Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 1
(1978)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Tweede tijdvak (1275-1430) | |
[pagina 198]
| |
InleidingDe veertiende eeuw, om de periode globaal aan te duiden, is de periode van de Honderdjarige oorlog, van de talrijke epidemieën (de zwarte pest!), - de periode, op godsdienstig terrein, van het herhaald verblijf der pausen in Avignon, van de tegenpausen, van John Wiclef en van Jan Hus, op economisch gebied de periode van het internationale kapitalisme, dat - naast andere oorzaken - een bron wordt van sociale en economische onrust (de Guldensporenslag, de slag van Cassel, de slag van Roosebeke met Philips van Artevelde). Het feodale systeem is verdwenen, de adel niet langer de regerende klasse. Reeds in de dertiende eeuw had het patriciaat een dominerende positie ingenomen, maar ook deze hegemonie werd al vrij spoedig weer - en met succes - aangetast door de wassende macht van de in de gilden verenigde handwerkslieden. In Jacob van Artevelde te Gent behalen de gilden een eclatante zege. Het was echter niet alles klinkklaar goud wat er blonk in deze aanvangsfase van het Vroeg-Kapitalisme. Het goud speelde zijn aanzienlijke, niet altijd onbedenkelijke rol, als het de stedelijke welvaart bevorderde ten koste van de aloude, meer agrarische economie. En met het toenemen van de rijkdom wassen de misbruiken, met name de woeker-praktijken op handelsgebied; het vele geld verleidt tot een lichtzinniger gedrag dan erg gezond was. Het zedelijk levenspeil van de veertiende-eeuwer daalt bedenkelijk, en dit volstrekt niet alleen onder de lagere standen; ook de levenswijze van aristocratie en geestelijkheid laat vaak veel te wensen over. Het is mede deze levenswijze van de cleresij, die de kritische houding tegenover de geestelijkheid die in vroeger eeuwen stellig niet onbekend was - men denke aan de Reinaert! - in deze periode steeds nadrukkelijker ging bepalen. Men mag echter volstrekt niet beweren, dat de kritische houding die deze tijd kenmerkt, daaruit alleen is voortgevloeid; zij is, ook buiten deze vraagstukken om, te bespeuren op álle gebieden des levens, niet het minst op dat van de wetenschap zoals hiervóór werd uiteengezet. Op cultureel gebied trekt deze eeuw, bij alle verwarring en onzekerheid waarvan dit tijdvak getuigt - of misschien juist daardoor - de lijn dóór die leidt van middeleeuwen naar renaissance. In de dertiende eeuw had het middeleeuwse theologisch en wijsgerig | |
[pagina 199]
| |
denken een duidelijk evenwicht bereikt, met name in de filosofie en theologie van Thomas van Aquino. Men kan aannemen dat dit door Thomas verworven inzicht, indien het algemeen ingang gevonden had, de intellectuele en morele crisis waarin toendertijd het Westerse denken en leven verkeerde, zou hebben kunnen bezweren. Het resultaat echter van de aan Thomas van Aquino voorafgaande denkwijze van de Arabische wijsgeer Averroës († 1198), die een zuiver rationele wijsbegeerte huldigde, werkte ook tijdens en na Thomas sterk door. Zij baande de weg voor miskenning van de authentieke waarden der Openbaring en voor een ‘atheïsme’ dat vooruitgreep op de kritiek, die de Franse achttiende eeuw ten aanzien van de godsdienstige dogma's uitoefende. Averroës' invloed had ook naar de andere zijde, namelijk die der theologen, zijn effect; zij leidde bij de theologen tot een toenemend wantrouwen in de wijsbegeerte. Als de natuurlijke rede tot atheïsme voerde, was het voor de theoloog - en niet alleen voor hem! - veiliger aan zulk een gevaarlijk instrument te verzaken. Dit had weer, ook bij de grootsten onder de laat-middeleeuwse wijsgeren, tot gevolg het streven om aan het geloof-alléén toe te schrijven òòk datgene wat door de rede ‘bewezen’ kon worden. Voortdurend groter wordt dan ook het aantal laat-middeleeuwse theologen dat steeds meer zaken alléén door het geloof kenbaar acht, hoewel Thomas ze òòk door de rede achter-haalbaar of achterhaald achtte. Deze theologie gaat gestadig verder in haar verwerping van de mogelijkheden van de wijsbegeerte ten aanzien van het goddelijke. Zo Ockham († 1347). Deze veertiende-eeuwse franciskaan achtte ten aanzien van God in het geheel niets bewijsbaar door de natuurlijke rede, zelfs niet zijn bestaan; hij was van mening dat dit gelóofspunt-zonder-meer was.
Ockham heeft ook op ander, zij het verwant terrein een aanzienlijke rol gespeeld, nl. in de zogenaamde strijd om de universalia. Tegenover de opvattingen van thomisme en scotisme - onderling overigens weer verdeeld - die als de via antiqua golden, vertegenwoordigde het ockhamisme op breder terrein de via moderna. Een der kernpunten in de strijd tussen deze wijsgerige richtingen had betrekking op de tegenstelling tussen reales (thomisten en scotisten) en nominales (ockhamisten). Het probleem, dat zoals wij al eerder zagen al in de ge en 10e, maar vooral in de 11e en 12e eeuw tot heftige discussies had geleid, was de vraag naar de waarde der algemene begrippen (univer | |
[pagina 200]
| |
salia); bezitten deze begrippen werkelijkheidswaarde, m.a.w. bestaat er verband tussen de inhoud van de begrippen en de objectieve werkelijkheid? Tegenover het ultra-realisme, dat in de geest van het neoplatoons realisme de universalia in algemene toestand werkelijk bestaand achtte, en meer gematigde vormen van realisme, stond het nominalisme; dit ontzegde de universalia iedere werkelijkheidswaarde en beschouwde ze slechts als nomina, namen. Zijn hoogtepunt bereikte deze strijd in de 14e eeuw, toen Ockham principieel het nominalisme voorstond. Krachtens zijn verwerping der universalia als objectieve realiteit (hij achtte ze slechts verstandelijke symbolen) verviel voor Ockham ook de objectieve waarde van de hele metafysiek. Het nominalisme met zijn verwerping van de algemene begrippen en van de objectieve waarden der metafysiek moest wel leiden tot steeds grotere aandacht voor het concrete, bijzondere. In de plaats van belangstelling voor algemene begrippen en synthetisch denken, voor datgene dus waardoor de structuur van het middeleeuwse filosoferen en ook het scheppen van belangrijke kunstvormen tot ongeveer 1300 bepaald was, treedt thàns de voorkeur voor het kritische en analytische denken, voor de waarneming en bestudering van het concrete, bijzondere; evenals de 18e eeuw kent de 14e op grond van de aandacht voor het individueel-concrete verschijnsel een opvallende belangstelling voor de natuurwetenschappen. De periode van het universalisme maakt plaats voor die van het criticisme en de specialisatie.
Heel deze problematiek heeft in de late middeleeuwen geleid tot een zich terug trekken in eigen ivoren torens: de theoloog de rede minachtend, de filosoof de theologie verachtend; met als uiteindelijk resultaat de ondergang zowel van de scholastieke filosofie als van de scholastieke theologie. Langs verschillende wegen zocht de vrome een uitweg uit de impasse. De speculatieve theoloog begaf zich op de weg der mystiek, strevend naar de eenwording van de ziel met God. Zo Ruusbroec. - Anderen voelden er minder voor ‘zich te verliezen in de duistere en onveilige mysterieën van de mystieke eenwording; wat zij verlangden was een eenvoudig praktisch christelijk leven en niets anders’Ga naar voetnoot1. Kon geen enkele der geopenbaarde waarheden bewezen worden door de natuurlijke rede, had het dan voor de gewone gelovige nog wel zin aandacht te besteden aan de ingewikkelde uiteenzettingen der filosofie? | |
[pagina 201]
| |
Baten kon zij niet, hoogstens schaden. Zo dacht ook de auteur van de Navolging van Christus erover, en met hem de mannen van de Moderne Devotie. Negatief gaf deze ook in Europees verband uiterst belangrijke geestesstroming uiting aan het gevoel van matheid na het mislukken van de pogingen van zoveel wijsgeren en theologen om een geméénschappelijk aanvaarde waarheid te bereiken. Positief echter leidde zij tot de leus: Terug naar het evangelie. Geen ijle, abstracte wijsgerig-theologische disputen (onder de naam ‘scholastiek’ gingen mèt de spitsvondigheden óók de grote waarden van het middeleeuwse denken in de diepe put der minachting), maar terug naar de eenvoud van het evangelie. Deze mentaliteit, waarvoor de Moderne Devotie de grondslag legde, zal in het christelijk humanisme van de vroege renaissancist Erasmus geperfectioneerd worden. Om dit gericht zijn op het concrete, handtastelijke, werkelijke - deze concretiserende reactie tegen de metafysiek der middeleeuwen die uitzag naar het ideële en algemene - kan men bepaalde cultuuruitingen in deze periode zienGa naar voetnoot1 als een zich afwenden van de geest der middeleeuwen en een aankondiging van de renaissance. Zo op Nederlandse bodem de spiritualiteit der Moderne Devotie waaruit later in mannen als Wessel Gansfort, Rudolphus Agricola en Erasmus, de autochtone renaissance opbloeit.
Aan de ontwikkeling van zijn kritische zin kon de, in kapittel- en kloosterscholen, in parochie- en bijzondere scholenGa naar voetnoot2 zich ontwikkelende burger deelnemen. Hij maakte van zijn mogelijkheden een nadrukkelijk gebruik: de komende eeuw zal door zijn licht overstraald zijn. Het is geen bijzonder schitterend licht: de burger is bij uitstek praktisch en nuchter, hij is gegrepen door de, de veertiende eeuw zozeer kenmerkende belangstelling voor kennis en wetenschap, vooral van de concrete kenbaarheden. De kunst die hij schept, wordt door deze kenmerken beheerst. Hij heeft, in de loop van de veertiende eeuw, in deze landen prachtige werken geschapen op het gebied van bouwkunst en beeldhouwkunst, de kunsten die allereerst op een praktisch doel gericht zijn. In de schilderkunst gaat de zin voor het reële, concrete geleidelijk overheersen. De plastische kunsten beschikken over grote artisten, die, al passend en | |
[pagina 202]
| |
metend, wikkend en wegend, de ruisende wiekslag van de goddelijke arend horen, en tot de schoonste scheppingen komen. Lang vóór het einde van dit tijdvak is de eerste grote beeldhouwer van de moderne tijd Claus Sluter al gestorven († 1411) en staat de grote bloei van de renaissance te beginnen. De zuivere verbeeldingskunst daarentegen - de letterkunde - bleef bij deze bloei van de burgerlijke kunst ten achter. De oorzaak lijkt duidelijk: de opdracht die de plastische kunstenaar aan het bouwen van raadhuis en belfort, markthal en kathedraal zet, richt zijn vermogens op een object van praktische doelmatigheid, waarbij gemakkelijker, indien een kunstgevoelige het bewerkt, de schoonheid voortbloeit uit het doelmatige. Wie echter in de letterkunde nadrukkelijk gehanteerd wordt door het verlangen de kunst in dienst te stellen van de wetenschap (of wat daarvoor gehouden wordt), vermoordt de scheppingskracht van de kunstenaar, die met visionair geschouwde gestalten een verbeelde, volgens eigen wetten levende, wereld voor de lezer moet oproepen. Het bij uitstek wetenschappelijke, op positieve kennis, op het praktische en het doelmatige gerichte karakter der veertiende eeuw verhindert de letterkunde in deze periode te stijgen tot zulk een hoge bloei als de plastische kunsten kenden. Maerlant kondigde met onmiskenbare duidelijkheid de nieuwe stroming aan. Zij moest voortvloeien uit zijn theorie; Wien so favelen dan vernoyen
Ende onnutte loghene moyen,
Lese hier nutscap ende waer,
schrijft hij in Der Maturen Bloeme (vs. 85-87). Zijn houding is die van de komende veertiende eeuw, die de voorkeur gaat geven aan de toevallige ‘waarheid’, aan datgene wat in de historische werkelijkheid eenmaal optreedt, aan de ‘feitelijke’ waarheid. Zij miskent de diepere, blijvende, eeuwige waarheid over het leven in zijn totaliteit, die door de waarachtige kunstenaar kan worden uitgebeeld in gestalten en verhoudingen, die hij in zijn verbeelding ziet. De levende waarheid zit niet vast aan het accidenteel gebeuren, maar wordt door de schouwende ziener gelezen uit de werkelijkheid in haar geheel, zij wordt vermoed door zijn intuïtie. Het krasse woord in deze is van Van Mierlo: ‘Het was een strijd tegen de verbeelding en de phantasie, ten slotte dus een strijd tegen de schoonheid zelf’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 203]
| |
De komende periode van literaire activiteit staat dan ook, mede in het voetspoor van Van Maerlant, in veel opzichten tegenover die van de vorige: naast het ridderlijke als levensdominant treedt het burgerlijke; naast het verlangen naar schoonheid in leven en kunst treedt steeds meer op de behoefte aan wetenschap en nutscap; de fantasie moet niet zelden haar plaats afstaan aan de waerheit van het toevallige, feitelijke gebeuren; niet langer streeft de dichter allereerst naar esthetische waarden, nu de geleerde met zijn wetenschappelijke en moralistische idealen op de voorgrond treedt; naast de drang tot uitbeelding ván het leven dringt zich op de voorgrond de zucht óver het leven te redeneren. Dat uit de nieuwe mentaliteit geen kunst van bijzondere waarde ontstaan kon, ligt voor de hand. De veertiende eeuw heeft dan ook niet zoveel schitterende meesterwerken opgeleverd als de periode die haar voorafgaat. Men mag, om dit te demonstreren, natuurlijk niet de hoogste top van 1250 tegenover het diepste dal van 1350 stellen; maar het algemeen niveau daalt, zelfs binnen het werk van één en dezelfde dichter. De ruim twintigjarige Van Maerlant vond er zijn behagen in de schone koningin Talrestis te beschrijven: Haer haer was kerspGa naar voetnoot1 ende blont
Ende onghevlochten talre stont,
Dat sat utermaten scone.
Daerup drouch soe ene crone
Van finen goude wel ghemaect.
Van clederen was soe een deel naect,
Want het was haers lants sede.
Soe hadde wel ghemaecte lede.
Voorhooft breet, wintbrauwen slecht,
Oghen blide, nase recht,
Rode lierGa naar voetnoot2 ende witte tande,
Langhe vinghere an hare hande.
Die aerme te maten groufGa naar voetnoot3
Alsten wapen was behouf.
Haer hals wit ende alomme
Ront alse een colomme,
Ghemaect van witten marberstene;
Hare mont te maten clene,
Entie lippen bloetroot,
Van andere lede was soe groot
Ende ridderlike ghewrocht.
| |
[pagina 204]
| |
Niemand zal dit beschouwen als grandioze dichtkunst waarvan de weerga niet te vinden is, maar het bezit zijn bekoorlijkheid; het is ‘achement’, zou de middeleeuwer zeggen. - Weliswaar beschrijft Van Maerlant dit, omdat hij het ‘waarheid’ acht, maar hij beschrijft het dan toch maar. Tien, vijftien jaar later echter betoogt hij wat gij te doen hebt, als uw vogel de pip heeft: Nem pulver van stafisagriaGa naar voetnoot1
Ende dat met honinghe wel ghemanc;Ga naar voetnoot2
Ende wrijf sine tonghe, dits die gancGa naar voetnoot3
Ende ghef hem botre eten dan;
Ende gheneset hi niet daer an,
Witte colen sal men droghen:
Dat pulver sal sine macht toghen.
Roept hi oec te vele int huus,
So nem ene vledermus
Ende ghestampt peper daer inne,
Dat asetGa naar voetnoot4; hi swighet ten beghinne.Ga naar voetnoot5
Zoiets is waardeloos. Men kan teksten als deze verdedigen door te stellen dat Jacob van Maerlant beoogde in dit - en soortgelijke - boeken in zijn tijd geldende wetenscháppelijke opvattingen weer te geven, maar gaan zij daardoor tot de letterkunde behoren? Men behoeft het tweede gedeelte van de aanvankelijk uit de geest van de hoofse liefde gesproten Roman van de Roos (door Hein van Aken reeds circa 1280 vertaald, door een Westvlaming circa 1290 bewerkt) maar te leggen naast het eerste, om in dit tweede deel alle kenmerken van de naturalistische, kritische, nuchtere, moraliserende, satirische geest der nieuwe periode aan te treffen. Voorzover het ons mogelijk is teksten uit het Haagse handschrift van 1326 te vergelijken met oudere teksten waarnaar het Haagse handschrift bewerkte, valt dezelfde omwenteling in mentaliteit opGa naar voetnoot6. | |
[pagina 205]
| |
Maar naast, als men wil tegenover de kunstuitingen, waarin de burgerlijke mentaliteit nadrukkelijk tot uitdrukking komt, kent de veertiende eeuw óok tal van geschriften die er ons van moeten weerhouden een al te schrille tegenstelling op te zetten tussen dertiende en veertiende eeuw, al beweegt inderdaad, globaal gesproken, de veertiende eeuw zich stellig niet doorlopend op de artistieke hoogvlakten die de dertiende nog vertrouwd waren. De dertiende eeuw kent haar dalen tussen de hoogvlakten, de veertiende ziet bergtoppen uitrijzen boven de vele vlakkere dalen die niet weinigen bewonen. Zij kent, op het gebied van de ridderroman, geschriften die een psychologische rijkdom en artistieke vormvolmaaktheid bezitten als stellig niet alle uit vorige eeuwen daterende werken kenmerkten. Pas na het einde van deze periode zullen zij hun nabloei vinden in het curieuze genre der volksboeken dat overigens méér omvat dan de bewerkingen van ridderromans. Op het gebied der geestelijke letterkunde leeft Ruusbroec op de hoogvlakten die Hadewijch kende, en moge de na hem komende moderne devotie al afdalen naar vertrouwder contreien, zij levert een geheel nieuwe unieke bijdrage tot een aan de eigen moderne tijd aangepaste spiritualiteit met geschriften die de eeuwen door hun waarde behielden. De lyriek kent met name in de vijftiende eeuw een bloeiperiode van Europese betekenis. Uit deze tijd dateren de abele spelen, terwijl het geestelijk toneel zich verder ontwikkelt. De omvangrijke romankunst der vorige eeuwen vindt de kortere boerde en sproke naast zich. Data | |
[pagina 206]
| |
genoeg om ook deze periode van onze middeleeuwse letterkunde de moeite van enige nauwkeurige aandacht waard te achten.
Is het mogelijk of gewenst de periode tussen 1275 en 1430 verder in te delen? De halve eeuw rond 1300 is zonder twijfel een veelszins merkwaardige fase. Oude vormen handhaven zich of sterven een min of meer schone dood, nieuwe komen tot leven. Er is veel geschreven tussen, globaal gesproken, 1275 en 1325; om enige belangrijke werken te noemen: een gedeelte van Van Maerlants werk, de Yeeste van den slag van Woeringen (1291), de Roman van Limborch (1291-1318), tweemaal de Roman van de Roos (vóór 1300), de bewerkingen van de Lancelot (uit ongeveer dezelfde tijd), de Rijmkroniek van Holland (1305), de Flandrijs (eerste kwart 14de eeuw), Die Borchgravinne van Vergi (1315), misschien ook Vander Feesten en Leeringhe der Zalichede. Een niet te onderschatten oogst in kort tijdsbestek. Men vindt eronder de van een eigen geest getuigende uitingen van de ridderpoëzie, terwijl de kroniek opkomt, beide getuigen van het levenskrachtig zich ontwikkelend nationaliteitsbesef. Geleidelijk echter glijden wij over in de volle veertiende eeuw, waarin de geest van nutscap ende waer sterker gaat overheersen en het leerdicht maar al te vaak de plaats inneemt van de schone schepping der vrije verbeelding. Dan echter, in de tweede helft der veertiende eeuw, bloeit opnieuw de gaarde der schoonheid; het nieuwe genre der novelle ontstaat en op lyrisch terrein kondigt zich de bloei der 15e eeuw aan; de abele spelen worden geschreven, werken die uit een zuivere kunstopvatting ontstonden. En daarnaast is er het proza van Jan van Ruusbroec en van de Moderne Devotie, dat op tal van plaatsen met flonkerende schoonheid straalt. Er zou dus alle reden zijn deze periode in twee tijdvakken in te delen: de periode van 1275 tot ca. 1325, en die van 1325 tot 1430. Enerzijds het feit echter, dat de mentaliteit van het eerste tijdvak ook in de tweede blijft voortbestaan, anderzijds de omstandigheid, dat de data van tal van werken niet nauwkeurig vallen op te geven, doen van verdere indeling afzien. In de volgorde der te behandelen werken zullen wij de chronologie zo veel mogelijk in het oog houden. |
|