met zijn (naar het Frans bewerkte) uiteenzetting van het ridderwezen en van de symbolische betekenis van de plechtigheden bij de ridderwijding: een kort maar gaaf gedicht in achtregelige strofenGa naar voetnoot1. Van aanzienlijke betekenis is zijn roman van de roos, Die Rose, zoals het werk heet in de uitgave van Eelco VerwijsGa naar voetnoot2. Het is bewerkt naar de Franse Roman de la Rose. Dit beroemde Franse dichtwerk is geschreven door | |
[pagina 235]
| |
twee auteursGa naar voetnoot1. De eerste en oudste, Guillaume de Lorris, vervaardigde tussen 1225 en 1230 ruim vierduizend versregels. Jean Chopinel de Meun voegde er, ongeveer veertig jaar nadat Guillaume het eerste deel schreef, tussen 1269 en 1278, niet minder dan een kleine achttienduizend versregels aan toe. Het eerste deel, dat van Guillaume dus, handelt in de vorm van een allegorie over de liefde. De dichter vertelt een droom, waarin de ikfiguur, vroeg opgestaan zijnde, in de schoonheid van de natuur gaat wandelen langs de oever van een rivier. Hij belandt bij een grote tuin die omringd is door hoge muren. De tuin is de tuin der liefde. Hij wordt er binnen gelaten, dwaalt rond en belandt bij een bron, de bron der Minne. In het water ziet hij op de bodem twee kristallen spiegels, die heel de schoonheid van de hof weerspiegelen; ook een prachtige rozenstruik. Vol verrukking kijkt hij naar een bepaalde roos, rozeknop. De God der liefde schiet zijn pijl op hem af, waardoor hij vazal van deze God wordt. Hij wordt nu ingewijd in de leer van de liefde. Het verdere verhaal beschrijft, hoe hij de moeilijkheden overwint die hem tot het bereiken van zijn doel in de weg staan. Zowel de moeilijkheden als de krachten die hem helpen worden allegorisch voorgesteld in de vorm van personificaties als Bel Acceuil, Amys, Venus, die de minnaar assisteren bij zijn pogingen het meisje te naderen, waartegenover Dangier, Jalousie, Honte, Peur, Malebouche en anderen de tegenstanders zijn die zoveel mogelijk belemmeren. Een aanzienlijke rol speelt ook Redene met haar betoog contra de liefde. - Wanneer het zover gekomen is dat de minnaar de zoete ervaring van de eerste kus ondergaan heeft, laat Jalousie een hoge vestingmuur bouwen om de rozetuin, en daarin een toren waarin Bel Acceuil wordt opgesloten. De minnaar, buiten de muur, is ten prooi aan hevige smart; met een klacht over zijn verlatenheid en smart breekt dan het door Guillaume geschreven gedeelte van het verhaal af, dat wil dus zeggen: op het moment dat het meisje, half onwillig, half met instemming, zich voegt | |
[pagina 236]
| |
naar de wil van anderen en naar de tegenstrevende krachten in zichzelf, zonder overigens haar welwillende gezindheid op te geven. Dit eerste deel van de Rose moet men zien in het verlengde van de vele werken over de hoofse liefde die reeds bestonden. Het behandelt geen oorspronkelijke stof, maakt veeleer gebruik van zeer veel traditionele elementen, die voorgangers reeds hanteerden. Traditioneel is ook de allegorische wijze van uitdrukken die teruggaat tot de oudheid, maar in dit werk nog eenmaal in de perfectie werd toegepast. Ook hier: voorstelling van eigenschappen, gedachten, denkbeelden in de vorm van personen. Wie echter dit eerste deel van de Rose leest wordt getroffen door de virtuositeit en frisheid van de verbeelding, door psychologische raakheid en analytisch vermogen, die bijna zouden doen vergeten dat men met een geijkte methode te doen heeft. Het hele gedeelte van Guillaume is van een opvallende poëtische frisheid en suggestiviteit, vol stralende schoonheid in tal van scenes. Het tweede gedeelte van Jean de Meun ademt een totaal andere geest. Men kan het nauwelijks een vervolg van het eerste deel noemen. Weliswaar nam Jean Guillaumes Rose als uitgangspunt, maar voor een werk van een geheel eigen opvatting en structuur. Het tweede deel van de Rose is veeleer het werk van een polemist, filosoof, een man van de wetenschap, een natuurdichter, een auteur die geëngageerd is in de problemen van zijn tijd. Naar de schijn handhaaft hij wel het allegorisch karakter, maar in de werkelijkheid heeft zijn tekst met de psychologische allegorie van Guillaume weinig meer uit te staan. Het verhalend element is tot een minimum gereduceerd met hantering van de voornaamste figuren die in het eerste deel voorkwamen. - Nadat een eerste aanval van de God der minnen met zijn baronnen is afgeslagen, volgt een nieuwe, waarbij de liefdegod Venus in eigen persoon te hulp roept. De aanval wordt thans doorgezet, Venus slingert haar fakkel in de toren: deze gaat in vlammen op; de verdedigers Dangier, Schaamte en Vrees slaan op de vlucht en de minnaar kan de roos plukken. Dat wil, in de tekst van Jean de Meun, zeggen: tot volledig sexueel verkeer met het meisje geraken. Het is niet zeer verwonderlijk dat Jean de Meun de min of meer gesloten conceptie, die eenheid van onderwerp en behandeling garandeerde, vrijwel losliet; hij had geen werkelijke belangstelling in Guillaumes conceptie van de hoofse liefde. Wanneer hij telkens weer terugkeert tot het verhaal (en de zaak), doet hij dit met een zekere tegenzin en weinig geïnspireerd. Het verhaal, zoals Jean de Meun dat vond bij | |
[pagina 237]
| |
Guillaume, was voor Jean slechts een middel om zijn opvattingen en beschouwingen over de meest uiteenlopende onderwerpen in vaak zeer uitgebreide uiteenzettingen mee te delen. Hij handelt over het probleem van de vrijheid en de vrije wil, vrije wil en goddelijke voorzienigheid, predestinatie, de oorsprong van de maatschappij en het sociale contact, het ontstaan van de eigendom, van de macht, het koningsschap, de rechtspraak, visioenen, het huwelijk, de geestelijke standen, alchemie, meteorologie, sterrenkunde, fysica, de kosmische orde en tal van andere zaken. Voor zijn tijdgenoten: waardevolle, bijzonder goed geinformeerde en geformuleerde instructie. Bestaat er enig verband tussen deze op het eerste gezicht zozeer uiteenlopende onderwerpen, opvattingen en beschouwingen? Dat bestaat inderdaad: de schijnbaar chaotische veelheid van onderwerpen vloeit voort uit een geboeid zich bezig houden met de aarde en al het daarop aanwezige in één groot wijsgerig-theologisch verband. Dat verband, die samenhang vloeit weer voort uit een duidelijk gesloten, althans samenhangende ideeënwereld, waaraan de leer en de beginselen van het integraal naturalisme ten grondslag liggen. Jean de Meun gaat uit van het bestaan van een hoogste geestelijke kracht; hij aanvaardt God als de schepper van het heelal. Aan hem gelooft men met het geloof; de theologen bestuderen de hiermee samenhangende vraagstukken. - Aan zintuigen en geest (rede) van de op deze aarde waarnemende mens echter biedt zich ter observatie een als het ware grijpbare werkelijkheid aan: het geschapen universum. Wat zich daarin afspeelt wordt niet bestuurd door God in persoon, maar door de Natuur, de ‘vicaris’ van God. En dat schouwspel boeit Jean meer dan de theologie. Daarop spitst hij zijn volledige aandacht; daaruit vloeit de grote hoeveelheid onderwerpen voort die hij behandelt. Hij steunt daarbij op tal van voorgangers die hij gelezen heeft, met name de auteurs uit de school van Chartres, van wie dan weer bij voorkeur zijn aandacht hebben de eerder ‘heidens’ dan christelijk georiënteerde denkers onder deze auteurs. Daarbij verhoudt Jean zich overigens uitermate zelfstandig ten aanzien van hun denkbeelden. Een van de belangrijke onderdelen in zijn betoog is zijn opvatting over de liefde. Daarin is van hoofsheid niet veel meer te bespeuren; hij verwerpt de in de kerk gebruikelijke veroordeling van het natuurlijke sexuele leven (dat men hoogstens tot zijn recht wilde doen komen binnen het huwelijk), hij verheerlijkt veeleer de schoonheid van alle natuurlijke zaken, ook van de sexuele aangelegenheden: de geslachts- | |
[pagina 238]
| |
daad is voor hem de meest ‘natuurlijke’, een van de meest positief te waarderen menselijke handelingen. Dit leidt hem tot bewondering voor, men kan zelfs zeggen verheerlijking van de schoonheid van het sexuele leven blijkens de duidelijk geïnspireerde bladzijden die hij daaraan wijdde. Uit deze bladzijden blijkt ook, dat Jean zich duidelijk antithetisch opstelt ten aanzien van de door Guillaume opgestelde hoofse liefdesopvatting, d.w.z. van de traditionele opvatting: tegenover de ‘tuin’ van de hoofse minne stelt hij zijn ‘park’, het park waar het witte lam woont, waarin alles onvergankelijk is, waarin een eeuwig licht straalt zonder begin of einde. Jean de Meuns boek is een imposant werk; het is als kunstwerk niet geheel geslaagd, doordat de samenstellende bestanddelen maar weinig coherent zijn. Maar indrukwekkend blijft het, het werk van een encyclopedisch breed denker. Hij werd door zijn werk de meest opvallende vertegenwoordiger in de letterkunde van de naturalistische en rationalistische ideeën, waarop men zich had vastgelegd nadat de grote ideeënvlucht van de ridderschap, van de courtoisie en het godsdienstig beleven, waarop de beschaving tot de twaalfde eeuw had berust, ten onder was gegaan, en die in het werk van Guillaume de Lorris nog eenmaal zijn gestalte had gevonden. De Franse Roman de la Rose is een van de meest gelezen werken uit de Westeuropese literatuur. Het werd veelvuldig overgezet in andere talen. Ook in het Nederlands.
Allereerst in een vertaling, bekend als Die Rose, die toegeschreven wordt aan Hein van Aken. Van deze vertaling bezitten we in elk geval twee volledige handschriften en een aantal fragmenten. Hein van Aken heeft de Franse tekst naar best vermogen vertaald, met een redelijke kennis van het Frans van die dagen, nochtans niet zonder bij herhaling tekort schieten in begrip, om dan vaak op de klank af weer te geven wat er in de oorspronkelijke tekst ‘stond’, niet zelden ook foutief vertalend. - Het octosyllabische vers van de Franse dichters verving hij door het vrijere Middelnederlandse met vier heffingen; hij schrijft paarsgewijs rijmende versregels, niet altijd getuigend van een bijzonder sterk ontwikkeld ritmisch gevoel, op tal van plaatsen naar de voorstelling wel suggestief. Door zijn vertaling bracht Hein van Aken de Franse tekst binnen het bereik van het Nederlandse publiek, d.w.z.: hij deed het, op het voetspoor van Guillaume, de leer van de hoofse liefde kennen, | |
[pagina 239]
| |
maar hij bracht het óok in kennis met de zeer naturalistische opvattingen van Jean de Meun. En hij bracht het voorzover nodig in kennis met de vorm van de allegorie, waaronder een en ander werd voorgesteld. Door deze vertaling heeft Hein van Aken in de Nederlandse letterkunde de allegorie tot heerschappij gebracht. Men behoeft daarover niet al te zeer te juichen. De voorstelling van gedachten en gevoelens, deugden en ondeugden, hartstochten en strevingen als personen die elkaar helpen of bestrijden, is geenszins de voor de hand liggende werkwijze van de artist; de roman van Die Rose is dan ook minder een verbeelding van het leven dan een psychologische analyse van gevoelens en gedachten in allegorische gestalten. Maar de dichters van dit werk zijn er, dank zij hun kunstenaarschap, in geslaagd deze allegorie leven in te blazen en de lezer te doen meeleven met hun verhaal. Door dit werk is, toen het scheppend vermogen verzwakte, de allegorische stijl de stijl bij uitstek geworden van de rederijkers. - Opmerkelijk is ook wat Van Aken niet deed: bepaalde gedeelten van de Franse tekst gaf hij niet weer in zijn vertaling. Hij heeft uitweidingen bekort, hij laat bijzonderheden van ‘plaatselijke’ (Franse) aard achterwege, hij vermijdt bepaalde aanvallen op geestelijken, met name die op de dominikanen, hij vermijdt sommige in zijn oog kennelijk bijzonder cynische of aanstotelijke taferelen, alsook passages waarin de zinnelijke liefde al te nadrukkelijk verdedigd wordt. Misschien de meest opmerkelijke bekorting is de weglating vrijwel geheel van de uitvoerige passage over Natuur en (haar biecht bij) Genius. Sinds kort is opnieuw de volle aandacht gevallen op de zogenaamde Tweede RoseGa naar voetnoot1, een bewerking van de Franse Rose door een Westvlaams dichter omstreeks 1290. Van deze bewerking zijn fragmenten van twee handschriften tot ons gekomen. Deze Westvlaming heeft niet zonder meer vertaald, maar de Rose op oorspronkelijke manier bewerkt. Een bewerking die nog meer betekenis krijgt doordat de meester van De Tweede Rose - zoals Heeroma hem genoemd heeft - een onmiskenbaar goed, om niet te zeggen groot dichter was: een man met een levendige geest, snel ontvankelijk voor de taalspel-suggesties die in het Franse origineel besloten lagen. Zij brachten er hem gemakkelijk toe een boeiend spel met de taal te spelen, dat getuigt van een eigen opvallende spontane vormkracht. Hij beheerst op uitstekende manier de zinsbouw, is ook aanzienlijk sterker muzikaal en ritmisch begaafd dan Hein van | |
[pagina 240]
| |
Aken. De Vlaamse dichter beschikt over een uitgesproken beeldende kracht. Door deze dichterlijke begaafdheid kon hij het oorspronkelijke relaas op een zo zelfstandige wijze omvormen dat van een vertaling dikwijls geen sprake meer is. Opvallend is zijn herschikking van onderdelen uit het oorspronkelijke relaas, bijvoorbeeld door bijeen te voegen wat in werkelijkheid (in de verbeelde werkelijkheid) ‘lokaal’ bij elkaar aanwezig ‘is’. Hij heeft verder de samenlevingswereld van zijn verbeelding aanzienlijk duidelijker in de ‘adellijke’ sfeer getrokken. Opvallend is ook het feit dat de allegorie gedeeltelijk door de Westvlaamse dichter is weggewerkt. Deze tendens blijkt meteen al in de aanhef, waarin de ik-figuur duidelijk geconcretiseerd wordt tot een clerc, geboortig uit Vlaanderen. Hij is echter een klein jaar geleden getrokken naar Alverjoene, kennelijk op weg naar het land van de liefde. Zittend in ‘dat soete cruut’ in de buurt van Alverjoene ziet hij uit de verte een jong paar komen aanrijden, waarvan de jongeman zich bekend maakt als Jolijs, de jonkvrouwe als Florentine: de allegorische figuren van minnaar en geliefde uit de Rose worden concrete gestalten met eigen namen. De auteur van De Tweede Rose haalt het geheel uít de allegorische sfeer in de feodale. Jolijs vertelt op verzoek van de klerk het relaas van hun liefde, maar hij vertelt dit verhaal niet met het slaap-en-droomelement dat de oorspronkelijke Rose als het ware uit de werkelijkheid heft; hij vertelt het verhaal als werkelijk gebeurd. Ook in het verdere verloop van het verhaal hebben de allegorische figuren niet meer de dominerende plaats die hun in de oorspronkelijke Rose toekomt, zij zijn als het ware, voorzover zij nog wel optreden, wat meer naar de achtergrond gedrongen. Het oudste handschrift van Die Rose van Hein van Aken werd waarschijnlijk kort na 1300 geschreven; Verwijs dateert de tekst-zelf op ongeveer 1280. De bewerking van De Tweede Rose wordt door Heeroma gedateerd op ongeveer 1290. Vóór 1300 blijken dus, kort nadat het werk in het Frans voltooid was, twéé Zuidnederlandse auteurs, een Brabander en een Westvlaming, belangstelling te hebben voor een werk waarin zowel de hoofse liefde breeduit gehuldigd werd, maar waarin ook de naturalistische opvattingen, met name die uit de school van Chartres, uitgebreid aandacht verwierven. Heeft Hein van Aken door zijn vertaling stellig bijgedragen tot verdere popularisering van de allegorie, vlak na hem verliet de Meester van De Tweede Rose juist in dit opzicht de traditie en ontallegoriseerde. | |
[pagina 241]
| |
Jammer genoeg is van De Tweede Rose slechts een (overigens vrij groot) aantal fragmenten bewaard, zodat een doorlopende vergelijking met de vertaling van Hein van Aken niet mogelijk is. Desondanks meer dan genoeg om de vergelijking die Heeroma tussen de diverse teksten maakteGa naar voetnoot1 duidelijk te motiveren. | |
Vander FeestenEen tweede werk uit de hoofse didactiek is het aardige gedicht Vander FeestenGa naar voetnoot2. Een clerc ontmoet op een tuinfeest onder de vele aanwezige vrouwen er ene, die hem zeer hoofs onthaalt en met wie hij een gesprek begint. Dit gesprek heeft betrekking op de liefde: wat liefde is, waarom liefde smart veroorzaakt, hoe men liefde winnen en verliezen kan, waardoor het komt dat men de een liefheeft en de ander niet, wie standvastiger bemint: de man of de vrouw, en zo meer. Aan het einde van het gesprek beloven zij elkaar bij een volgende gelegenheid het onderhoud voort te zetten. Het is voortreffelijk gedaan in vierregelige, goedlopende strofen: een klein compendium van de leer der hoofse liefde, op de in de scholastieke geschriften voorkomende systematische wijze ingedeeld. Van Eyck heeft in een knappe, maar niet geheel overtuigende verhandelingGa naar voetnoot3 het hele gedicht mystiek-symbolisch geïnterpreteerd: hij meent dat de clerc staat voor Christus, gelijk de jonkvrouw voor de uitverkoren ziel; Christus gaat uit ‘om zich de tot het hoogste geschapen ziel te zoeken, haar het smartelijk geheimenis der waarachtige liefde als het wezen van de hare te leren, haar aldus de weg naar de diepste, de mystieke vervulling te wijzen’. - Het bezwaar tegen deze interpretatie is, dat niets in het gedicht-zelf in haar richting wijst, dat men eerder een beroep op heiligen verwachten zou als de ware minnaars dan op Pyramus, Achilles, Aeneas, de Ridder metter mouwen, en dat diverse beschouwingen (als bijvoorbeeld die over de temperamentenleer) geen zin krijgen in een gedicht over de mystieke liefde. - Ik kan in dit gedicht niet anders zien dan een leerdicht over de hoofse liefde. Het dateert misschien nog uit het einde der 13e eeuw. | |
[pagina 242]
| |
Leeringhe der ZalichedeDe didactiek in versvorm heeft nog een derde belangrijk, wederom uitvoerig, geschrift opgeleverd, nl. de Leeringhe der Zalichede van de Westvlaamse auteur Jan Praet. De uitgeverGa naar voetnoot1 plaatste het eind dertiende eeuw; het is waarschijnlijk later vervaardigd. Voorzover het werk ons is overgeleverd, bevat het een uitvoerige bespiegeling over de hoofddeugden van de H. Maagd, die gesymboliseerd worden door bloemen: de goedertierenheid door de kersouw, ootmoed door de acoleie, getrouwheid door de goudsbloem, reinheid door de lelie en liefde door de roos. Daarop volgt een glossering van de letters van haar naam: M is mediatrix, A is auxiliatrix, R is reconciliatrix, I is illuminatrix gratiae en de laatste A amatrix Dei verissima. Deze commentaar wordt echter halverwegen onderbroken, nl. bij het begin van de I, als hij Maria als ‘Verlichtinghe van gratien’ (vs. 408) behandelen gaat. Hij merkt op, dat zij met haar genade verlicht het hart van de mens, welk hart dan bij de ‘scipman’ vergeleken wordt, die het schip van 's mensen lichaam door de woelige zee van deze wereld met haar vele gevaren te sturen heeft. De mens heeft nog drie voogden die hem moeten raden: Verstannesse, Zin en Ghedinkenesse. Als hij daarna zijn beschouwing over Maria voltooid heeft, houdt Sapientia de dichter een spiegel voor, die hem de weg wijst bij zijn ‘pelegremage’ ter zalighede, te weten Jezus' leer en leven. Daarop wordt Jezus sprekend ingevoerd; hij verhaalt zijn leven en sterven. Wat dit gedicht vooral aantrekkelijk maakt, is de soepele, heldere behandeling van de taal: Jan Praet schrijft een welluidend Westvlaams, dat hij op sierlijke wijze hanteert. Bovendien beheerst hij de meest uiteenlopende vers- en strofevormen meesterlijk: hij schrijft goedlopende kwatrijnen met gekruist rijm, dan weer doorlopende verzen met gepaard rijm. Daartussenin staan korte glossen (motetten), twee strofen van elk zes regels met twee heffingen, als bijvoorbeeld het reeds bekende: Bi rimes zuchtGa naar voetnoot2
verlieset vrucht
saen hare baten:
up sterke jongheGa naar voetnoot3
sal vroede tonghe
haer niet verlaten;
| |
[pagina 243]
| |
maer doude mensche
es bi den wenscheGa naar voetnoot1
te vallene saen,
als appelkine
die hare termine
hebben volstaen. (vs. 693-704)
Van deze dichtvorm met zijn twee heffingen maakt Jan Praet in deze Leeringhe regelmatig ter afwisseling gebruik om daarin een rank, helder tinkelend, luchtig melodietje - dat soms bladzijden ver voortloopt - te dichten. IcGa naar voetnoot2 doe tornieren,
rudders verfieren
van haren zinne,
vrouwen pareren,
zingen, baleren
om rudders minne:
cnapen josteren
ende breken speeren
om rome zakenGa naar voetnoot3... (vs. 3278-86)
Op sommige plaatsen schrijft deze dichter vrijwel zuivere jamben. Jan Praet was zonder twijfel een dichter, zoals ook blijkt uit heel de sfeer van zijn gedicht: naargeestig prozaïsch gemoraliseer is hier afwezig: op verschillende plaatsen treffen dichterlijke visie en poëtisch gevoel; het hele gedicht door kan men de zuivere taal en beheerste techniek bewonderen. Het is misschien wat te zwaar dit gedicht te kenschetsen als ‘een der meesterwerken van de middelnederlandsche dichtkunst’Ga naar voetnoot4, maar het is wel ons beste, meest dichterlijke léérdicht.
En dan wachten op bestudering en behandeling van de grote allegorische gedichten uit het Gruuthuse-handschrift, die (ten dele) in direct verband staan met Die Rose... | |
[pagina 244]
| |
Andere zedenkundige werkenDe tot nu toe behandelde leerdichten zijn van enigszins ander karakter dan die van de wegbereiders van dit genre en hun meeste volgelingen. Terwijl Van Maerlant en Van Velthem allereerst wetenschappelijke, met name historische, ontwikkeling van hun lezers beoogden, heeft de generatie rond en na 1300 een sterker voorkeur voor geschriften van godsdienstige en zedelijke, dus van moralistisch-didactische aard. Weliswaar blijven ook wetenschappelijke onderwerpen belangstelling inboezemen: behalve voor natuurkundige en psychologische werken had men interesse voor geschriften die over geheimzinnige en verborgen zaken handelen; astronomie, sterrenwichelarij, waarzeggerij en dergelijke boeiden onze middeleeuwse voorvaderen niet minder dan velen van onze tijdgenoten. Daarnaast werden geschriften op het gebied van het godsdienstonderwijs vervaardigd, zoals de niet onverdienstelijke bewerking van een Latijns geschrift over zaken van geloof en zeden, de Dietsce Lucidarius (van vóór 1353). Cultuurhistorisch èn literair belangrijk zijn de reeds behandelde. Vrijwel uitsluitend cultuurhistorisch van belang is wat nu volgt. Allereerst het werk van de Antwerpse scepenclerc Jan van Boendale, die van ca. 1282 tot ca. 1350 leefde. Na, op het voetspoor van de bewonderde Van Maerlant, historiewerken geschreven te hebben (men denke aan de Brabantsche YeestenGa naar voetnoot1) schreef hij tussen 1325 en 1333 Der Leken SpieghelGa naar voetnoot2, een werk waarin hij op bevattelijke wijze behandelt wat leken weten moeten: de natuur Gods, hemel, hel en vagevuur, de schepping van de wereld en de geschiedenis tot Christus in het eerste boek, een en ander gelardeerd met zedenkundige verhandelingen; in het tweede Christus' leven en de geschiedenis tot Karel de Grote; het derde brengt een praktische zedenleer en wellevendheidskunst; hierin o.a. de befaamde beknopte ars poetica: ‘hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen’: onze eerste iets uitvoeriger leer over het wezen van de dichtkunst; daarnaast een verhandeling over de verschillende soorten van liefde; in het vierde boek wordt, in het hoofdstuk ‘hoe aertrike sal inden’, een blik op de toekomst geworpen. Sterk onder de invloed van Van Maerlant - er is in sommige gedeelten letterlijke overeenkomst - stond ook zijn Jans Teestye, van | |
[pagina 245]
| |
vóór 1333Ga naar voetnoot1. Maar er is een opmerkelijk verschil in mentaliteit tussen deze beide figuren: Van Maerlant is tenslotte begonnen als hoofs dichter; hij was een idealist; de teleurstellingen maakten hem, later, pessimistisch. Van Boendale is de nuchtere realist van de veertiende eeuw; van de ‘wiven’ weet hij meer kwaads te vertellen dan goeds van de ‘vrouwen’; maar waar voor ontgoocheling geen plaats was, spreekt uit zijn werk een optimistischer geest dan uit dat van Van Maerlant. Met kunst heeft dit alles echter niet veel uitstaans, al zijn enkele verhalen, die de juistheid van zijn betoog moeten aantonen, aardig verteld. Mogelijk van Van Boendales hand is ook de in 1342 voltooide Melibeus, ‘boec van troeste ende van rade’ in tegenspoed en in de strijd met de boze machten; het is, in versvorm, bewerkt naar het LatijnGa naar voetnoot2. Wel niet van Van Boendale is weer een andere zedenleer, de Dietsche Doctrinale van 1345Ga naar voetnoot3. Afzonderlijk genoemd zij nog Jan de Weert van Ieper met zijn Nieuwe Doctrinael, ook wel Spieghel van Sonden genoemd, een uitermate heftig en vaak goedgeschreven hekelschrift; het werd misschien vóór 1351 voltooid. De auteur putte voor zijn stof uit een Latijns werk; ook zijn Disputatie van Rogierde ende van Janne heeft verdiensten. Maar het hogere peil van Jan Praet bereikt hij toch niet. Naast het werk van Jan de Weert staat een ander, zeer omvangrijk leerdicht Die Spiegel der Sonden. Vrijwel compleet is het alleen overgeleverd in een Middelnederduitse bewerking uit Westfalen (16972 versregels). Het is vervaardigd door een onbekende Westvlaamse geestelijke. Men vindt er niet veel in te roemen, behoudens een veertigtal tussengevoegde exempelen, ‘die enige belangstelling kunnen wekken’Ga naar voetnoot4. Dan is er nog allerlei lering op de meest uiteenlopende terreinen: over de vraag ‘hoe men een huis regieren sal’, over vleierij, over de kunst van zwijgen, enz.; ook kritiek: op de ijdelheid, de bedilzucht, | |
[pagina 246]
| |
hebzucht, kwaadsprekerij, het veelvuldig herbergbezoek, en zo voort. In de menselijke samenleving valt nu eenmaal veel te leren, meer nog te kritiseren. Van groot letterkundig belang is dit alles niet. Behalve Vander Feesten is er ook nogal wat hoofse didactiek, die soms in politieke satire overgaat; zij wordt hier alleen vermeld om de vorm waarin zij gekleed wordt, namelijk die van de allegorie, bekend uit de Roman van de Roos, en thans veelvuldig toegepast. Hetzelfde geldt voor de kortere godsdienstige lering. Het hogere begrip van waarachtige kunstschepping gaat geleidelijk verloren; de kunst verliest haar zuiver karakter; dat blijkt niet alleen uit het steeds veelvuldiger optreden van deze allegorieën, maar ook uit het onvaster worden van het ritme, de lossere opbouw van het vers, en uit de toename van het aantal bastaardwoorden. Het aanwenden van strofen, geen vervalverschijnsel overigens, preludeert eveneens op de komende tijd. Op typische wijze kan de afstand tussen de geest waaruit Willems Reinaert ontstond en die van de veertiende eeuw belicht worden aan de geschiedenis van het verhaal over de vos Reinaert. In de tweede helft van de veertiende eeuw komt namelijk een andere Vlaming op hetidee Willems boek te herschrijven tot wat wij noemen Reinaert IIGa naar voetnoot1 of ook Reinaerts Historie. Hij nam de tekst van Willem voor zich en volgde die op de voet; veel liet hij ongewijzigd, maar een aanzienlijk deel bewerkte hij op zíjn manier; daarop liet hij nog ruim vierduizend ‘nieuwe’ versregels volgen. De wijze waarop hij het geheel bewerkte, is de manier van zijn tijd. Hij bewerkt in grover antropomorfische geest, met nieuwe, niet aan het germaanse dierenleven, maar aan de fabel ontleende dieren. Vooral ook neemt hij de gelegenheid te baat zijn kennis te luchten; hij werkt op de manier van een veertiende-eeuwse clerc, die de les van nutscap ende waer heeft uitgespeld. Aan het slot van zijn bewerking gekomen, geeft hij de strekking van zijn verhaal: So wie dit wel verstaet in 't lesen
al ist som boert, hi vinter in
vroede leer ende goeden sin.
| |
[pagina 247]
| |
De boert worde toegegeven; hoe is het ànders mogelijk bij onze Reinaert, al is die dan naar moralistische snit lichtelijk gefatsoeneerd! Maar om de wijze lessen en praktische levenswijsheid was het de schrijver dan toch éigenlijk maar te doen! Zelfs de man dus, die het knapste en minst moralistische verhaal uit de dertiende eeuw onder zijn ogen kreeg, kon niet nalaten het mee te sleuren in de stroom van de didactiek die over deze landen voer. Erger nog: de geschiedenis van Reinaert, zo bij uitstek geschikt de belangstellende toeschouwer ‘aangenaam te behagen’ wordt hier middel tot een volmaakt onartistiek doel: de burgerij, mitsgaders de geestelijkheid, die beiden een hartig woordje behoefden, de les te spellen! En, merkwaardig genoeg, is het juist deze Reinaert II geweest die het meest opgang maakte in de komende eeuwen en Reinaerts reputatie vestigde!Ga naar voetnoot1 Behalve in ‘dichtvorm’ werden in deze periode ook didactisch-moraliserende stoffen van allerlei aard in proza behandeld. Er is weinig reden deze om de uiterlijke vorm streng gescheiden te houden van de leerdichten. Dit ‘dicht’ is slechts naar de uiterlijke schijn van het proza onderscheiden; het is immers - op een enkele uitzondering na, als de Leeringhe der Zalichede - proza, en wel van het meest prozaïsche soort; de versvorm is een louter uiterlijk ornament, dat om praktische redenen gehandhaafd werd, maar geen artistieke waarde vertegenwoordigt. Dat men echter steeds meer geschriften van dit soort - en ook die van wetenschappelijk karakter - in proza gaat schrijven, wijst op een juister inzicht, zowel in het karakter van het werk dat men onderhanden heeft als in dat van de dichtkunst. In de literatuurgeschiedenis behoort eigenlijk alleen behandeld te worden het proza dat enige artistieke waarde vertegenwoordigt. Dat nu is met het moraliserend proza vrijwel nergens het geval. - Bovendien bestaat de zedenkundige lering in | |
[pagina 248]
| |
proza zo goed als geheel uit vertalingen, min of meer gaaf, hier en daar zelfs verdienstelijk bewerkt, maar toch nodigen deze geschriften over het algemeen niet uit tot uitvoeriger behandeling. Zij lichten ons in over de richting van de belangstelling der 14e en 15e eeuwers: biechtboeken (Cancellierboek, Des coninx Summe 1408), een verhandeling over Die vier utersten, 't Boek tegen de Joden, het in zijn tijd vermaarde Der biën boec, bevattende een groot aantal verhalen binnen het kader van een vergelijking tussen het leven der bijen en dat van de mensen, bewerkt naar het Liber Apum, dat ca. 1260 door Thomas van Cantimpré geschreven was, een boek over Dat Scaecspel met allegorische toepassingen op de verschillende maatschappelijke klassen en de deugden die deze moeten versieren, een boek van Jan van den Berghe over Dat Kaetspel ghemoraliseert (1431) met toepassingen op de rechterlijke praktijken. Relatief oorspronkelijk is Die Materie van den Sonden (het handschrift dateert van ca. 1425), dat niet alleen de zonde, maar ook andere zedenkundige onderwerpen behandelt, ten dele aan de hand van exempelen, legenden etc.Ga naar voetnoot1. Van Jan Moritoen is overgeleverd een vrij groot allegorisch gedicht over het vrouwelijk lichaam en de schoonheid ervanGa naar voetnoot2. Hij kende mogelijk een Frans strofisch gedicht La tour amoureuse, en misschien ook Augustijnken van Dordts De Borch van Vroudenrijc, een auteur die een generatie vóor Moritoen leefde. Zo ja, dan zou de Dordtse auteur de Brugse hebben beïnvloed, een richting in beïnvloeding van noord naar zuid die in de veertiende eeuw nog tamelijk zeldzaam is. Augustijnkens Borch is duidelijk didactisch en moralistisch, toch vol vertellersplezier zoals HeeromaGa naar voetnoot3 vaststelt; Moritoen daarentegen is geen ‘spreker’ en geen leerdichter, hij geeft ook geen allegorische voorstellingen van de vrouw in het algemeen, maar brengt verslag uit van zijn eigen liefdeservaringen. Hij doet dit op duidelijk artistieker wijze dan Augustijnken, beschikkend over een rijk arsenaal aan woorden en beeldende taal: een dichter die het spel met de taal met vreugde speelt. |
|