Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 1
(1978)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Didactische letterkundeJacob van MaerlantZoals al werd opgemerkt, voltrekt zich een belangrijke mentale evolutie op bijna exemplarische wijze in het werk van Jacob van Maerlant, bij wie het oudere, meer door fantasie en ridderlijke gedachtengangen geïnspireerde werk gevolgd wordt door werk, waarin een steeds groeiende voorkeur voor groter zakelijkheid, historische waarheid, nauwkeurigheid opvalt. Hieraan ligt mede de culturele ontwikkeling in breedste zin ten grondslag. Het eerst in Vlaanderen demonstreert de opkomende burgerij haar betekenis voor de komende tijd: in de tweede helft der dertiende eeuw overwint zij in deze gewesten de ridderlijke geest van de eerste helft. Deze ommekeer vindt zijn weerspiegeling in de letterkunde, waarin het burgerlijk-didactische element de overwinning behaalt op het ridderlijk-romantische, dat bij een figuur als Van Maerlant naar de stof althans nog zijn uitgangspunt was. Het aanzienlijk verschil in geesteshouding en literaire expressie demonstreerde zich tot op zekere hoogte reeds in bepaalde aspecten van het werk van Hadewijch. Hadewijchs Brieven zou men, om bepaalde eigenschappen, tot de lerende kunst kunnen rekenen; zo ook de zestien mengeldichtenGa naar voetnoot1, die handelen over de wijze waarop men tot de volmaakte liefde komen kan. Dit werk kondigt in zekere zin het komende tijdperk al aan, waarin het didactische niet langer een begeleidingsverschijnsel van de scheppende verbeeldingskunst zal blijven, maar gaat domineren in van fantasie ontblote nutte lering. Van Maerlant echter geeft de definitieve stoot en beïnvloedt door zijn in andere zin indrukwekkende werk de komende eeuw. Hiervóór werden reeds verschillende van zijn geschriften behandeld bij de genres waar zij in hun omgeving het best tot hun recht kwamen. Het is nu de tijd over zijn persoon samenvattend te spreken en tevens de didactische werken te behandelen.
Over Van Maerlants leven zijn wij maar slecht ingelicht. Hij moet vóór 1235 geboren zijnGa naar voetnoot2, volgens de traditionele mening in Brux- | |
[pagina 208]
| |
ambacht, dat wil zeggen het Vrije van Brugge, mogelijk te Damme, waar een standbeeld de herinnering aan de dichter levend houdt. Volgens deze zelfde, maar niet meer algemeen aanvaarde mening zou hij kort nadat hij zijn eerste grote werk geschreven had, ca. 1258, voor een aantal jaren vertrokken zijn naar Maerlant op het eiland Oost-Voorne vlak bij Den Briel, waar hij werkzaam was als ‘coster’, een half geestelijk, half wereldlijk ambt. Hij zou daar hofdichter geweest zijn van het in Oost-Voorne residerende hof van Albrecht van Voorne en er de toen nog minderjarige, in Oost-Voorne residerende Floris VGa naar voetnoot1 gekend hebben. Te Maerlant bij Den Briel zou hij zijn Graal (ca. 1261) geschreven hebben, het aan Albrecht van Voorne opgedragen werk, alsook de Torec, (circa 1262?) en de Historie van Troyen, 1263-1264. Na zekere tijd zou hij dan weer naar Vlaanderen (ca. 1266) zijn teruggekeerd en zich te Damme hebben gevestigd. - Voor enige jaren echter werd, voortbouwend op een al in de tweede helft van de negentiende eeuw door K. Versnayen, W.H.J. Waele en C.A. Serrure voorgestane mening, op grond van archiefonderzoekGa naar voetnoot2 door J. Noterdaeme de aandacht gevestigd op de mogelijkheid: dat Van Maerlant geboren zou zijn te Houtave in het Maerlant in het Vrije van Brugge. De naam Maerlant zou dan dus niet in verband staan met het plaatsje bij Den Briel; onze dichter zou helemaal niet zo ver van huis geweest zijn, maar thuishoren in Houtave in het Brugse Maerlant. In een der drie parochies van dit Brugse Maerlant, in Houtave namelijk, is de naam aangetroffen van een Jacobus Custos van wie verondersteld wordt dat het onze dichter zou zijn geweest, lid van een familie De Coster(e). Jacob de Costere zou, alreeds in 1246, familiaris geworden zijn van de ridders van Roden te Snellegem ten zuiden van Brugge, bij wie hij in functie geweest zou zijn als ‘clerc’; te Snellegem zou hij ook zijn oudste gedateerde werk, Alexanders Geesten (ca. 1257), geschreven hebben. Nadat de ridders van Rode uit Snellegem ver- | |
[pagina 209]
| |
dwenen waren (1257), zou Van Maerlant naar het Brúgse Maerlant zijn teruggekeerd, daar o.a. de Graal-Merlijn en de Historie van Troyen geschreven hebben, om tenslotte ca. 1266 in de toen zeer grote zeehaven Damme te belanden. Daar zou hij zijn verdere leven doorgebracht hebbenGa naar voetnoot1. J. van Mierlo heeft van het begin af aan de stellingen van J. Noterdaeme bestreden; zijn bestrijding vond laatstelijk sterke bijval van H.C. PeetersGa naar voetnoot2, die als enig zekere conclusies uit Noterdaemes studies erkent het bestaan van een Maerlant in Houtave en dat van een Jacobus Custos in Snellegem in de tijd dat de dichter leefde. Maar Peeters handhaaft de traditionele stelling van Maerlants verblijf op Voorne en meent daaruit ook Van Maerlants werk, opdrachten van zijn werk etc. ongedwongener te kunnen verklaren dan uit Noterdaemes opvattingen. Noterdaeme is echter het antwoord niet schuldig geblevenGa naar voetnoot3; zijn betoog, dat Jacob van Maerlant De Coster heette en in het Brugse Maerlant en omstreken zijn leven heeft doorgebracht, wint steeds meer aan waarschijnlijkheid.
Noterdaeme meent ook - maar dat is weer een andere zaak - uit de door Van Maerlant-zelf verstrekte gegevens (in zijn Istory van Troyen) te kunnen concluderen, in welke volgorde Van Maerlant zijn werken geschreven heeftGa naar voetnoot4; de volgorde zou zijn: Lapidarijs - Sompniarijs - Torec - Alexander - Graal-Merlijn - Istory van TroyenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 210]
| |
Van Maerlant zou dus begonnen zijn met niet tot ons gekomen geschriften over de gesteenten (Lapidarijs) en over dromen (Sompniarijs), en daarna de Torec geschreven hebben, een werk dat ons overigens slechts bekend is via het Haagse Lancelot-handschrift, en wel in sterk gewijzigde en beknopte vormGa naar voetnoot1. De belangrijke klassiek-hoofse roman Alexanders Geesten moet geschreven zijn in de periode tussen 1258-1260Ga naar voetnoot2. Het werd kort daarop gevolgd door de Historie van den Grale en Merlijns boeck (1261), een van de oudste Graal-romans die wij in onze letterkunde bezitten. Uit zijn eigen verklaring in de Spieghel Historiael blijkt dat hij de arbeid aan dit werk rond 1288 om gezondheidsredenen heeft gestaakt. Is hij kort daarna gestorven? Dan zou hij niet de auteur kunnen zijn van Van den Lande van Oversee waarin gesproken wordt over de val van Acre in 1291. Wat hiervan zij, de schrijver om wiens domicilies zo veel gestreden is, moet een geleerde opvoeding genoten hebben: hij kende Frans en Latijn. Op bovenstaand schetskaartje vindt men (door arcering) aangegeven het uitgestrekt stuk land dat in oude oorkonden de naam Maerlant draagt. Het werd gelokaliseerd in het zuidwesten van Zuienkerke, het noorden van Houtave en het westen van Meetkerke. Voor een en ander het in de tekst genoemde werk van J. Noterdaeme en het opstel van Van Mierlo, VMA, 1952.
| |
[pagina 211]
| |
Van deze opvoeding, van zijn persoonlijkheid en van zijn enorme arbeidslust getuigt zijn omvangrijk werk. In dit werk ziet men ook de kentering van het getij; het is als een samenvatting van oud en nieuw, - reden waarom het een iets uitvoeriger beschouwing krijgt dan het om zijn schoonheidswaarde verdientGa naar voetnoot1.
De oudste werken die Jacob van Maerlant schreef waren de Sompniarijs en Lapidarijs, beide uit het Latijn vertaald; het eerste dat verloren ging, handelde over de betekenis van de dromen, het tweede over geneesen toverkracht van stenen; mogelijk is dit hetzelfde als het twaalfde boek van Der Naturen Bloeme. Daarop volgden de Torec, Alexanders Geesten, de Historie van den Grale en Merlijns boeck, alsook de Historie van Troyen; ze werden hiervóór behandeld bij de hoofse romansGa naar voetnoot2. Het laatstgenoemde boek moet nog even ter sprake komen in verband met wat volgen gaat. Voor deze Historie van Troyen, die dus van omstreeks 1263 dateert, zijn laatste historische werk, heeft Van Maerlant later altijd wel een zeker zwak gehad. Niet zozeer omdat hij er beroemd door werd, als wel omdat hij er de kennis der klassieken in deze landen door verbreid had. Met inbegrip van vele ‘favelen’. Dit laatste echter zeker niet volgens zijn intentie! Maerlant heeft nooit anders dan ‘waarheid’ willen schrijven, ook in zijn zogenaamde romantische, naar zijn bedoeling historische werken. De overtuiging echter, dat hij zich door zijn ‘walsche’ bronnen nogal eens wat op de mouw had laten spelden, doet hem zich afkeren van de Franse teksten om met vollediger overgave de Latijnse te bestuderen. Steeds agressiever valt hij uit tegen de vertellers van ‘logenlike(n) saken’ en steeds nadrukkelijker staat hij ‘nutscap ende waer’ voor, steeds nuchterder en feitelijker nuttige-zaken-en-waarheid. ‘Truffe van minnen ende van striden’ zijn van nu af in de ban. Na een weinig-persoonlijk vertaalwerk Hemelychede der Hemelycheit over regeerkunst en gezondheidsleer (mogelijk rond 1266 voor Floris V geschrevenGa naar voetnoot3), vervaardigde hij Der Naturen BloemeGa naar voetnoot4, het eerste werk | |
[pagina 212]
| |
wel, dat hij na zijn overkomst naar Damme schreef, omstreeks 1266Ga naar voetnoot1, een zeer omvangrijk geschrift, een soort encyclopedie over de natuur, mensen, dieren, bomen, stenen, metalen enz., waaraan Thomas van Cantimprés De Naturis Rerum ten grondslag lag. De burger der Vlaamse steden kon in een werk als dit alles van zijn gading vinden; nutscap (ook op het gebied van de geneeskunde) ende waer in overvloed; slechts de poëzie ontbreekt, het is dor en droog met alleen hier en daar iets aardig beeldends, dat ten dele weer samenhangt met de neiging tot symboliek die ook in dit werk naar voren komt. Literair-‘historisch’ valt dit werk - men zou bijna zeggen: uiteraard - anders te waarderen. Dan is Jacob van Maerlant vermoedelijk de eerste in Europa geweest die het nieuwe, ‘Aristotelische’ bestiarium voor leken toegankelijk heeft gemaaktGa naar voetnoot2. In zijn Rijmbijbel, gevolgd door de Wrake van JherusalemGa naar voetnoot3 bewerkte hij de Biblia of Historia Scolastica van Petrus Comestor, waardoor hij de geschiedkundige boeken van het Oude Testament, de Apocriefe Boeken en de Evangeliën algemeen verstaanbaar en voor de leek toegankelijk maakte. De Wrake van Jherusalem is een verkorte bewerking van De Bello Judaico van Flavius Josephus. Aan het eind van het werk gekomen slaakt de dichter een zucht van verlichting, nu het geschrift voltooid is ... De zucht werd geslaakt op 15 maart 1271. Niet bewaard bleef een leven van de heilige Clara, waarover gesproken wordt in het wel tot ons gekomen Sinte Franciscus Leven (tussen 1276 en 1282)Ga naar voetnoot4, een tamelijk omvangrijk werk van meer dan tienduizend verzen, dat Van Maerlant bewerkte naar de officiële biografie van de heilige door Bonaventura, de generaal van de franciscaner minderbroeders (1261). Het typeert Van Maerlant in zijn streven, negatief: een tegenhanger te leveren van de Arturromans en andere dwaze, fantastische verhalen, positief: de lezers het ideaal van de heilige armoede en naastenliefde voor te houden in een tijd waarin niet alleen leken, maar ook priesters uit egoïsme naar rijkdom en genotvol leven streef- | |
[pagina 213]
| |
den. Te Winkel uitte zijn superieure minachting voor het streven ‘een leven van, soms tamelijk vieze, armoede en verstandkrenkend gebrek te leiden’ en de ‘half kinderachtige, half bespottelijke staaltjes’ van zachtmoedige vriendelijkheidGa naar voetnoot1; òns treft veeleer de grote indruk, die Franciscus' wereldonthecht leven klaarblijkelijk op de tijdgenoot gemaakt heeft, nu reeds zo kort na zijn dood in 1226 op zulk een grote afstand van Italië behoefte gevoeld werd aan een leven van de heilige in de moedertaal, - uiting onder vele andere van het fris, jong geestelijk leven, dat in deze periode in de kerk onder Franciscus' invloed opbloeide. Ons treft daarnaast, dat Jacob van Maerlant met dit boek als eerste in een van de Europese volkstalen deze materie behandelde. Uit het laatst van zijn leven (hij werkte eraan van ongeveer 1283 tot ca. 1288) dateert de Spieghel HistoriaelGa naar voetnoot2, een groot geschiedwerk, dat aanvangt met de schepping van de wereld. Zoveel mogelijk poogde Maerlant in deze bewerking van het Speculum Historiale van de dominicaan Vincentius van Beauvais, de raadsman van Lodewijk de Heilige, de historische werkelijkheid te reconstrueren; hij legde daarbij een grote mate van scherpzinnigheid aan den dag. De geschiedenis bezag hij in het licht van de christelijke openbaring; de vele nuttige lessen die hij haar zag demonstreren, houdt hij de lezer uitdrukkelijk voor. Het behoort tot de verdiensten van het werk, dat door de voorstelling van zaken enkele bekende figuren in het verschiet van het verleden voor Maerlants tijdgenoot vaste omtrekken aannamen, dat nabij en ver konden worden onderscheiden, en dat een blik verkregen werd op de wording van de toestanden waarin men leefdeGa naar voetnoot3, kortom: dat thans voor het eerst enige krachtige lichtstralen in en doorheen het verleden werden geworpen; maar dit alles zijn meer verdiensten van historische dan van letterkundige aardGa naar voetnoot4. De artistieke waarde van het werk is gering. Rond 1288 heeft hij de arbeid aan de Spieghel Historiael om gezondheidsredenen gestaakt. Van vrij grote bekendheid zijn Maerlants Strophische gedichtenGa naar voetnoot5. Tot | |
[pagina 214]
| |
de religieuze letterkunde - mogelijk uit zijn jonge jaren - zijn te rekenen, een vijftal in technisch ingewikkelde strofen opgebouwde dichtwerken: allereerst drie meer lyrische gedichten: Vanden Vijf Vrouden, dat in een zestal strofen de vijf vreugden van Maria behandelt; Van ons Heren Wonden, dat de wonden van Christus bespiegelt in tien strofen, beide vertalingen uit het Latijn; Die clausule vander Bible, misschien oorspronkelijk, in 42 strofen Maria verheerlijkend door middel van talrijke vergelijkingen; - daarnaast in lyrisch-dramatische dialoogvorm Vander Drievoudicheide (de zg. Derde Martijn), een berijming van het vraagstuk van de H. Drieëenheid, en Ene Disputacie van Onser Vrouwen ende van den Heilighen Cruce, dat, in 46 strofen volgens Latijnse gedichten van Philippe de Grève, kanselier van O.L. Vrouwe van Parijs († 1236), het lijden van Christus en de toestand der christenheid behandelt in een dialoog van Maria tot het KruisGa naar voetnoot1. Disputen, maar dan niet van religieuze aard, zijn de zg. Martijns (zo genoemd naar de aanvangswoorden, waarin een zekere Martijn aangesproken wordt), de Eerste Martijn van 78 strofen waarin niet minder dan tien vragen van maatschappelijke aard behandeld worden, en Dander Martijn, die met name over liefdesproblemen disputeert. Dan is er nog (behalve de hierboven al genoemde Derde) de z.g. Vanden Verkeerden Martijn, waarin de redeneringen uit de eerste Martijn omgekeerd zijn en tegenover die van Maerlant worden gesteldGa naar voetnoot2. Van deze religieuze gedichten kan men zeggen, dat zij innig en vroom zijn, eigenschappen waarvan tal van middeleeuwse geschriften vooral met betrekking tot de H. Maagd en Christus' lijden blijk geven; dichterlijk schoon, de ‘schittering’ die het kenmerk van het schone genoemd wordt, mist men op de meeste plaatsen. Relatief het beste is wel Ene Disputacie van Onser Vrouwen ende van den Heiligen Cruce; een niet gering gedeelte van de schoonheid ervan moet echter worden terugge- | |
[pagina 215]
| |
voerd tot de Latijnse hymnen, waarnaar zij bewerkt werdGa naar voetnoot1. De Martijns daarentegen is dichterlijke verheffing vrijwel vreemd: bespiegelende uiteenzettingen over klaarblijkelijk in die tijd reeds zeer geliefde kwesties, die de auteur echter niet inspireren tot de bezieling waaruit het kunstwerk geboren wordt. Deze bezieling beheerste Maerlant sterker toen hij de twee laatste, min of meer apart staande, strofische gedichten schreef: Der Kerken Claghe en Van den lande van Oversee. Herhaaldelijk reeds had Van Maerlant in zijn werk uit de na-romantische periode zijn waarschuwende stem doen horen met betrekking tot de vervalverschijnselen in de gemeenschap, in het leven van vele christenen ook. En hij spaart daarbij geenszins de priesters indien zij tot klagen aanleiding geven. Moedig verdediger van de kerk, verwijt Maerlant in Der Kerken Claghe kerkbe-dienaren hun heulen met de rijken: in plaats van te gaan tafelen en feestvieren, moesten de aanzienlijke geestelijken liever de hoge heren de waarheid zeggen en de armen helpenGa naar voetnoot2. Hij is klaarblijkelijk diep getroffen, als hij de bedenkelijke gevolgen ziet die uit het minderwaardig gedrag van sommigen (of velen) voor de kerk voortspruiten. En dat, terwijl zij van alle kanten bedreigd wordt. In Van den lande van Oversee is het de vijand van buitenaf die hem de kreet: Te wapen! op de lippen dringt. Het Heilig Land dreigt de christenen te ontglippen; Acre, het laatste bolwerk, is gevallen (1291). De verontwaardiging die Van Maerlant bezielt als hij de lijdzaamheid der Christenen ziet ten overstaan van deze gevaren, doet zijn stem trillen, spant - in enkele strofen - zijn ritme als bijna nergens in zijn toch omvangrijk werkGa naar voetnoot3. Er rijzen nu echter weer bezwarenGa naar voetnoot4 tegen de toeschrijving ook van deze gedichten aan Van Maerlant, die dan immers in 1291 nog zou hebben geleefd, terwijl sommigen aannemen dat hij betrekkelijk kort na 1288 zou zijn overleden; bovendien zou hij in zijn technisch procédé | |
[pagina 2l6]
| |
veranderingen hebben aangebracht die in zijn eigen oog moeilijk de schoonheid van het werk konden verhogenGa naar voetnoot1. Ook volgens H.C. PeetersGa naar voetnoot2 zou Van Maerlant kort na het afbreken van zijn Spieghel Historiael (rond 1288) overleden zijn, en kan hij dus niet als de auteur van Van den Lande van Oversee, Der Kerken Claghe en de Disputacie aangemerkt worden.Ga naar voetnoot3 Een oeuvre van indrukwekkende omvang, deze ‘verzamelde werken’ - ook indien men de betwiste werken niet meerekent. Hun auteur was een man met een helder verstand, een hart dat warm klopte voor de armen en verdrukten, een strijdbare natuur, die niet schroomt te wijzen op misstanden waar hij die meent aan te treffen. Een idealist, die tegenover het lichtend ideaal de schaduwen zich des te donkerder ziet aftekenen. Een hard werker in dienst van zijn kerk en zijn maatschappelijke idealen, die tracht te dienen door de lezers nutte kennis op godsdienstig en ander terrein bij te brengen. Een encyclopedische figuur van grote culturele, minder van strikt letterkundige waarde. Zijn steeds sterker wordende, hem overigens ingeboren drang nuttige kennis en historische waarheid te verbreiden, heeft de kwaliteit van zijn werk in ongunstige zin beïnvloed. Van Maerlant blijft merkwaardig, al valt zijn dichtkunst uit artistiek oogpunt niet overmatig te bewonderenGa naar voetnoot4. | |
De vierde MartijnIn aansluiting op het werk van Van Maerlant thans nog enkele kanttekeningen over een ander geschrift van didactisch karakter uit de dertiende eeuw, resp. begin veertiende eeuw. Van 1299 dateert de Vierde Martijn. Het gedicht telt zevenenveertig strofen. Deze strofen zijn opgebouwd naar het voorbeeld van de drie Martijn-dialogen van Jacob van Maerlant (met name de eerste), waardoor de auteur zich in de eerste strofe geïnspireerd verklaart. De ingewikkelde strofenbouw en dwingende rijmschikking - de laatste | |
[pagina 217]
| |
uitgever ervanGa naar voetnoot1 spreekt van een naar de vorm ‘zeer gekunsteld rijmwerk’ - dwong de auteur soms tot gewrongen formuleringen, die de verstaanbaarheid niet altijd ten goede komen. Desondanks heeft men opbouw, bedoeling en strekking van het 893 regels tellende werk nauwkeurig kunnen omschrijven. W. AsselbergsGa naar voetnoot2 onderscheidt drie delen die zich achtereenvolgens met morele, politieke en sociale aspecten van, vooral het Brabantse, leven vlak vóor 1300 bezighouden. Hoofdstrekking is wel de jonge hertog van Brabant te bevestigen in een neutraliteitspolitiek (ten aanzien van Frankrijk en Engeland). De bedreiging voor deze positie komt van bepaalde, niet met name genoemde, maar duidelijk gesuggereerde personen, komt daarnaast voort uit het algemeen cultuurverval waaraan de dichter de maatschappij onderworpen ziet, met name het verval van het oude christelijke ridderideaal. Voor de opkomende zelfstandigheid van de gemeenten heeft hij weinig waardering. Dit alles leidde, in de vorm van Van Maerlants dialoog tussen Jacob en Martijn, tot een heftig, aan de actualiteit gebonden strijdschrift, dat zijn literaire kracht meer vindt in scherpte van formulering ten aanzien van actuele zaken dan in schepping van een gesloten autonome verbeeldingswereld of beeldende suggesties. Dit laatste vindt men het meest opvallend in de aan het landschappelijke ontleende beeldspraak: ‘een omgeving van stromend water met veel dijken, plassen en kreken’, slijk en modder, die Asselbergs zich ziet samenvoegen tot een samenhangend landschap, waarin de - verbannen? - dichter geleefd zou hebben, en dat hij zou projecteren op het hiernamaals, dat wil in dit geval zeggen: op de hel, de helse stroom waardoor hij de ontaarden van zijn tijd vreest te zullen zien worden meegesleurdGa naar voetnoot3. Als gezegd, noemt de auteur zijn naam niet. De eerste uitgever (C.P. Serrure) en de laatste (W.E. Hegman) menen het te kunnen | |
[pagina 218]
| |
toeschrijven aan Hein van Aken. Duidelijke argumenten voor deze toeschrijving ontbreken, zoals Asselbergs in zijn aangehaalde studie heeft uiteengezet. Wel is het, ook uit de taal, duidelijk dat hij een Brabander is. |
|