Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 1
(1978)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Hoofse romanZoals bekend, heeft de hoofse liefde (in breedste zin) een uitzonderlijk belangrijke rol in de Westeuropese, ook de Nederlandse, letterkunde gespeeld. De hoofse liefde, maar ook alle andere verschijningsvormen van ‘de’ liefde; zij wordt een der centrale gegevens in lyriek en romankunst. Voor wat betreft de middeleeuwse romankunst waarin zij optreedt, onderscheidt men drie groepen, en wel naar de gebieden waaraan hun auteurs hun stof ontlenen: men spreekt van klassieke, van Artur- en van oosterse romans. Deze indeling wordt ook hier aangehouden. Daarnaast lopen, kriskras door al deze stofgebieden, twee andere stofbronnen, waarop even apart de aandacht gevestigd moet worden: die van de oud-christelijke geschriften en legenden (sommigen denken dan aan invloed van de Apokalyps op Wolframs Parzival, en aan de Graallegende), en die van het oud volks cultuurgoed, met name van het sprookje. In tal van verhalen en romans treft men sprookjesachtige motieven aan, vanaf de simpele naam Elegast uit de voorhoofse epiek tot het gehele grondmotief van de Walewein, een hoofse roman die wellicht een verridderlijking is van een over geheel Europa bekend sprookje. In de Torec, in Van den VII vroeden van binnen Rome, in de Zwaanridder, in Partonopeus van Blois treft men elementen aan van hetzelfde karakterGa naar voetnoot1. Zoals cultuurgoed uit hogere beschavingskringen kan neerzinken in lagere, zo kan ook cultuurgoed uit lagere kringen worden gesublimeerd tot literaire waarde in de meer strikte zin. | |
[pagina 110]
| |
Uit de samenvloeiing van al deze componenten ontstaat tijdens de overgang van Romaans naar Gothiek in Noord-Frankrijk de nieuwe, hoofse kunst, vooral de hoofse ridderroman: een kunstwerk van andere aard dan het chanson de geste of onze Frankische epiek. Dit laatste bleef zich aandienen, allereerst als historiewerk: ‘vraye ystorie’ ende al waer’, zoals de schrijver van Karel ende Elegast zijn lezers in de eerste regel reeds verzekert. Historie vooral uit het eigen verleden. Deze historie wordt altijd min of meer zakelijk en realistisch verteld; de Frankische verhalen heten niet ten onrechte geesten, dat is vrijwel: geschiedverhalen. De hoofse romans daarentegen worden als ‘romans d'aventures’ of ‘avonturen’ gekenschetst, wonderlijke verhalen vol fantasie en symboliek. De hoofse roman is een verbeeldingsverhaal: de auteur beoogt een beeld te ontwerpen van een ideale ridderwereld, een wereld vol schittering en pracht, vol geheimzinnigheid en wondere gebeurtenissen, waarin de hoofse liefde zich van haar bezielende zijde toont. Dit streven heeft tot gevolg dat hier een geheel anderssoortig werk ontstaat; de hoofse roman is minder de resultante van een oude traditie die uiteindelijk in een kunstwerk wordt samengevat, hij wordt op een bepaald moment gecreëerd als de bewuste uiting van de ene, scheppende persoonlijkheid, die zijn geleerdheid wil tentoonspreiden, die zijn fantasie de meest wonderbare wegen laat gaan, die genoegen schept in de verwikkelingen, welke de hoofse liefde te voorschijn roept. Daarmee wil niet gezegd zijn dat de hoofse roman door de auteur louter als verbeeldingsverhaal is gecreëerd: in vrijwel alle hoofse romans, meent men, is toch een band met (de) ‘historie’, die door de middeleeuwers waarschijnlijk ook duidelijk als zodanig gezien werd. De voorhoofse roman staat relatief dichter bij het volksepos, de hoofse dichter bij het kunsteposGa naar voetnoot1, - een onderscheid dat zich ook uitspreekt in het feit dat van de voorhoofse roman de auteurs onbekend, die van de hoofse, althans bij name, ten dele wel bekend zijn.
Deze romankunst, niet alleen de hoofse, maar ook de niet-hoofse, heeft klaarblijkelijk sterk de belangstelling van de tijdgenoten getrokken. Jacob van Maerlant vond het althans nodig bij herhaling te waarschuwen tegen de invloed van diverse ridderromans; de schrijver van Vanden Levene ons Heren verwerpt ze als ‘ter zielen luttel’ smakende, maar markanter is nog een plaats uit het Leven van Sinte Lutgart van | |
[pagina 111]
| |
1270, waarin de auteur erover klaagt dat de mensen niet willen luisteren naar ‘goede exempelkine’, maar graag komen Daer men van ouden geestenGa naar voetnoot1 singet,
Oec daer men voert die sagen bringet
Van wigenGa naar voetnoot2 och van tavelrondenGa naar voetnoot3,
Daer wilen eer hen onderwonden
Te dichtene af die menestrele.
................
Maer wonder hevet mi van desen
Warumme si so gerne lesen
Van ouden sagen dat gedichte,
Ende oc geloeven also lichte
Din logeneren die se tellen.
...............
Mar die die oude bourden scriven
Si swegen bat, dat seggic hen.
De vader der dietse dichteren schijnt niet (meer) geweten te hebben, dat het kleurige verbeeldingsverhaal te allen tijde de door zijn zintuigen levende mens meer boeit dan de meest waarheidsgetrouwe uiteenzetting over bovenzinnelijke zaken? Ook heden ten dage kijken de meesten liever naar een film dan dat zij luisteren naar een predikatie. | |
Klassieke romansDe eerste groep hoofse romans in het Nederlands die wij te beschouwen hebben, is die der z.g. klassieke ridderromans. De auteurs hiervan ontlenen hun stof aan de klassieke oudheid, althans aan de verhalen, sagen, fabels over de oudheid, zoals die opgetekend lagen in de manuscripten die in de kloosterbibliotheken bewaard werden, ten dele ten dienste van het onderwijs. Dat men de oudheid begreep naar middeleeuwse trant valt niet te verwonderen; men streeft er niet naar zich een, aan de historische werkelijkheid adequaat, beeld te vormen van die werkelijkheid, maar transponeert wat men leest naar 's lands gelegenheid: de helden van de oudheid worden middeleeuwse baronnen, vaak rid- | |
[pagina 112]
| |
ders vol middeleeuws-hoofse zwier, bedreven in de kunst der courtoisie, gaarne bereid tot het voeren van galante of tedere gesprekken, ridderlijke toernooien en krijgshaftige gevechten. De voorkeur genoten Alexander de Grote en de helden van Troje; deze voorkeur voor de Trojaanse partij staat wellicht in verband met de lof, de Trojanen door Vergilius in zijn Aeneis toegezwaaid; Vergilius' voorbeeld: in een Trojaan de stamvader van het Romeinse volk te zien, vond bij Westerse volken gerede toepassing in zover ook zij verdreven Trojanen tot stamvaders van hun volken proclameerden. | |
Hendrik van Veldeke: EneideDe oudste klassieke roman in onze letterkunde is de Eneide van Hendrik van Veldeke. Rond 1174 was viervijfde van het werk gereedGa naar voetnoot1; rond dat tijdstip werd het handschrift op een bruiloft in Kleef ontvreemd, met het gevolg dat de auteur het lange tijd miste. Het werd voltooid in Thüringen tussen 1184 en 1190Ga naar voetnoot2. Van Veldekes EneasromanGa naar voetnoot3 bezitten wij zeven min of meer volledige handschriften, en dan nog fragmenten van vier andere manuscripten. Zij dateren uit de tijd van de twaalfde tot vijftiende eeuw, en getuigen van de blijvende belangstelling voor dit werk. - Uiteindelijk is de Aeneis van Vergilius bron van de stof van de roman, maar Veldeke steunde op de juist in de twaalfde eeuw opnieuw gegroeide en ‘moderne’ belangstelling voor de antieke stoffen, zoals die onder andere tot uiting kwam in de beroemde commentaar van Bernard Silvester (tegen 1150). In deze commentaar wordt Vergilius niet alleen als dichter ge- | |
[pagina 113]
| |
waardeerd, maar ook als wijsgeer, die binnen het omhulsel van zijn verhaal een diepere waarheid tot uitdrukking brengt, in dit geval die van het levenslot van de mens op aarde in het licht van Gods voorzienigheidGa naar voetnoot1. Vooral de school van Chartres en de in haar geest denkenden zagen op deze wijze de laat-antieke dichtkunst. Daar komt, vooral voor Veldeke, nog bij de invloed van de moderne klassieke romans uit de Anglo-normandische kringen (romans over Eneas, Thebe en Troja) rond 1160. Veldekes voorbeeld was de Roman d'Enéas (1160), waarschijnlijk de oudste uit deze kring, die de antieke stof reeds geheel gebruikte als middel om het nieuwe hoofs-ridderlijke ideaal van de mens uit deze kringen tot uitdrukking te brengenGa naar voetnoot2. R. BezzolaGa naar voetnoot3 heeft uiteengezet hoe in Vergilius' Aeneis op het voetspoor van de interpretatie door Bernard Silvester een verdeling in tweeën gezien werd, een verovering van de wereld door de held in twee fazen: een voorlopige, persoonlijke (Dido-tragedie), dan een beslissende, boven-persoonlijke, die het individu tot echte persoonlijkheid vormt en deze verheft tot lid en werktuig van de gemeenschap (in dit geval: de verovering van Italië, de vestiging van Rome). Deze deling in tweeën wordt het structuurbeginsel van de Anglo-normandische roman. Daarbij krijgt de vrouw krachtens eigentijdse hoofse opvattingen een bij uitstek bezielende functie; dit komt o.a. tot uitdrukking in het feit dat haar rol als het ware verdubbeld wordt. Naast Dido, die (in het eerste deel) gemakkelijk veroverd en gemakkelijk verlaten wordt, treedt in het tweede deel de lang onbereikbaar gebleven Lavinia op, de ‘verre dame’, die inspireert tot l'amor de terra de lonh. Deze opbouw in twee delen wordt hiermee maatgevend voor veel hoofse romansGa naar voetnoot4. Deze nieuwe conceptie schonk de Franse dichter de gelegenheid om niet alleen een brede schildering te geven van de ridderwereld van zijn eigen tijd waarin uiteraard het geheel getransponeerd is, maar ook om de hoofse liefde in haar verschillende aspecten, heel het hoofse leven, denken en voelen aan de lezer voor te houden. | |
[pagina 114]
| |
Daarin ligt de wezenlijke bijdrage van de auteur tot de bewerking van de oude stof, die in deze aangelegenheid aanzienlijk sterker op Ovidius steunde dan op de enkele regels die Vergilius aan Lavinia wijdde. Uit de bouwstenen die de antieken hem leverden, heeft de Franse dichter een zelfstandig, naar eigen opvattingen doordacht dichtwerk opgebouwd. Aan Veldekes roman ligt een der teksten van deze Roman d'Enéas ten grondslagGa naar voetnoot1. Hoe Veldeke de tekst gekregen heeft is onbekend, wel weten wij, dat Herman van Thüringen aan het Franse hof van Lodewijk VII vertoefde en daar de roman kan hebben leren kennen. Veldeke heeft (circa 1174?) de voor hem liggende tekst naarmate hij met de bewerking vorderde, in toenemende mate zelfstandiger bewerkt. Allereerst heeft hij het werk breder opgezet, met name voor wat betreft de strijd om Italië, vooral echter de afsluitende liefdesgeschiedenis (meer dan de helft uitvoeriger). Hij verzekerde zijn verhaal door doeltreffende compositie (‘nach hinten und vorn verknüpfende Technik’Ga naar voetnoot2, wegwerken van tegenspraken, onwaarschijnlijkheden en onnodige herhalingen) een hechter eenheid en vloeiender gang van het verhaal. In streng chronologische volgorde behandelt hij de gebeurtenissen met zin voor groepering naar taferelen. Nadrukkelijker nog dan zijn voorganger hanteert Veldeke de hoofse omgangsvormen met vermijding van krasse, minder fijngevoelige en zinnelijke uitdrukkingen en wendingen, met een voorkeur voor huldiging van moed en schoonheid. Hij tempert het wonderbaarlijke, allegorische, onstuimige en hartstochtelijke, geeft de voorkeur aan het praktisch mogelijke en werkelijke, aan het reële (als belangrijk voorbeeld: zijn beschrijving van een feest, kennelijk geïnspireerd op de werkelijkheid van het feest van Frederik Barbarossa in 1184, waardoor hij de eerste afgeronde uitbeelding van een feest gaf, die voorbeeldig werd voor latere dichtersGa naar voetnoot3. In zekere zin zou men hiertoe ook kunnen rekenen zijn deskundige beschrijving van rechtsscènes en van alles wat met het oorlogsbedrijf te maken heeft. Aanzienlijke wijzigingen vooral bracht Veldeke aan in de scènes die op de liefde betrekking hebben. Men heeft zijn activiteit met de Roman | |
[pagina 115]
| |
d'Enéas kunnen kenschetsen als ‘frühhöfische Umgestaltungen der “Aeneïs” in der “Renaissance” des 12 Jhs’Ga naar voetnoot1. Veldeke is speciaal geïnteresseerd in de psychologie van de liefde; hij bezit het vermogen de gevoelens en werkingen op dit terrein te analyseren en te beschrijven, ook door middel van zelfbeschouwing. Daardoor heeft hij de voorhanden zijnde stof verfijnd en verdiept, zijn gestalten een hoger zedelijke waarde, maar ook een sterker sentimentele inslag gegeven. Veel waarde heeft men gehecht aan Veldekes voorkeur voor de mate, de hoofse eigenschap bij uitstek, die der zelfbeheersing. G. Schieb meent echterGa naar voetnoot2, dat in het verleden hieraan een te grote waarde is gehecht: het woord komt in zijn romans maar zelden voor, met betrekking tot de liefde helemaal niet. Van belang is ook de verchristelijking der opvattingen die Veldeke in vergelijking met zijn voorgangers doorvoerdeGa naar voetnoot3. Veldekes Eneide is, met zijn liederen, zonder twijfel een der merkwaardigste documenten uit onze oudste letterkunde: het is dat om de rol die de hoofse liefde speelt in een voor de Nederlanden zo vroeg stadium. Men constateert dat de stijl van het werk vrij slap en mat is, terwijl het door uitweidingen en ontledingen nogal eens langdradig wordt. Het is echter zaak dit alles binnen het kader van de tijd en vooral in vergelijking met voorgangers te zien om Veldekes werk als een unieke prestatie te kunnen bewonderen. Bij dit alles dient, tenslotte, maar niet ‘at least’, de relatie beschouwd te worden tussen Veldekes Eneide en de werken uit wat men de ‘rheinische Literaturtradition’ noemt: de Alexander uit Straatsburg, Eilharts Tristrant, - een uitermate omstreden aangelegenheidGa naar voetnoot4 waarin vooralsnog geen duidelijke conclusie mogelijk is. Wel staat vast, dat Veldeke het nadrukkelijkst weerklank vond niet in de streek van zijn geboorte, maar veeleer in het oosten: hij staat met zijn Eneide ‘an der Schwelle der deutschen höfischen Klassik um 1200. Er selbst hat diese Schwelle noch nicht überschritten, hat aber den groszen Deutschen nach ihm den Schritt über sie vorbereitet und erleichtert. Das haben sie auch dankbar anerkannt’Ga naar voetnoot5. Zijn hoogst merkwaardige plaats in het twaalf- | |
[pagina 116]
| |
de-eeuwse culturele leven is dus, dat hij tegen het einde van die eeuw in het gebied tussen west en oost, in het Maaslandse derhalve, heeft voortgebouwd op wat de Anglonormandische cultuur verworven had: de nieuwe opvattingen van de hoofse roman (van Eneas) met zijn compositie in twee delen, zijn moderne stijl, zijn opzet uitdrukking te geven aan de hoofse ridderidealen van de eigen tijd. Hij heeft dit gedaan met volledige kennis van zaken van wat in Frankrijk kort daarvóor bereikt was, voortbouwend op en vervolmakend daarbij intussen wat de eigen Maaslandse traditie op het gebied van de techniek van taal, vers en rijm verworven had. Door min of meer toevallige omstandigheden ook (vooral in de latere jaren) georiënteerd op de Duitse landen, droeg zijn werk deze verworvenheden oostwaarts, waardoor hij een der voorgangers kon worden van de meesters der Duitse hoofse klassiek uit de dertiende eeuwGa naar voetnoot1. | |
Segher Diergodgaf: Het Prieel van TroyenOp hoog literair plan staat het werk van de begin dertiende-eeuwse (Brabander?) Segher DiergodgafGa naar voetnoot2, de auteur van een bijzonder geslaagd fris poëtisch, waarschijnlijk oorspronkelijkGa naar voetnoot3 gedicht Het Prieel van Troyen, dat markant de hoofse epiek typeert. Het is het derde jaar van de belegering van Troje; er heerst wapenstilstand. De Trojaanse edelen houden op een mooie lentedag krijgsraad; daarna heeft een feestmaal plaats, waaraan ook de edelvrouwen van Priamus' hof deelnemen. Het feest wordt opgeluisterd door zang en voordracht van minstrelen; daarna gaan zij zich ‘meyen in een prieel’. En terwijl de vogeltjes zingen, onderhouden de disgenoten elkaar onder de schaduw der | |
[pagina 117]
| |
bloeiende bomen met hoofse gesprekken en liefdesverklaringen. De auteur voert daartoe drie verschillende paren op: Polidamas en Helena, Mennoen en Polyxena, en Menfloers en Andromache. Helena en Andromache zijn getrouwd, over Polyxena wordt dit niet vermeld, maar Mennoen is verloofd. In dit opzicht houden dus alle drie de paren de provençaalse houding van de fin' amors in ‘ere’, terwijl ook de mannelijke partij zeker van lagere sociale rang is dan de vrouwe met wie hij zich onderhoudt. De verschijnselen die de hoofse minne geacht worden te begeleiden (beven, verbleken, zuchten, enz.) en de bereidheid grote daden te stellen waartoe de liefde inspireert, zijn eveneens aanwezig. Geestig verteld en met een begrip voor de nuance en de suggestie van gevoels-verhoudingen die hoogst modern aandoet, is het gesprek tussen Polidamas en Helena. De hele scene tussen deze beiden is bijzonder knap en levendig geschreven, meesterlijk van speelse dialoog. Overigens krijgt de hoofse liefde in zulk een passage het karakter van een spel. Maar binnen dit karakter komt toch een zeer kenmerkend bestanddeel van de ‘noordelijke’ conceptie van de hoofse liefde tot haar recht: de dame laat zich vereren teneinde haar vereerder dapperder te doen zijn: Helene was scoene ende si gaf
Meneghe haar scoenhede,
Die dicke doer hare wale dede
Om dat si goede ridderscepen
Bider minnen rade begrepen,
Gaf sise de meneghen die wille come
Was hare; om hare vrome
Deet sijt
(vs. 74 vlg.)
Voortreffelijk weet Segher echter ook de gevaren te suggereren die het spel bedreigen wanneer dit tot ernst dreigt te verstrakken. Met een sierlijke wending weet Helena dit gevaar te bezweren en de hoofse liefde binnen de grenzen van het spelkarakter te doen terugtredenGa naar voetnoot1. - Na de samenkomst - derde deel van het verhaal - wekt Hector de ridders op, zich voor te bereiden op de komende gebeurtenissen. Hierover, alsook over de tweekamp tussen Hector en Achilles - de ‘sevenste strijt’, het zevende tijdperk van de Trojaanse oorlog - handelt Segher in het Paerlement van Troyen en de Sevenste strijt, grotendeels bewerking van gedeelten uit de beroemde Roman de Troie (1165) van Benoît de St. Maure. | |
[pagina 118]
| |
Segher kent de sfeer van het ridderlijke en hoofse leven met zijn galante gesprekken en spitse discussies; hij beeldt haar uit met zwier en elegantie. Ongetwijfeld heeft hij ook gevoel voor de heroïek van de strijd, maar zijn hart gaat toch vooral uit naar de vrede, welker geneugten hij sierlijk en dichterlijk beschreef. Dichterlijk, - want een dichter was deze Segher, een dichter met een krachtig ritme, een rijke woordenkeus, die zijn taal plastisch en zwierig schreef, gedistingeerd en elegant, met warme gevoelsmomenten, een dichter die onder zijn tijdgenoten onderdoet voor Hadewijch, maar niet voor Willem van Afflighem, de verfijnde metricus, noch voor de strofische Van Maerlant, en die daarbij in elk geval ouder is dan de beide laatstgenoemdenGa naar voetnoot1. | |
Jacob van Maerlant: Alexanders Geesten en Historie van TroyenVan jongere datum, uit de tweede helft van de dertiende eeuw, dateert Van Maerlants eerste grote roman over een klassieke stof, zijn Alexanders Geesten. Het is zijn oudste werk. Het dateert volgens de laatste berekeningGa naar voetnoot2 van 1258-1260. Over Alexander de Grote waren heel de middeleeuwen door de meest wonderbaarlijke en fantastische verhalen in omloop; de hoofdbron was de zg. Pseudo-Kallisthenes, een Grieks werk uit Alexandrië van ca. 200 na Chr., dat gebruik gemaakt zou hebben van een verloren geschiedwerk van Alexanders veldheer Kallisthenes, waarin echter in elk geval verschillende oosterse verhalen en fantasieën zijn binnengedrongenGa naar voetnoot3. Diverse vermaard geworden vertalingen en bewerkingen maakten Alexanders daden in het westen bekend; de in het Frans | |
[pagina 119]
| |
schrijvende auteurs voegden uit de rijk vloeiende bron van hun verbeelding nog zo het een en ander aan de quasi-historische relazen toe. Zeer beroemd werd de, de Pseudo-Kallisthenes tot verre voorvader hebbende, Alexanderroman van Alberic de Briançon, op wie de auteur van de Middelhoogduitse Alexander, Pfaffe Lamprecht, zich beroept. Deze Alexanderroman, waarvan het origineel verloren ging, maar die bewaard bleef in een omwerking, genoot in de middeleeuwen een zeer grote vermaardheid; een technische eigenaardigheid van deze omwerking, nl. de verzen van twaalf lettergrepen, kreeg algemene gelding in de dichtkunst onder de naam alexandrijn. Maerlant echterGa naar voetnoot1 - en dit typeert hem - volgt niet De Briançon, (was die hem te fantastisch en onwaarschijnlijk?), maar de in Maerlants tijd tot grote roem gekomen Latijnse Alexandreis van Gautier de Châtillon van ca. 1180, die, zijn gegevens vooral puttende uit een werk van Quintus Curtius, beoogde de in omloop zijnde onhistorische Alexanderverhalen te verdringen door er een ‘waarheidsgetrouw’ verhaal van Alexanders daden tegenover te stellen. Dit nu was een kolfje naar Van Maerlants hand. Het valt echter grondig te betwijfelen, of hij bij De Châtillon aan het meest betrouwbare adres was. Bovendien voegde Van Maerlant een en ander toe aan De Châtillon uit bronnen die de Fransman juist had willen verdringen, maar die zodoende langs een omweg weer in Maerlants ‘historische’ Alexander terecht kwamen! Het typeert Van Maerlant, dat hij de voorkeur gaf aan de ‘historische’ De Châtillon boven de ‘onhistorische’ De Briançon. Ongetwijfeld zette hij zich aan het schrijven van dit werk, omdat hij meende een belangrijk historisch geschrift te vervaardigen. Maar de behandeling van deze stof was hem ook bijzonder aangenaam, doordat zij zijn geest de gelegenheid bood te dolen in de wondertuin van het Oosten, waar zich de meest indrukwekkende geschiedenissen der Oudheid hadden afgespeeld. Dit moet voor de tot de adel opziende jonkman een bijzondere bekoring gehad hebben. En geheel in de geest van de hoofse | |
[pagina 120]
| |
ridderroman wijdt hij ook aandacht aan de vrouwenfiguren, waarmee zijn onderwerp hem in aanraking bracht. Dat wil zeggen: hij zócht de kennismaking; bij De Châtillon figureren deze dames namelijk niet. En hij beschrijft haar alleraardigst, de schoonste van allen, de koningin Talrestis. Ongetwijfeld: de hele Alexandergeschiedenis kon voortreffelijk dienst doen als vorstenspiegel, ja, meer dan dat: er viel voor een iéder wat te leren, al was het alleen maar de waarheid van de onbestendigheid van alle aardse grootheid. Maar deze onbestendige grootheid was dan toch maar belangwekkend en aantrekkelijk! Zij wist de dichter in Jacob van Maerlant tot op zekere hoogte te bezielen. Omstreeks 1263 schreef Van Maerlant zijn laatste werk in dit genre, de Historie van TroyenGa naar voetnoot1, verwerking van de Roman de Troie van Benoît de Sainte-Maure die Segher Diergodgaf reeds bewerkte. Terwijl echter Segher DiergodgafGa naar voetnoot2 slechts een klein gedeelte van Benoît de St.-Maures werk bewerkt had, ging Jacob van Maerlant ertoe over het gehele werk te vertalen en uit te breiden, tot het nog een tienduizend regels meer telde dan het oorspronkelijke, en op meer dan 40.000 regels kwam. Het aantrekkelijke in Maerlants oog was zonder twijfel, dat Benoît de hoofdinhoud van zijn roman geput hadGa naar voetnoot3 uit twee in de middeleeuwen veel gelezen geschriften van Dictys Cretensis en Dares Phrygius, van wie men, ten onrechte overigens, aannam dat zij ooggetuigen van de Trojaanse oorlog waren geweest (zij schreven hun werken in het Grieks). Daar kwam nog bij, dat Dares de zijde houdt van de Trojanen, van wie ook de Franken en Britten geacht werden af te stammenGa naar voetnoot4. Jacob van Maerlant laste echter ook allerlei aan Statius, Ovidius en Vergilius ontleende verhalen, alsmede ‘wetenschappelijke’ gegevens in (b.v. een geografisch overzicht van de gehele wereld). Hierdoor werd, naar Knuttels aardige opmerking, het zwaartepunt voldoende verlegd om te kunnen zeggen: Benoît schreef een historische roman, Van Maerlant romantische historieGa naar voetnoot5. | |
[pagina 121]
| |
In de Historie van Troyen behandelt Jacob van Maerlant allereerst de voorgeschiedenis: de tocht van de Argonauten en de eerste verovering en verwoesting van Troje; als Priamus dan de stad weer heeft opgebouwd en Helena is geschaakt, volgt het tweede, eigenlijke beleg van Troje, daarna de verwoesting. Geleidelijk heeft Maerlant de tekst van Benoît laten varen en vervangen door die van Vergilius' Aeneis. Het grootse en tegelijk eenvoudige van de oorspronkelijke sfeer heeft bij Maerlant plaats gemaakt voor een hoofse avonturenroman met liefdeselementen: ook hier blijkt wederom, dat Maerlant wel degelijk gevoel heeft voor het lyrische levens- en liefdesgevoel, al moet hem de verzuchting van de lippen: ‘ongestadich es vrouwenmoet’; maar - voegt hij eraan toe - men moet de vrouwen hun wuftheid en lichtzinnigheid vergeven terwille van Maria, ‘die wortel es van hovesceden, van doechden ende edelheden’. | |
Arturromans1. Ontstaan van de ArturromansHet grootste deel van de hoofse romans ontleent zijn stof echter niet aan gegevens uit de klassieke oudheid, maar behandelt stoffenGa naar voetnoot1 met betrekking tot koning Artur en zijn ridders; zij vormen het schitterend middelpunt, waarom deze geschiedenissen in hoofdzaak draaien. De bewerkingen van wat menGa naar voetnoot2 genoemd heeft de ‘matière de Bretagne’, wijken, voor wat hun stofkeus en de daarin weergegeven opvattingen betreft, aanzienlijk af van die der schrijvers van de vóórhoofse epische verhalen. De vóorhoofse verhalen waren gebaseerd op stoffen uit de heldensage; zij werden geacht figuren uit de ‘nationale’ historie te beschrijven of te huldigen. Bij het tot stand komen van de romans die de ‘matière de Bretagne’ bewerken, speelt mogelijk óók een rol de behoefte het Britse volk een heerser te verschaffen die als tegenhanger van Karel de Grote kon dienenGa naar voetnoot3. Curieuzer nog: de An- | |
[pagina 122]
| |
glo-Normandische vorsten, die oorspronkelijk uiteraard niets met de ‘local tradition’ van de Keltische volken te maken hadden, kennen een soortgelijke bedoeling ten aanzien van zichzelf: zij assumeren als het ware de nationale held van door hen onderworpen volken (ten eigen bate!: een soort ideaal dat zij hun ‘mede-kolonisten’ voorhouden). Vooràl echter ontstaat als literair resultaat een reeks werken, waarin de hoofse mentaliteit (in-bredere-zin) wordt uitgedrukt in een gefantaseerde ridderwereld (vooral rond de ridders van de Tafelronde). Artur is niet meer de grote krijger, in veten en problemen verwikkeld, strijdbaar en strijdend; hij is veel meer primus inter pares, het waardige hoofd van een naar twaalfde-eeuwse trant gestileerde ridderwereld, de grandseigneur, wiens hof het middelpunt is van de dapperste ridders van zijn tijd. Deze ridders worden niet voortdurend (zelfs heel weinig) geroepen te strijden voor hun koning, voor een echt vaderland; hun ‘avonturen’ schijnen veeleer hun doel in zichzelf te dragen; die schijnen ‘nur Hochstilisierung des Lebensgefühls einer Ritterschaft, die ein Idealbild vor Augen haben wollte, das eher als eine Bestätigung ihrer Ansprüche dienen könnte’Ga naar voetnoot1. Het staat vast, dat aan de verhalen van Geoffrey over Artur en zijn ridders een Arturtraditie voorafgaat Vanouds heeft het Keltische volk over een rijke letterkunde beschikt, uiting van een weelderige, zeer eigenaardige fantasie, met een hang naar het mysterieuze en wonderbaarlijke. De barden en druïden hebben vanaf de vroegste middeleeuwen deze fantasie vorm gegeven in liederen en kortere gedichten, die de toehoorders voor de geest brachten de strijd uit de zesde eeuw van de koningen van kleine Britse rijkjes tegen de Angelsaksen; zij verheerlijken Gwalhmai (de latere Walewein), Peredur (in de Franse literatuur Perceval), Uter Pendragon (later bekend als Arthurs vader), Owain (Iwein); zij noemen ook reeds ArturGa naar voetnoot1. De teksten hierover zijn aanwezig, in elk geval in het Welsh. De vraag die dan oprijst is, of er ook een literaire traditie op het continent bestaan heeft. Daar zijn stellig aanwijzingen voor. Het probleem ligt dán in de vraag, of de stof vanuit Wales (en Schotland) in het Anglo-Normandische Engeland (waar de aristocratie Frans sprak) bekend is geworden en vandaar over het continent is verbreid, dán wel of - en dat lijkt toch waarschijnlijker - die stoffen van Wales naar Bretagne | |
[pagina 123]
| |
zijn gekomen, eventueel behalve in Wales ook in Bretagne inheems waren, en toen door Bretonse vertellers in Frankrijk bekend zijn geworden. Op dit laatste wijzen de Bretons gekleurde eigennamen in de Oudfranse teksten, bijvoorbeeld in het werk van Marie de France en van Chrétien.
In het begin der 12e eeuw begon men zich aan het hof der Normandische koningen te interesseren voor de Britse liederen en overleveringen, die thans op hun historische waarde getoetst worden. Het beroemdste werk in dit verband is de Historia regum Britanniae van Geoffrey van Monmouth, een uit Wales afkomstige clerc, die in het Anglo-normandische koninkrijk leefde. Het werk dateert van ca. 1135 en werd door de schrijver tot geschiedverhaal gestempeld door het in het Latijn te kleden, maar vooral door het onderwerp te ontdoen van het historisch-‘verdachte’, te weten: van het al te wonderbaarlijke en fantastische. De nadruk valle op ‘al’, want hoezeer waarschijnlijk is dat hij veel oud Kymrisch sagenmateriaal bezat dat op historische feiten teruggaat, hij bracht tegelijkertijd van links en rechts uit allerlei geschriften, fabelen en folklore zoveel motieven bijeen en vlocht die zo handig door elkaar, dat zijn werkwijze niet wezenlijk verschilt van die der oude Kymrische fabulatorenGa naar voetnoot1. Hij is - of liever: hij lijkt in onze ogen! - geen historicus, maar een romanschrijverGa naar voetnoot2. De geweldige opgang intussen die Geoffreys werk maakte, bracht de figuur van Artur, diens hoofse ridders en hun wonderbare avonturen in het middelpunt van de belangstelling; het gaf de grote stoot tot de vorming van de literaire creaties met betrekking tot deze materie. Vanaf dit moment (ca. 1150) doet de Britse sage haar intrede in de continentale letterkunde. Alspoedig daarop komen dan - mogelijk uit de oude Keltische sagen en sprookjes, en uit de latere verhalen en lais over Artur en zijn ridders - de grote epische gedichten tot stand, waarvan de stof vooral gebruikt wordt om gestalte te geven aan de, op Franse bodem ontstane, idee | |
[pagina 124]
| |
van de courtoisie. Maar reeds Geoffreys Historia geeft een duidelijk beeld van een hoofse samenleving, en wel aan het hof van koning Artur: de meest beschaafde staat van de toenmaals bekende wereld krachtens zijn weelderigheid, zijn elegance, de grote rol van de vrouw. J. Frappier heeft gewezen op een zeer kenmerkende plaats - zozeer afwijkend van wat de chansons de geste uitbeelden, - nl. die waarin de ‘mulieres’ van de hoogte der muren kijken naar de ridderlijke toernooien. Opvallender nog deze zin: ‘Les dames courtoises ne daignaient agréer l'amour d'un chevalier que si trois fois au moins il avait fourni des preuves de sa vaillance au combat. Il s'ensuit que les dames se conduisaient chastesGa naar voetnoot1 et que leur amour ennoblissait les chevaliers’. Een duidelijk voorbeeld van de amour chevaleresque, twintig jaar vóór de klassieke romans. J. Frappier noemt dit (1136) ‘une date où ne peut se déceler la moindre infiltration méridionale dans la littérature d'oïl’Ga naar voetnoot2. Van groot belang was de bewerking van Geoffreys werk in verzen door de zeer begaafde Normandische verteller Wace: de Roman de Brut, ook wel Geste des Bretons geheten (1155). Hij zette daarin Geoffreys werk over in achtlettergrepige Franse verzen, de maat die Chrétien en velen na hem voor de hoofse romans zullen kiezen. Wace droeg dit werk op aan Eleonora van Aquitanië. Wace is de eerste die spreekt over de ‘ronde tafel’Ga naar voetnoot3.
Aldus in Frankrijk voorbereid door de kennis van de oude sagen en verhalen om de figuur van Artur, door Geoffrey van Mommouth, door de belangstelling van de ridderlijk-hoofse cultuur in Frankrijk-zelf, door de kruistochten en de ermee samenhangende religieuze stromingen van die tijd, die ertoe leidden de stof diepere zin te geven door haar te ver- | |
[pagina 125]
| |
binden met de legende van de Graal, komt de nieuwe epiek in definitieve vorm tot stand in het werk van Chrétien de Troyes (ca. 1135-ca. 1190), de grondlegger van de Europese roman krachtens de invloed van zijn Erec et Enide, Cligès, Lancelot ou le Chevalier de la Charrette, Guillaume d' Angleterre, Yvain, en Perceval of Le conte du Graal, die wel tussen 1170 en 1190 geschreven zijnGa naar voetnoot1. Hij werkte aan het hof eerst van Marie, gravin van Champagne, later aan dat van Philips, graaf van Vlaanderen, aan wie zijn graalromanis opgedragen. Chrétien heeft op geniale wijze uit zijn bronnen en bestanddelen de beroemde Britse sagenwereld om koning Artur geschapen, die de Europese literatuur tot de dag van vandaag beïnvloedt: de ‘matière de Bretagne’. Chrétiens schepping is overigens geen creatie uit het niets; Chrétien kende Geoffrey en de Brut, maar waarschijnlijk heeft hij ook veel aan Keltische overlevering ontleend, verder aan veel wat in de literatuur vóor hem overgeleverd was; maar hij heeft dit alles door het genie van zijn kunstenaarschap een geheel eigen vorm en zin gegeven, die de Arturroman zijn karakteristieke vorm gaf en voorbeeldig maakte voor na hem gekomenen. Hij deed dit met name door de stof te doen dienen als achtergrond, waartegen de stralende figuur van de ideale held, het ideaal van het hoogontwikkelde, gecultiveerde ridderwezen der twaalfde eeuw in al zijn heerlijkheid uitkomt. Uit Chrétiens romans vooral is deze letterkundige stof en de erin levende grondgedachte verder over Europa verbreidGa naar voetnoot2, in Duitsland, waar Hartmann von Aue in Erec en Iwein, en Wolfram von Eschenbach in Parzival drie Arturromans van het ‘min of meer volmaakte type’Ga naar voetnoot3 schreefGa naar voetnoot4, - èn in de Nederlanden waarover wij verderop te spreken komen. | |
[pagina 126]
| |
Enkele werken van Chrétien, die ook in het Nederlands bewerkt werden, dienen apart vermeld in verband met de opvallende belangrijkheid van hun thematiek en ideeënwereld. Chrétien had een duidelijke bedoeling met het schrijven van zijn romans; hij wilde niet het verhaal om het verhaal - hij verzet zich nadrukkelijk tegen degenen die alleen door het relaas van avonturen de aandacht willen boeien -; hij schrijft omwille van de problematiek; hij drukt in de matière de Bretagne een diepere sen uit, een wezenlijk probleem van zijn tijdGa naar voetnoot1 die niet meer leefde uit de imperiale, resp. strijdbaar-feodale opvattingen die de tijd van Karel de Grote hadden gekenmerkt, maar veeleer uit die van een ‘zur höfischen Gesellschaft sich wandlenden europäischen Menschheit’ met haar ideaal van de volmaakte ridder. Deze naar het volmaakte strevende ridder ‘lebt in einem scheinbaren Müsziggang, | |
[pagina 127]
| |
und beschäftigt sich nur mit der Liebe und der Jagd. Es gibt da keine gemeinsame Unternehmung gegen einen äuszeren oder inneren Feind des Reiches, wie in den Chansons de Geste der Karlssage. Aber der Artushof hat eine Funktion, die dem Karlshof noch unbekannt war: Er ist der Ausgangsort und bildet die Krönung des groszen Abenteuers des individuellen Lebens, zu dem der auserwählte Held berufen wird. Dieses Abenteuer besteht in allererster Linie in der Verteidigung einer gerechten Sache gegen Wesen - Menschen, Riesen, Ungeheuer -, die die Verneinung des Rittertums darstellen. In diesem Abenteuer oder, besser gesagt, in dieser Kette von auszerordentlichen und unterschiedlichen Abenteuern hat der Held Gelegenheit, das Ideal des Rittertums zu verwirklichen, von dem er vielleicht bei seinem Auszug nur eine unklare Vorstellung hatte. Die Abenteuerkette des Ritters, der von der Tafelrunde auszieht, um zu ihr nach vollendeter Tat zurückzukehren und vom Hof die Sanktion seines Tuns zu erhalten, ist im Grunde genommen nichts anderes als eine Quête, eine Suche seiner selbst, nicht nur als Individuum, sondern als Glied der auf ein sittliches Ideal aus-gerichteten Gesellschaft, als Persönlichkeit’Ga naar voetnoot1,Ga naar voetnoot2. Van bijzonder belang is in dit verband zijn Perceval, ook wel geheten Le conte du Graal (1181-1190). Hij vervaardigde dit werk in opdracht van graaf Philips van Vlaanderen. Philips' familietraditie werd minder door de leer der hoofse liefde dan door religieuze inspiratie beheerst. Zoals de ondertitel aangeeft, bracht Chrétien de ridderfiguur in verband met de Graal. In zijn roman is Perceval de ridder die zich in moeizame zelftucht ontwikkelt tot de volmaakte ridder, wie het gegeven zal zijn de graal te winnen. Chrétien de Troyes' dichtkunst krijgt in deze roman een duidelijk religieuze zin. Voldeden de idealen van de zichzelf genoegzame ridderwereld niet langer?Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 128]
| |
Chrétien heeft dit werk niet voltooid, maar verschillende auteurs hebben zich met de voltooiing beziggehouden, zodat een reusachtig graalepos van zestig- tot zeventigduizend versregels ontstond. Naderhand werd het ook, in proza omgezet, opgenomen in de grote cyclische omwerkingen van de Artur- en graalverhalenGa naar voetnoot1.
Van grote betekenis voor de versterking van het religieuze element in de romankunst was het werk van Robert de Boron. Het stond aanvan- | |
[pagina 129]
| |
kelijk in geen enkel verband met de Arturromans of de Artur-idee. In De Borons Roman de l'Estoire dou Graal is de GraalGa naar voetnoot1 duidelijk de schaal waarin Jozef van Arimathea het bloed van Christus had opgevangen. Dit dichtwerk, waarvan de datering onzeker is (de meeste geleerden nemen aan, dat het geschreven is nà Chrétiens Perceval, die gedateerd wordt op ca. 1185) is van de christelijke gedachte uit geschreven. Het kent geen verbinding met Artur. Dit is wel het geval in zijn Merlin, waarvan ons echter maar een fragment bewaard is gebleven. Robert de Boron had zijn graalromans verder willen voortzetten dan hij gedaan heeft.
Wat Robert niet heeft gedaanGa naar voetnoot2, gebeurde naderhand (omstreeks 1200), toen de boeken van Robert de Boron in proza werden omgewerkt en ‘voltooid’ met wat de hoofdzaak geacht werd: de geschiedenis van Perceval. Aan deze omwerkingen in proza werd nog toegevoegd die van een Livre d'Artus. HierbovenGa naar voetnoot3 is deze opvallende overgang van versvorm naar proza eind twaalfde, begin dertiende eeuw in de Franse letterkunde al ter sprake gebracht. Hij demonstreert de behoefte aan ‘historische’ waarheid, die men in proza beter gewaarborgd achtte dan in versvorm. De band met de ‘historie’ was inderdaad tegen 1200, bijvoorbeeld in de Arturromans, steeds losser geworden; een auteur als Chrétien had duidelijk níet de bedoeling een fragment ‘historie’ vast te leggen; historische gegevens (feitelijkheden) zijn voor hem c.s. uitgangspunt voor dichtwerken waarin de diepere zin van liefde en avontuur voor de hoofse tijd, waarin men leefde, tot uitdrukking gebracht kon worden in veeleer symbolische verhalen. Tegen en in de dértiende eeuw nu verandert dit - in tal van gevallen - essentieel: men wil de ‘naar alle kanten uitgedijde “matière de | |
[pagina 130]
| |
Bretagne” weer inpassen in een “historisch” relaas, niet alleen om een “ware geschiedenis” van Arturs regering te schrijven, maar ook om een verband te herstellen waarvan de grootsheid en de volledigheid de dertiende-eeuwer waarschijnlijk meer hebben aangesproken dan de poëzie en het sprookjesachtige van de oudere romans in verzen’Ga naar voetnoot1. Men deed het ook om de nieuwe religieuze idealen tot uitdrukking te brengen (door middel van de graal). De auteurs willen de bekende Arturstof dienstbaar maken aan de ascetisch-religieuze bedoelingen van Cîteaux, van het ‘strijdbare, ridderlijke Christendom der Cistercienzers in de twaalfde eeuw’Ga naar voetnoot2, - zulks ten bate van de ridderschap. Daartoe handelt het over de avonturen van ridders, op zoek naar de heilige Graal, waarvan de bereiking einddoel en bekroning van alle ridderlijk streven wordt. De aardse ridderschap wordt hier tot geestelijke verdiept, de avonturen krijgen mystiek-symbolische zin. Géen louter verhaal over ridderlijke avonturen dus, maar verbeelding van een nieuwe wereld van religieus-mystieke aard en in de ‘queste’ uitgesproken ascetische idealenGa naar voetnoot3.
Nauwelijks enkele tientallen jaren later werd daaraan toegevoegd een nieuwe reeks prozawerken. Als eerste de zeer uitgebreide prozaroman over de geschiedenis van Lancelot, de Lancelot en prose. Aan deze Lancelot en prose werd later toegevoegd La queste del Saint Graal en La mort le roi ArtuGa naar voetnoot4. Deze romans rond Lancelot ontstonden vermoedelijk tussen 1215 en 1230. Zij vormen, naast Chrétiens dichtwerk waarop zij geïnspireerd zijn (meer dan op dat van Robert de Boron) met de Tristan, het belangrijkste werk van de Franse literatuur rond de persoon van Artur. Men neemt aan, dat verschillende auteurs aan het werk hun aandeel hadden, maar dat éen (of meer) ‘redacteuren’ verondersteld moeten worden, dit op grond van de speciale techniek die de onderdelen in elkaar doet hakenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 131]
| |
Enkele woorden over deze prozaromans over Lancelot. Het eerste deel, de Lancelot propre handelt over de, overspelige, liefde van Lancelot voor Genovere. Deze liefde inspireert de ridder tot de gevaarlijkste avonturen, en doet hem alle vernedering geduldig dragen: ‘Gi moget wel seggen - voegt de koningin Lancelot toe - dat ge mine minne dier hebt gekocht daarbi’, waarop Lancelot antwoordt: ‘Ic ware niet comen te also groter hoecheden, alsic ben opten dach van heden, ne haddic niet soe wel met u gewezen’. Het ongeoorloofd karakter van deze liefde echter belet Lancelot de Graal te winnen. De eer hiervan is weggelegd voor Galaäd. Als Galaäd, in het vervolg op de Lancelot, nl. de Graalqueste, plaats neemt in het ‘vreselike sitten’, blijft hij ongedeerd, - bewijs dat hij de toekomstige graalwinnaar is. Als hij echter inderdaad een blik geworpen heeft op de onuitsprekelijke geheimenissen van de Graal, bidt hij de aarde te mogen verlaten. Hij sterft, en de Graal wordt ten hemel opgevoerd. Het tweede vervolg, Arturs dood, verhaalt van de strijd van Artur tegen Lancelot, wiens liefde voor Genovere bekend is geworden. Door bemiddeling van de paus stemt Artur erin toe Genovere, die door Lancelot geschaakt was, weer tot zich te nemen. In een strijd met zijn zoon Mordred die door hem gedood wordt, wordt Artur levensgevaar- | |
[pagina 132]
| |
lijk gewond; hij verdwijnt op een geheimzinnige wijze van het aardse toneel; Lancelot wordt kluizenaar en Genovere beëindigt haar leven in een klooster: ‘de deemstering dier ridderwereld’Ga naar voetnoot1.
Van deze werken nu bestaan tal van bewerkingen in andere talen, ook in het Middelnederlands. Merkwaardig genoeg, worden Franse teksten dan weer, opnieuw, in vérsvorm omgezet. Om de plaats en betekenis van de Nederlandse romans te begrijpen, was het nodig de Franse iets uitvoeriger te bespreken. Te bedenken valt, dat wat in Frankrijk na elkaar geschreven werd, in de Nederlanden min of meer als éen geheel gezien werd, waaruit naar voorkeur of omstandigheden vertaald of bewerkt werd. Maar lang niet alle Arturromans zijn bewerkingen of vertalingen van Franse. Wij hebben te beginnen - ook chronologisch - met geheel oorspronkelijk Nederlandse. | |
2. De Middelnederlandse ArturromansWaleweinEen van de oudste Arturromans, nl. de Walewein, is meteen al een van de merkwaardigste en belangrijkste. Het is dan ook gerechtvaardigd juist naar aanleiding van dit werk eerst te handelen over de ‘wereld’ waarin de hoofse roman zich over het algemeen beweegt. Deze ‘wereld’ stamt voor een groot deel uit het werk van Chrétien de Troyes. De hoofse epiek, zoals die vooral door Chrétien de Troyes gerealiseerd werd, onderscheidt zich in artistiek opzicht aanzienlijk van de overige verhalende werken uit dezelfde tijd. Globaal samengevatGa naar voetnoot2 kan men zeggen, dat zij zich aan ons voordoet als een duidelijke schepping van de verbééldingskracht. De verhaalde gebeurtenissen hebben - in tegenstelling bijvoorbeeld met wat de bedoeling is van de Karelromans - geen betrekking op enige historische of geografische werkelijkheid. De figuur van koning Artur maakt de indruk uit een ver verleden te stammen; leven en bedrijf aan zijn hof lijken een weerspiegeling van de hoofse, ridderlijke maatschappijvorm van de twaalfde | |
[pagina 133]
| |
eeuw. Bij nader inzien echter blijkt deze wereld voorgesteld te zijn in sterk geïdealiseerde en geabstraheerde vorm. Deze vorm geeft veeleer een droomwereld, een ideale verbeelding van een gewénste, níeuwe levensvorm. Een roman als onze Walewein, om een sprekend voorbeeld te noemen, speelt zich af in een door de fantasie opgeroepen wereld. Men treft, spaarzaam, ‘realistische’ verwijzingen aan naar plaatsen en streken; deze verwijzingen bezitten weinig of geen kracht van bewijs in geografisch opzicht. Als koning Assentijn en Isabele geacht worden ‘verre in gont Endi’ of ‘inden casteel van Endi’ (resp. vs. 3457, 4930) te leven, betekent dit niet, dat men Waleweins tocht op een kaart naar b.v. Indië (als Endi dat zou betekenenGa naar voetnoot1) zou kunnen uitstippelen; vermeldingen als deze gelden niet als zakelijke mededelingen; zij zijn om met Kant te spreken, geen logische ideeën, maar esthetische: zij roepen door hun naam, de klanken ervan, de suggestie op van een verre resp. hogere wereld. - Koning Arturs hof wordt voorgesteld te verblijven in Wales; de koning en (of) zijn ridders kunnen intussen plotseling in Bretagne of in Nantes zijn zónder dat over de tussenliggende zee of van enige overtocht gesproken wordtGa naar voetnoot2. Wat voor de geografie geldt, geldt ook voor de bewoners van deze wereld: zij treden op als vertegenwoordigers van een bepaalde stand, en dan eigenlijk alleen nog maar met de kenmerkende eigenaardigheden van die stand. En doorgaans treden zij alléén op: burgers en heel de burgerlijke wereld met steden en dorpen bestaat in dit verbeeldingsrijk niet; uit de niet-ridderlijke wereld treedt alleen nogal vaak de dwerg naar voren, doorgaans als incarnatie van het kwaad of het kwade. Overziet men de activiteiten van de hoofdpersonen uit deze romans, dan blijken deze overwegend te bestaan uit wapenfeiten, die op hun beurt als zodanig ook weer los staan van elke realistische mogelijkheid. Deze wapenfeiten worden veelal gesteld in verband met de liefde, die ertoe aandrijft. Een dichter als Chrétien vertelt daarover sierlijk en elegant; hij beschikt over een verfijnde psychologische kennis van | |
[pagina 134]
| |
zaken. Achter deze activiteiten en de beweegreden ertoe gaat, zeker bij Chrétien, een diepere problematiek schuil: de problematiek van de waarden in de nieuwe wereld, de spanning tussen ideaal en werkelijkheid, die gemakkelijk tot een crisis kan leiden: de helden van Chrétien zijn op zoek naar hun plaats in de wereld, hun taak daarin, in de naar een bepaald zedelijk ideaal strevende maatschappij die zich aan het vormen is, en waarin zich uit het individu de persoonlijkheid moet formeren. Dit alles dus vindt men terug in de Walewein, een oorspronkelijk Nederlands werk, en een werk van bijzondere kwaliteit. De Walewein van Penninc en Vostaert dateert uit het begin van de dertiende eeuw (circa 1210). Penninc schreef het grootste eerste gedeelte (ongeveer tot vers 7840), Vostaert voltooide het werk met, zoals hij zelf zegt ‘omtrent drie ende dertich hondert verse’Ga naar voetnoot1. Koning Artur, aldus het relaas, zit op zekere dag met zijn ridders aan tafel, als plotseling een geheimzinnig en kostbaar schaakbord door het venster naar binnen komt zweven en neerdaalt op de grond. Kort daarop verdwijnt het weer; de koning spreekt de wens uit het te bezitten. ‘Der avonturen vader’, Walewein, gaat erop uit om het schaakbord te bemachtigen. Het blijkt in het bezit te zijn van koning Wonder, de vorst die heerst over het rijk van het ‘wonder’, het buiten-gewone. Het meest wonderlijke vindt Walewein, dat in het rijk van koning Wonder de vrouwen gescheiden leven van de ridders. De koning wil Walewein het schaakbord wel afstaan, mits Walewein voor hem het zwaard met de twee ringen bemachtigt, dat in het bezit is van koning Amoraen. Dit zwaard doodt alles wat in zijn weg komt, alleen niet degene die is uitverkoren het te dragen. Walewein ontvangt het zwaard van koning Amoraen, maar moet als contraprestatie voor de koning de schone jonkvrouw Ysabele uit het kasteel van koning Assentijn in Indië gaan halen. Indrukwekkende moeilijkheden ten spijt, slaagt Walewein in zijn diverse opdrachten en keert tenslotte met schaakbord en Ysabele (koning Amoraen, voor wie hij Ysabele moest ‘veroveren’, is intussen ‘gelukkig’ gestorven!) naar Arturs hof terug. Sommigen zeggen dat Walewein Ysabele trouwde, maar ik, | |
[pagina 135]
| |
aldus de dichter, geloof er niets van. Ik wil het echter ook niet tegenspreken, want het zou waar kunnen zijn. Op dit stramien hebben de dichters deze aan avonturen en wonderlijke gebeurtenissen overrijke roman gebouwd. Een deel van hun zeer talrijke motieven ontleenden zij aan christelijke gebruiken en opvattingen; een ander wijst op bekendheid met oosterse en (of) Keltische zaken, met name de voorkeur voor het wonderbaarlijke en alles wat prachtig is; er is een weelderige uitstalling van kostbaarheden en sprookjesachtige schoonheden; weer een ander deel is typisch voor de hoofse roman: het gedrag van Walewein, de verhouding der burchtheren ten opzichte van elkaar, de gulle gastvrijheid, de hoofse gesprekken. Een groot aantal motieven, volgens sommigenGa naar voetnoot1 het stramien-zelf, is ontleend aan een veel verbreid sprookjeGa naar voetnoot2. De gedachte die aan het werk ten grondslag ligt is de volgende: de held bereikt, ondanks ontzaglijke moeilijkheden, zijn hoge doel, dank zij zijn moed, zijn hoofsheid en zijn christelijke levensopvatting, dank zij vooral de inspirerende liefde, - krachtens de eigenschappen dus, die de hoofse ridder kenmerken. Zo gesteld, is de grondgedachte nog zeer | |
[pagina 136]
| |
algemeen geformuleerd. J. Van Mierlo ziet een dieper symbolische strekking in het geheel: ‘De oproep van de Liefde, die Walewein uitnoodigt, die hem strijden doet tegen de booze machten, de draken, tot hij gezuiverd wordt in de rivier en vernieuwd bij koning Wonder. Het rijk van Wonder gaat voor hem open. De ontwakende liefde drijft hem tot hooge, edelmoedige daden; de fiere mannenkracht verheft zich in hem, als zijn zuivere ridderdeugd het zwaard met de twee ringen bedwingt. Het liefdesideaal verduidelijkt zich in Ysabele, die in haar wondertuin, met den levensboom en de levensbron den ridder aantrekt. De legerbenden aan den ingang van het kasteel Endi, de liefde-koning Assentijn, door wien hij moet overwonnen worden om te overwinnen, zijn de laatste tegenstanders die hij moet verslaan om dit ideaal te bereiken. Nog moet zijn liefde gelouterd, als een kostbare schat verdedigd worden door nieuwe daden, nieuwen strijd, zelfs met zijn vrienden, tot zij eindelijk over allen nijd en alle laagheid zegeviert’Ga naar voetnoot1. Wie de interpretatie kent die R. Bezzola aan Erec et Enide van Chrétien de Troyes gaf, mag de uitleg van Van Mierlo niet zonder meer als ‘hineininterpretieren’ afwijzen. Merkwaardig genoeg is het boek vanuit dit gezichtspunt nog maar sporadisch benaderdGa naar voetnoot2. Op kunstzinnige wijze hebben de auteurs hun stof met haar talrijke motieven, episodes en scènes bewerkt. Opmerkelijk is de wijze waarop de bij-episoden tussen de doorgaande lijn van het hoofdverhaal vervlochten zijn: ze zijn telkens ingevoegd nadat door het hoofdverhaal de tocht naar het einddoel een eindweegs verder is gebracht en zijn op zichzelf beschouwd - evenals dit het geval is met de terugbuigende lijn van het hoofdverhaal - min of meer als spiegelbeeld van elkaar geconstrueerdGa naar voetnoot3. Door heel de werkwijze van de auteurs (vooral echter van Penninc) ontstond een voortreffelijk beeld van het hoofse ridderleven; de sfeer van het wonderbare en fantastische wisten Penninc en Vostaert uitmuntend te suggereren; levendig tekenden zij de verhouding der personen tot elkaar, hun ontmoetingen, hun strijd in duidelijk plastische beelden met sterk uitgesproken zin voor humor waar dit paste; | |
[pagina 137]
| |
de hoofsheid (dat wil zeggen: hoffelijkheid) van Walewein krijgt nadrukkelijk reliëf; het geheel varieerden zij met enkele fraaie natuurtafereeltjes. En dit alles gedragen op de gang van het epische verhaal, op de levende ritmische stroom van één grote, allesbeheersende gedachte. Ook uit de volle, rijke, vaak zeer welluidende taal, uit het stevige ritme, uit de sierlijke beeldspraak, spreekt het scheppende vermogen van de auteurs van dit vooral in zijn eerste, grootste helft gave hoofse verhaal. Immers, er zijn duidelijke verschillenGa naar voetnoot1 in taal, stijl, zins- en versbouw, beschrijvingstrant en dialogisering tussen de beide delen, op grond waarvan men Penninc onmiskenbaar de beste dichter moet achten met een meer uitgesproken belangstelling juist voor de ‘hoofse’ omgangsvormen. De belangstelling van Vostaert, een ‘losser’ verteller, gaat duidelijk uit naar de gevechten. De Walewein is - dit staat nu menselijkerwijs gesproken wel vast - een oorspronkelijk Nederlands werkGa naar voetnoot2. Dat de beide auteurs aan diverse bronnen, mondelinge zowel als schriftelijke, ontleenden, werd hiervoor al aangegeven; aan welke precies en in welke verhouding is (nog) niet uit te maken of aan te duiden. Maar de bewerking van de gegevens, met name voor wat betreft het deel van Penninc, vertoont de greep van een zelfstandig en groot episch kunstenaar, die niet alleen over compositorisch vermogen beschikte, maar ook over een weelderige verbeelding en suggestief verhaaltalent. J. van Mierlo dateerde het verhaal eind twaalfde eeuw, het deel van Penninc uit de jaren 1175-1190, dat van de andere Westvlaming op omstreeks 1200, op zijn laatst 1210 tot 1220Ga naar voetnoot3. Hij voert hiervoor argumenten aan uit de vorm en de inhoud. De aard van de rijmen, het kloeke, vast op de vier heffingen gebouwde vers zonder langere dalingenGa naar voetnoot4, het groot aantal oude, althans in de dertiende eeuw verouderde woorden, het beperkt aantal leenwoorden bij Penninc (in het gedeelte van Vostaert treedt een aanzienlijk groter aantal Franse ontleningen op, wat op een jongere periode wijst), de herhalingen in vaak ongeveer dezelfde bewoordingen, dit alles wijst | |
[pagina 138]
| |
naar de periode van onze oudste hoofse epiek. Deze conclusie wordt versterkt door eigenaardigheden van de inhoud: in de Walewein is nog niets te bespeuren van het zoeken naar de Graal door de Ridders van de Tafelronde; Penninc heeft, zoals blijkt uit de namen van beroemde schoonheden die hij wel en van die hij niet noemt, kennelijk geen romantische literatuur meer gekend van na ongeveer 1180-90. Van Es acht het, na toetsing van alle gegevens, het meest waarschijnlijk, dat Penninc zijn deel ontworpen en voor de helft geschreven heeft kort na 1200, en dat Vostaert het werk voltooide niet lang daarna, mogelijk na 1214. Dit alles, tenzij men aannemelijk zou maken, dat Penninc buiten bepaalde Franse bronnen om ontleende aan oudere schriftelijke verhalen of mondelinge overlevering, een mogelijkheid die Van Es graag openlaatGa naar voetnoot1. | |
MoriaenJonger dan de Walewein, maar waarschijnlijk ook uit de dertiende eeuwGa naar voetnoot2, dateert men de door een Westvlaming geschreven roman MoriaenGa naar voetnoot3, een hoogstwaarschijnlijk eveneens oorspronkelijk Nederlands werk. Het is ons overgeleverd in de z.g. Lancelotcompilatie, het Haagse handschrift uit de veertiende eeuw; de oorspronkelijke dertiende-eeuwse tekst is ons dus niet bekendGa naar voetnoot4. Walewein en Lancelot - aldus het verhaal in Moriaen in het Haagse handschrift - zijn op zoek naar Perchevael, die is heengegaan om de graal te zoeken. Na negen dagen zwerven ontmoeten zij een zwarte ridder, die hun een tweegevecht opdringt. Het gevecht tussen Lancelot en de zwarte ridder blijft onbeslist. Walewein houdt zich ridderlijk buiten de strijd, een gedragslijn die, om de zedelijke meerderheid welke | |
[pagina 139]
| |
eruit spreekt, grote indruk maakt op de zwarte ridder. Deze deelt nu mede, dat hij Moriaen heet en is uitgetrokken om zijn vader AcglovaelGa naar voetnoot1 te zoeken, die zijn moeder schandelijk heeft verlaten. Gezamenlijk trekken zij nu op naar hun diverse doeleinden, die uiteindelijk bereikt worden. Twee verhaalstrengen zijn in dit verhaal met elkaar vervlochten: de tocht van Walewein en Lancelot, op zoek naar Perchevael (die zelf op zoek was naar de graal), en de tocht van Moriaen die op zoek is naar zijn vader. Door het tweede verhaal te integreren in het eerste, kon de auteur de ridders gezamenlijk beide ‘opdrachten’ tot een goed einde doen brengen. Vóór het echter zover is, komt van de vrouw van koning Artur de opdracht Artur en zijn land te redden, die tijdens de afwezigheid van deze voorname ridders zijn aangevallen. Pas als dit gebeurd is, gaan Moriaen, Acglovael, Perchevael, Lancelot en Walewein naar de woonplaats van Moriaens moeder. Ook daar worden degenen die het land bezet hielden verslagen: de bruiloft tussen Acglovael en Moriaens moeder wordt met luister gevierd. H. Paardekooper-van Buuren heeft erop gewezenGa naar voetnoot2 dat in de gedachtengang van de schrijver de bevrijding en het eerherstel van Moriaens moeder pas mogelijk zijn als men zich eerst voor de (Artur-)geméenschap heeft ingezet en deze weer geordend is; eerst dan komt de regeling van meer persoonlijke zaken aan de orde. En zo, meent zij, treedt in verschillende facetten van de Moriaen ditzelfde principe op (tot in de getalverhoudingen van de aantallen versregels), te weten dat er een telkens terugkerende regelmatige verhouding zou bestaan tussen het kleine en het grote, micro- en macrokosmos, respectievelijk gelijkmatigheidsverhoudingen waar dit om andere redenen pas geeft. De Moriaen verdient om verschillende redenen de belangstelling die hem de laatste tijd ten deel valt. Om zijn geheel, ook om curieuze mo- | |
[pagina 140]
| |
tieven die er in voorkomen. Zo de episode van het geschonden gastrecht (de verzen 1213-2354)Ga naar voetnoot1, zo het Tristan-motiefGa naar voetnoot2: Lancelot doodt een monster dat het land verwoest. Als hij het gedood heeft, wordt Lancelot op zijn beurt neergestoken door een schurk, die de rechtervoorpoot van het monster afsnijdt en wil meenemen om aan te tonen dat hij het monster versloeg. Walewein ‘herstelt’ echter de goede orde. Het verloop van zaken is identiek aan de geschiedenis van Lancelot en het hert met de witte voetGa naar voetnoot3, waarover verderop. De taal van dit werk maakt de indruk vrij oud te zijn; ook verschillende motieven en de uitwerking van de gegevens doen ‘primitief’ aan. Dit niet als waardeoordeel bedoeld: opzet, compositie, uitbeelding en expressieve kracht demonstreren een knap auteur. | |
Die Wrake van RagiselBewaard bleven uitvoerige fragmenten, waarschijnlijk uit de dertiende eeuw, van Die Wrake van Ragisel. Op gelukkige wijze is de laatste jaren deze tekst opnieuw onder de aandacht gebrachtGa naar voetnoot4. Uitgangspunt van deze Middelnederlandse tekst is de Oudfranse Vengeance Raguidel, die, waarschijnlijk begin dertiende eeuw, mogelijk door Raoul de Houdenc geschreven werd. Het verhaal handelt over de vermoorde Raguidel, die gewroken moet worden. Dit gebeurt ook, en wel door Gauvain (in de Nederlandse tekst Walewein). Met betrekking tot de compositie van het verhaal staan twee opvattingen tegenover elkaar. De eerste, gehuldigd door W.P. Gerritsen, stelt, dat binnen het relaas over Gauvains wraakneming, het relaas over de hoofdhandeling dus, twee episoden zijn ingebouwd. Om deze opbouw van het geheel rekent men dan deze roman tot de zogenaamde episodische romansGa naar voetnoot5, dat wil | |
[pagina 141]
| |
zeggen romans waarin episoden voorkomen, waarvan de handeling geen direct verband houdt met de intrige van de hoofdhandeling. Wel kunnen deze episoden - en dat is het geval in de Vengeance - met de hoofdhandeling verbonden zijn. W.P. Gerritsen acht de uitvoering van deze verbinding niet in alle opzichten bevredigendGa naar voetnoot1. Daar staat naast de opvatting, voorgestaan door N. de Paepe, volgens wie de Franse Vengeance als éénheid gedacht is. Vanuit zijn duidelijke opzet wilde de schrijver, aldus deze opvatting, aan de hand van enkele gevallen een sen - om de term van Chrétien de Troyes te gebruiken - demonstreren, te weten: ‘de zin, het waarom en het hoe van de eenheid in de liefde’, zoals de schrijver die zag. Niet zozeer in Gauvain als wel aan hem wordt in verschillende fasen (avonturen) de eigen psychische situatie met betrekking tot de liefde ontraadseld, wordt gedemonstreerd dat - in afwijking van de unilateraal beleefde en gecultiveerde (provençaalse) liefde en de cultus van het verlangen - slechts in een oprecht wederkerige liefde het menselijk geluk en het eervolle gelegen isGa naar voetnoot2. De dichter van de (Fránse) Vengeance heeft zijn sen (: slechts in een wederkerige liefde is het menselijk geluk en het eervolle gelegen) volgens De Paepe willen demonstreren, négatief, in de episoden rond de Dame de Gautdestroit en YdainGa naar voetnoot3. Gauvain gaat, in zijn rusteloze drang naar avontuur, aan de liefde van de Dame de Gautdestroit voorbij; op grond daarvan gaat zij Gauvain haten. Ydain, die Gauvain eerst listig inpalmt, laat hem daarna het slachtoffer worden van haar onbetrouwbaarheidGa naar voetnoot4. Hierboven werd gesteld dat de opvatting van N. de Paepe staat naast - niet: tegenover - die van W.P. Gerritsen; zij behandelen - de lezer krijgt althans de indruk - dezelfde aangelegenheid vanuit een ander gezichtspunt: Gerritsen sprak over aspecten van verhaaltechniek, De Paepe over laat ons zeggen de innerlijke structuur, de verhouding | |
[pagina 142]
| |
tussen de betekenis van de delen. De Paepe vult dan Gerritsen in zekere zin aan: de roman zou technisch als episodisch te karakteriseren zijn, naar de ‘sen’ als liefdesroman (dit laatste overigens met de elders aangehaalde restrictie van Auerbach: ‘ihre moralische oder symbolische Bedeutung (nl. die van de hoofse roman) ist nur selten mit einiger Sicherheit zu ermitteln’. De Franse auteur heeft zijn verhaal meteen al de nodige spanning weten te geven door in medias res te beginnenGa naar voetnoot1. Als koning Artur, | |
[pagina 143]
| |
wachtend op een avontuur, een onbemand schip ziet naderen waarop zich, op een schild uitgestrekt, het lijk van een ridder bevindt, is er ‘dus’ al heel wat gebeurd, waarnaar de belangstelling wordt gaande gemaakt, èn gehouden. Wie is de dode ridder? Wie is de moordenaar? Welke zijn de motieven? Het is de compositie van diverse Maigret-romans. Gauvain gaat op weg: voor onderzoek en om wraak te nemen. Hij slaagt, maar zonder dat het sprookjesachtige element, dat in de twaalfde eeuw een grote rol speelde, op de vóórgrond treedt: de Vengeance is in veel opzichten ‘realistischer’. De auteur van de Vengeance is, in onderscheid van veel van zijn soortgenoten, op talrijke plaatsen een knap verteller. Hij kan personen psychologisch vaak bijzonder goed typeren, vooral als het gaat over niet-ideale personen, die hij kennelijk met voorkeur observeert en beschrijft, af en toe - als vroeg-dertiende-eeuwer - met aandacht voor het scabreuze. Van deze Vengeance nu heeft een Middelnederlandse vertaling bestaan. De tekst van deze vertaling is maar zeer ten dele overgeleverdGa naar voetnoot1. Hij staat bekend als Die Wrake van Ragisel, hoewel Jonckbloet aanvankelijk - met meer recht - van plan was het werk de wraak over Ragisel te noemenGa naar voetnoot2. De Middelnederlandse auteur, die de Vengeance-tekst, misschien nog in de dertiende eeuw, bewerkte, heeft zich stellig niet bepaald tot vertalen: er zijn aanzienlijke verschillen tussen ‘origineel’ en ‘bewerking’. De bewerking is gedaan door een vakman die het Middelnederlandse vers wist te ‘spannen’ en er doorgaans in slaagt de kleine kunstgrepen waartoe het vertalen hem dwingt aan het oog van de lezer te onttrekken. Hij is bovendien een man met eigen ideeën, die zich, zelfs waar hij de oorspronkelijke auteur van vrij nabij volgt, de vrijheid voorbehoudt een eigen stempel op zijn werk te drukkenGa naar voetnoot3. In andere gevallen wijkt hij zelfs niet onaanzienlijk af met, naar W.P. Gerritsen meent, de bedoeling te intensiveren, de spanning van bepaalde passages op te voerenGa naar voetnoot4. Hij bereikt dit door gegevens te verplaatsen, door verhaal- | |
[pagina 144]
| |
technische onvolkomenheden uit het origineel te verbeteren, door de indirecte rede om te zetten in de directe, vooral echter door uitbreidingen (de praktijk van de amplificatio), met name wanneer het gaat om beschrijvingen. Opvallend is de wijze waarop de Middelnederlandse bewerker de liefdesscenes behandeld heeft. Hij breidde deze niet alleen uit, maar wijzigde ook niet onaanzienlijk. Wij komen op de Wrake verderop terug: in het Haagse Lancelot-handschrift komt de tekst namelijk opnieuw voor. | |
Lanceloet en het hert met de witte voetEen curieus verhaal is dat over Lanceloet en het hert met de witte voetGa naar voetnoot1, dat ons ook alleen is overgeleverd via het Haagse Lancelot-handschrift. Het is o.a. hierom zo merkwaardig, omdat het een variatie bevat van een beroemd onderdeel uit de Tristanroman: het onderdeel waarin Tristan de draak doodt, en de tong van het monster uitsnijdt met de bedoeling die tong als bewijsmateriaal te doen dienen; een andere ridder steelt, als Tristan gewond neerligt, de tong en meldt zich daarmee aan het hof bij Isolde. Later weet Tristan door middel van de tong het bedrog te ontmaskerenGa naar voetnoot2. Ons verhaal handelt niet over een draak, maar over een door leeuwen bewaakt hert; de tong wordt de witte voet. De heldin van het verhaal, een jonge, schone, rijke vorstin is alleen bereid haar hand te schenken aan de man die kans ziet haar die voet van het witte hert te verschaffen. Als echter Lanceloet de held blijkt te zijn, weet hij aldus te manipuleren dat een huwelijk uitgesteld wordt, - ad calendas graecas. Een huwelijk is namelijk tégen de Artur-canonGa naar voetnoot3, maar vóor al: hij bemint Genovere. | |
[pagina 145]
| |
R. Bezzola ziet in het witte hert, dat in verschillende verhalen optreedt, een duidelijk symbolische verschijning: ‘dem weiszen Tier ward ... die Sendung, einen Erwählten dem höchsten Erdenglück zuzuführen, das sich in der Liebe einer Frau von übernatürlicher Schönheit (ursprünglich sogar eines übernatürlichen Wesens) darstellte; sie entrückte den Helden in eine Welt, wo weder Tod noch Alter regierte’Ga naar voetnoot1. Op grond van interne gegevens - met name een onevenredig lange beschrijving van het bed waarin Lancelot rust na het gevecht met de bedrieglijke ridder - concludeert M. Draak tot een aan de ons bekende tekst voorafgaande uitvoeriger tekst, waarop ook de Franse Tyolet zou teruggaan. Deze oorspronkelijke tekst (mogelijk een Nederlandse tekst) zou dateren van ongeveer 1200; in elk geval dateert de voorganger van de in het Haagse handschrift voorkomende tekst van het binnen de sfeer van de Arturromans gesitueerde Tristan-verhaal van vóór 1291Ga naar voetnoot2. | |
De TristanfragmentenBijzonder belangrijk zijn de zg. Nederfrankische Tristan-fragmentenGa naar voetnoot3. Het betreft een fragment van 158 versregels, dat in het midden van de dertiende eeuw geschreven werd. Het is bewerkt naar een Franse Roman de Tristan van Thomas uit de twaalfde eeuw in een markant drieheffingenvers, dat nadere letterkundige bestudering verdient. De taal lijkt aanzienlijk ouder dan de dertiende eeuw. De uitgevers verschillen van mening over de streek waar het werk geschreven werd: noordelijker dan het gebied van de Trierse Floyris, in de Betuwe, of in een gebied oostelijk van de Maas, oostelijk van Nijmegen? | |
Graal- en LancelotromansChrétien de Troyes' Le conte du Graal, wel het oudste graalgedicht, heet ook wel Perceval, dit laatste dan op grond van het feit dat in dit | |
[pagina 146]
| |
werk van Chrétien Parcival als énige graalwinnaar voorkomt. Het werd vervolgd en voortgezet door verschillende dichters die hun stof uit Britse overlevering en hun fantasie putten. Dit werk van Chrétien nu en waarschijnlijk een deel van de vervolgen, werd bij ons in verzen vertaald; er bleef echter maar een klein gedeelte van bewaard: vier fragmenten, samen 1085 versregelsGa naar voetnoot1. Uitvoeriger delen ervan treft men aan in de interpolatie en verkortende bewerking, die in de volgende eeuw in het Haagse Lancelot-handschrift voorkomtGa naar voetnoot2. In het Donaueschingse handschrift van Wolfram von Eschenbachs Parzival is geïnterpoleerd een zeer uitvoerige Hoogduitse bewerking van Chrétiens roman en vervolgen; deze bewerking is mogelijk uit het Diets vertaald. Een andere, òf dezelfde vertaling waarvan zo juist sprake wasGa naar voetnoot3?
Iets nauwkeuriger kan de datum worden vastgesteld van een Middelnederlandse vertaling (bewerking) van de Lancelot en prose: begin dertiende eeuw. Van de Franse Lancelot en prose werden namelijk Duitse prozabewerkingen overgeleverdGa naar voetnoot4, die aantonen, dat er een Duitse prozaroman in het begin van de dertiende eeuw heeft bestaan; zij demonstreren echter tevens, naar de Finse geleerde P. Tilvis waarschijnlijk heeft gemaakt, dat zij teruggaan op een Middelnéderlandse tekst (er werd dus niet rechtstreeks uit het Frans bewerktGa naar voetnoot5). Deze (ons overigens niet overgeleverde) Middelnederlandse tekst zou dan tot het oudste Middelnederlandse proza behoren. Wij bezítten twee Middelnederlandse fragmenten, die in prozatekst een Lancelotbewerking bevatten, de zg. Rotterdamse fragmentenGa naar voetnoot6. Zij zouden | |
[pagina 147]
| |
op dezelfde tekst kunnen teruggaan als waarop een der Duitse teksten teruggaatGa naar voetnoot1. De fragmenten zijn mogelijk nog uit de dertiende eeuw. Eenzelfde gedachtengang geldt - om even iets in de geschiedenis vooruit te lopen - voor de tekst in het later te bespreken Haagse handschrift. Prof. Draak heeft de mogelijkheid geopperd, dat de tekst uit het Haagse handschrift en die uit het Rotterdamse zouden kunnen teruggaan op één oudere middelnederlandse prozavertaling uit circa 1250Ga naar voetnoot2. Verder bestaat nog een belangrijk Keuls prozahandschrift, dat een aparte plaats inneemt naast de andere Duitse Lancelot-bewerkingen, en dat berust op een Vlaamse ‘Vorlage’Ga naar voetnoot3. Het staat niet vast welke data aan ‘Vorlage’ en handschrift verbonden moeten worden. Verderop komt nog ter sprake het dichtwerk Lantsloot van der Haghedochte dat circa 1300 geschreven werd. Dat wil dus, alles bij elkaar, zeggen, dat de volgende vijf middelnederlandse vertalingen van de Lancelot en prose te verifiëren vallen: Daarbij dan op te tellen de bewerking in verzen van Chrétien de Troyes en de (mogelijk afzonderlijke) Nederlandse Vorlage van het Donaueschingse handschrift. Een overvloedige oogst bewijst dat de Lancelotgeschiedenis ook onze dertiende- en veertiende-eeuwers sterk geboeid heeftGa naar voetnoot4. | |
Jacob van Maerlants ArturromansUit de tweede helft van de dertiende eeuw dateren o.a. de bewerkingen van Arturromans die Jacob van Maerlant vervaardigde. Waarschijnlijk het eerste de TorecGa naar voetnoot5, bewerkt naar het Frans. Het | |
[pagina 148]
| |
verhaal handelt over de opsporing van een kostbare diadeem. Uit het verhaal spreken ook duidelijk Britse invloeden. Het werk is echter alleen bewaard in de bewerking door, misschien, Lodewijk van Velthem voor de Haagse Lancelotcompilatie. Naar de Estoire del Saint GraalGa naar voetnoot1, de prozabewerking van De Borons graalgeschiedenis, bewerkte hij de Historie van den Grale. Het is een van de oudste graalromans die wij in onze literatuur bezitten; het werk dateert van ongeveer 1261Ga naar voetnoot2. De Graal is hier ‘eenen nap daer Jezus die eerste misse in zanc’. Josef van Arimathea, die de schaal ontving van Pilatus, gaf deze later in bewaring aan zijn zwager Bron. Wat er daarna met de schaal gebeurde, vertellen De Boron noch Van Maerlant. Beiden, - Van Maerlant in Merlijns boeck, - handelen verder namelijk over de wonderlijke Merlijn, de figuur die door de duivelen uitgedacht werd om het mensdom, dat sinds de stichting van de katholieke kerk voor de hel verloren dreigt te gaan, in het verderf te storten: door incubatie verwekt een der duivelen bij een maagd een zoon. De als tegenhanger van Christus bedoelde Merlijn voldoet echter niet aan de verwachtingen. De vroomheid van zijn moeder brengt hem ertoe zijn buitengewone gaven alleen ten bate van het mensdom aan te wenden. Hij voorspelt, dat in de strijd tussen koning Vertegier en de wettige erfgenamen van zijn voorganger: Uter en Pendragoen, de beide laatsten zullen overwinnen. Zulks gebeurt. Als Pendragoen sneuvelt in de strijd tegen de Saksen, voegt Uter de naam van zijn broeder bij de zijne. Merlijn staat dan Uter-Pendragoen met raad en daad bij: hij richt voor de koning een tafelronde op, en is hem behulpzaam in zijn overspelige liefde voor Ygerne, bij wie Uter Arthur verwekt. Na de dood van Ygernes man huwt Uter haar. Het gedicht eindigt met de erkenning en kroning van Artur als koningGa naar voetnoot3. | |
FerguutBewerking naar een Frans origineel, maar om verschillende eigen- | |
[pagina 149]
| |
schappen opmerkelijk is de ridderroman FerguutGa naar voetnoot1, het verhaal van de zoon van een hereboer en een moeder in wier ‘geslachte noch menech goet riddere is’; als hij Arturs ridders ziet voorbijtrekken, ontwaakt in hem het verlangen hen te volgen. In een roestige wapenrusting trekt Ferguut naar Arturs hof, waar hem de spot van Keye wacht. Hij zal echter, door het stellen van moedige daden, bewijzen de ridderslag waardig te zijn. Op zijn avontuurlijke tocht komt hij op het kasteel van de schone jonkvrouwe Galiene, die in liefde voor hem ontvlamt, maar wier liefdesbetuigingen hij aanvankelijk niet begrijpt. Als hem later een licht opgaat met betrekking tot haar opmerking, dat zij haar hart verloren heeft, zweert hij niet te zullen rusten voor hij haar teruggevonden heeft. En daarmede is, als vanouds, de grondslag gelegd voor de reeks wonderlijke avonturen, die tenslotte leidt tot de gelukkige vereniging van het jonge paar. De auteur heeft een groot aantal avonturen, gevechten en ontmoetingen, kortom verhaalkundige episoden tot één geheel weten te vervlechten door deze episoden te doen dienen ter vervulling van een drietal verlangens: het verlangen een echte ridder te worden, het verlangen zich te wreken op de spotter Keye, en het verlangen naar de liefde van GalieneGa naar voetnoot2. Strakker nog dan in de Walewein, zijn de avonturen in Ferguut gestructureerd. Zij vormen namelijkGa naar voetnoot3 duidelijk twee groepen die als het ware elkaars spiegelbeeld zijn. In de eerste helft van Ferguuts groei naar de volwassenheid zijn het de avonturen allereerst met de naen, de hertog en het lief, vervolgens die met een ridder die Ferguuts paard als tol eist, daarna het avontuur met de struikrovers. Dan begint Ferguut als het ware aan de ‘terugweg van zijn ellips’, en worden opgevoerd: de zeerovers, daarna het gevecht met de man van de reuzin, waaruit het wonderpaard Pennevare als beloning resulteert, en tenslotte weer de naen, de hertog en het lief. Ook de onderdelen van elk der tweemaal drie ontmoetingen zijn tegenhangers van elkaar. Het | |
[pagina 150]
| |
belangwekkende van deze strakke structuur is o.a. gelegen in het feit dat vanaf vers 2593 Ferguut afwijkt van de Franse FergusGa naar voetnoot1. Doordat wij de oorspronkelijke Franse tekst, waarop Ferguut en Fergus teruggaan niet kennen, is niets met zekerheid te zeggen, maar kon de hypothese opgesteld wordenGa naar voetnoot2, dat de strakke structuur die onze Ferguut doet afwijken van de Franse, bewuste toeleg van de Nederlandse bewerker zou kunnen zijn. Produkt uit de school van Chrétien de Troyes, is ook in deze roman de liefde de grote kracht die de ontbolstering bewerkt van de schutterige, boerse, maar edel-moedige knaap; hij ontwikkelt zich tot de volmaakt hoofse ridder die grote daden vermag te stellen, reuzen verslaat, jonkvrouwen redt uit de klauwen van hun belagers, onrecht herstelt, kampioen is in grote toernooien, ‘ter swerter roken’ ‘hoeft cleet ende horen’ en het door de reuzin Pantasale bewaakte ‘scilt van witten yvore’ (symbool van de hoofse liefde?Ga naar voetnoot3) bemachtigt en uiteindelijk Galiene waardig is. Maar toch is in dit werk ook een heel ander element werkzaam. De sfeer van dit gedicht is nl. niet die van de volmaakte, in alle opzichten hoofse ridderschap; Ferguut is een bóerenzoon, hij is de bóer die ridder wordt. Er is een element van nuchterheid en speels realisme, dat soms de neiging heeft ook de hoofsheid lichtelijk ironiserend te behandelen. Ook de taal mist de hoge gedragenheid die de Walewein kenmerkt; de schrijver schijnt er veeleer behagen in te scheppen zich soms drastisch, zelfs ruw en plat uit te drukken: hij wil, ondanks het feit dat de hoofdpersoon echt een volmaakte ridder wordt, met beide voeten op de aarde blijven staan. Zo is dit Vlaamse werk over ridders getekend door de hand die in de sfeer van het werk-zelf de ondergang van de ridderlijke idealen en hun levenssfeer aankondigt. (Mogelijk dertiende eeuw). | |
Oosterse romansBelangrijk is ook de groep der hoofse liefdesromans waarvan de geschiedenis geacht wordt zich af te spelen in het oosten. Heel de middeleeuwen door heeft het oosten een grote invloed uitgeoefend op het | |
[pagina 151]
| |
westen, invloed die uiteraard door de kruistochten werd versterkt. Het zijn vooral de schitterende pracht en het geheimzinnig mysterieuze van Byzantium en Indië die boeiden; daarnaast hebben Arabië, Babylonië en Perzië talrijke gegevens verschaft; uit de letterkundige produkten van die landen drongen tal van motieven, verhalen, sagen, sprookjes en literaire vormen, veelal via Griekse en Latijnse, maar ook Spaanse vertalingen in de Westeuropese letterkunde door; naast Ierland was aldus het oosten bron van velerlei exotische en geheimzinnige stofmotieven. | |
Trierse FloyrisDe fragmenten van de zg. Trierse Floyris (men berekent dat het gedicht meer dan 3200 regels heeft geteld; tot nu toe werden 368 regels teruggevondenGa naar voetnoot1) zijn geschreven in het eerste kwart van de dertiende eeuw. De oorspronkelijke tekst zelf dateert waarschijnlijk uit eind twaalfde eeuw. Zij werd waarschijnlijk vervaardigd in de streek tussen Herzogenrath, Roermond, Venlo, Krefeld en Boslar, hoewel ook de streek om Eupen niet uitgesloten mag wordenGa naar voetnoot2. Het gedicht is bewerkt naar een Franse tekst, en vormt een der - in aantal toenemende - bewijzen voor het bestaan van een Maaslandse traditie. Het representeert, aldus De SmetGa naar voetnoot3, deze traditie, en zou met de erin voorkomende vele assonnanties, nog onregelmatige verzen en onopgesmukte uitdrukkingswijze de toestand van deze Maaslandse poëzie kunnen representeren vóor de beïnvloeding door de mode van de Straatsburgse Alexander. Het werk behandelt de ons uit een later, beroemd geworden, werk bekende geschiedenis van Floris en Blanchefloer. | |
Floris ende BlanchefloerAls gezegd, werd deze stof opnieuw behandeld in het ‘klassiek’ ge- | |
[pagina 152]
| |
worden verhaal Floris ende BlanchefloerGa naar voetnoot1 Het handelt over de liefde tussen de zoon van een ‘heyden coninc uut Spaengen’ en de dochter van een Frankische gravin, welke laatste door de Spaanse vorst was meegenomen naar zijn land. Aan hun liefde wordt wreed een einde gemaakt, als de Morenkoning Blanchefloer als slavin doet verkopen. Zodra Floris echter te weten komt dat zijn geliefde nog leeft - men had hem aanvankelijk verteld dat zij gestorven was - gaat hij op reis naar het oosten om haar te vinden. Hij slaagt erin haar te ontdekken in het paleis van de ‘ammirael’ (emir) van ‘Babylonien’, die haar kocht voor tienmaal haar gewicht in goud. Tenslotte worden, nadat alle dreigende gevaren, daaronder de dood, zijn afgewend, de beide gelieven verenigd. Het eigenlijke gebeuren is hier geheel geconcentreerd niét meer op enigerlei strijd, maar op de liefde, - een volmaakte liefde tussen twee ‘kinderen’ (de auteur spreekt voortdurend over ‘de kinder’). Gelijk van leeftijd, volmaakt van lijf en leden, beminnen zij elkaar in volkomen eensgezindheid van denkbeelden en gevoelens. Er zíjn problemen: Blanchefloers moeder formuleert de problematiek die bestaat, door te stellen dat Blanchefloer ‘onedel ende kersten’ is (vs. 1327); Blanchefloer-zelf noemt één keer, en dan nog als terloops, Floris ‘eens heidens coninc kint’, maar legt toch vooral de nadruk op de ongelijkheid van stand (‘hi es van so hogen geslechte, dat ic sijns werdich niet en bem’, vs. 778-9). In het oog van de Morenkoning is de ongelijkheid van stand zelfs doorslaggevend: hij wil dan ook niet dat beiden elkaar toebehoren. Maar de liefde overwint! Voor Blanchefloer zijn de problemen schijnproblemen: ‘hij bemint mij nu eenmaal en ik hem’, is haar afdoende repliek op de opgeworpen moeilijkheid. Uiting van de leer der hoofse liefde, die deze liefde als hoogste waarde doet fungeren, waaraan eigenlijk alle andere waarden zo zij er al niet uit voortvloeien, dan toch onderworpen zijn. Prinsen heeft Floris ende Blanchefloer een in hoge mate onwaarschijnlijk verhaal genoemd, dat met zijn sentimentele avontuurlijkheid ver af staat van de sobere eenvoud en waarheid van de Beatrijs en van de | |
[pagina 153]
| |
gezonde kracht van een Karel ende ElegastGa naar voetnoot1. Men kan het verhaal echter ook ‘historisch’ waarderen, namelijk binnen het kader van de leer der hoofse minne, waarvan het een exempel brengt. De auteur zelf annonceert in zijn vrij uitvoerige inleiding het verhaal als een verhaal ‘van minnen’, ongeschikt om aanhoord te worden door ‘dorperen’ en ‘doren’. Het wordt slechts verteld voor alle waarlijk hoofse lieden die er het relaas van een standvastige liefde uit kunnen leren kennen, welke zowel vreugde als droefheid meebrengt. Op deze wisselvalligheid, de wonderlijke eigenschap van de ‘rechter minnen’, wordt enkele malen met nadruk de aandacht gevestigd. Maar die treedt nu eenmaal - het is bekend uit de theorie van de hoofse liefde - aldus te voorschijn bij de lieden die hoofse liefde kennen, die waarlijk ‘van herten’ minnen; anderen krenken de liefde veeleer dan dat zij ze beoefenen. De waarlijk-hoofs minnenden zijn ook altijd de liefde gehoorzaam (‘onderdaen zijn der minnen’), de liefde aan welke trouwens geen kracht tegenstand kan bieden, zoals gebleken is aan SalomonGa naar voetnoot2. Hedendaagse lezers kunnen zich verbazen over de jeugd der minnenden: de auteur spreekt bij herhaling van de liefde tussen twee ‘kinderen’. Binnen het kader van de hoofse minne echter is dit veeleer normaalGa naar voetnoot3. Opmerkelijk is, dat hun liefdesverhouding in hoge mate idyllisch is en geen van de weerstanden te overwinnen heeft die binnen het kader van de hoofse liefde normaal zijn. Stellig maakt ook de | |
[pagina 154]
| |
jongeman een niet uitzonderlijk heldhaftige indruk, maar hierin kan een reactie gezien worden op de strijdbaarheid van de vóórhoofse ridders, respectievelijk op de ‘amour chevaleresque’. Het Franse origineelGa naar voetnoot1 stamt uit de pen van een Noordfrans auteur van ongeveer 1165. Het verwierfGa naar voetnoot2 een grote bekendheid blijkens de vertalingen en bewerkingen (zie daarover de inleiding tot de uitgave van J.J. Mak). Het werd in het Nederlands bewerkt door Diederik van AssenedeGa naar voetnoot3, die men geneigd is te vereenzelvigen met Dierekin de Hassenede, ‘clerc’ van de graven van Vlaanderen in het derde kwart van de dertiende eeuw; de bewerking zou dan kunnen dateren van omstreeks 1260. Men kan inderdaad tot op zekere hoogte van bewèrking spreken: de bewerker heeft eensdeels inkortingen aangebracht, anderdeels heeft | |
[pagina 155]
| |
hij de tekst uitgebreid, zodat de middelnederlandse tekst ongeveer duizend versregels langer is dan de Franse. Het laat zich ook in het Middelnederlands aangenaam lezen, al wordt men geremd door nodeloze breedvoerigheidGa naar voetnoot1, praterigheid af en toe, en door de indruk dat het rijm de auteur dwong tot eromheen praten; naarmate de tekst vordert, wordt Diederik nonchalanter wat betreft het hanteren van de versbouwGa naar voetnoot2. | |
Partonopeus van BloisPartonopeus van BloisGa naar voetnoot3 verhaalt van de geheimzinnige geliefde, die haar minnaar alleen 's nachts bezoekt, omdat zij door hem niet wil gezien worden; zij heet Melior, is een machtige vorstin, keizerin van Constantinopel, en belooft hem na twee-en-een-half jaar te zullen huwen. Partonopeus legt zich hierbij neer, tot hij, - na geruime tijd overdag een weelderig leven geleid te hebben in haar geheimzinnig rijk, en 's nachts aan haar zijde vertoefd te hebben, - een lantaarn onder zijn mantel bergt en dan plotseling het licht laat schijnen. Meliors geheime kracht is daardoor gebroken, zijzelf te schande gebracht; geen wonder dat zij zich van de trouweloze geliefde afwendt. Aan wanhoop ten prooi, gaat Partonopeus zwerven, maar na jaren brengt Meliors zuster hem op een toernooi, waarvan Meliors hand de inzet is. Partonopeus wint de strijd en trouwt Melior; hij wordt daardoor keizer van Constantinopel.-Bewerkt, rond het midden der dertiende eeuw, naar een vermaarde roman van Denis Pyramis (ca. 1150)Ga naar voetnoot4, genoot dit werk ook grote bijval in de Nederlandse bewerking, die veel behagen schept in de schittering van stenen en gewaden, burchten en torens, maar het ál | |
[pagina 156]
| |
te wufte en lichtzinnige tempert. - De stof wordt later (zestiende eeuw) in een volksboek bewerktGa naar voetnoot1.
Uit dit overzicht van de voornaamste hoofse romans is wel duidelijk, dat zij belangrijke nieuwe elementen hebben toegevoegd aan de Nederlandse ‘kunst’. Allereerst, naar de grondgedachte, een rijker genuanceerde psychologie dan de voorhoofse epiek kende. Met name het element der liefde bleek een verrijking die, aangebracht door deze hoofse roman, praktisch tot de moderne tijd een der voornaamste bestanddelen van de roman in het algemeen zou blijven. Deze liefde is de kracht die stimuleert tot grote daden en avonturen; deze krijgen zin door dit diepere motief. Voor verschillende kunstenaars is de liefde bovendien een probleem welks ontraadseling hun volle aandacht gespannen houdt en tot dieper indringen in 's mensen wezen drijft. De decadentieverschijnselen die met deze liefdesproblemen en hun psychologie elders gepaard gingen, werden in onze letterkunde getemperd en gematigd. - Ook andere problemen vonden in de hoofse roman behandeling, zodat wij van een stellige verrijking in psychologisch opzicht kunnen spreken. In vormelijk opzicht doen de hoofse romans zeker niet onder voor de niet-hoofse. Auteurs als Segher Diergodgaf en Penninc-Vostaert, de auteur van de (Franse) Floris ende Blanchefloer zijn kunstenaars geweest die vanuit een bepaald concept hun roman wisten op te bouwen tot een goedsluitend geheel. In hun taal- en verskunst blijken zij allen te putten uit de schatten der oude volkskunst, maar in de hoofse roman domineert het moment der opzettelijke kunstschepping. De schrijvers ervan gaan te werk als kunstenaars die zich van hun taak duidelijk bewust zijn, soms met alle raffinement, de artist eigen. Auteurs als Segher Diergodgaf en de dichters van de Walewein wisten meer van mens en kunst dan de auteurs van de Frankische romans, zij zijn daardoor sterker èn zwakker dan de meer primitieve schrijvers van de ruigbehouwen verhalen over strijd, bloed en vete. |
|