Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 1
(1978)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Aanvankelijk heeft Jacob Grimm in zijn met veel bijval ontvangen werk Reinhart Fuchs van 1834 de stelling verdedigd, dat het dierenverhaal oorspronkelijk Germaans zou zijn. Later heeft men, ook in Duitsland, deze stelling laten varen voor de theorie van de Oosterse herkomst. Indië zou nl. de bakermat zijn, óók van de Grieks-Aesopische fabel. De vermaarde verzamelbundels van dierenverhalen in het Sanskrit, de Pantsjatantra en Hitopadesa, wijzen terug naar veel oudere Indische dierenverhalen, die langs verschillende wegen naar West-Europa zijn gekomen, o.a. via een Perzische bewerking door Syrische en Arabische vertalingen; vooral deze laatste, Kalilah en Dimnah (ca. 760), zou het dierenverhaal naar West-Europa gebracht, en de stof voor de grote dierdichten geleverd hebbenGa naar voetnoot1. Voor enige tijd echter kwam men (o.a. J. van Mierlo) weer op voor de overwegend Germaanse oorsprong van het Westeuropese dierdichtGa naar voetnoot2: men gaat uit van feiten als dat vanouds met name onder de Germanen verhalen over dieren zijn verteld, dichters vertelsels hebben samengesteld, het volk met typisch Germaanse namen de meest bekende dieren noemde en talrijke dierornamenten heeft aangewend e.d. De auteurs van het latere dierdicht zouden echter invloed ondergaan hebben van Oosterse dierverhalen (als de Aesopische fabelen); minstens zouden zij van die zijde op het denkbeeld gebracht kunnen zijn dergelijke verhalen op te schrijven, - maar de hoofdbron waaruit zij putten zou Oudgermaans zijn. De laatste geleerden echter die zich weer bezighielden met het onderzoek van de middeleeuwse dierdichten verwerpen weer deze theorieënGa naar voetnoot3. | |
Van den Vos ReinaerdeTot de oudste ons bekende literaire vormen waarin zich dierenverhalen kristalliseerden, behoort o.a. de bewerking van het verhaal van de vos en de zieke leeuw, door Paulus Diaconus in de achtste eeuw; | |
[pagina 158]
| |
kort na 936 werd, in de abdij St. Evre bij Toul (Lotharingen!), het eerste uitvoerige Latijnse dierenepos geschreven, de Ecbasis Captivi, dat treffende punten van overeenkomst vertoont met onze ReinaertGa naar voetnoot1. Van omstreeks 1149 dateert de beroemde Latijnse Isengrimus van de Gentse magister Nivardus, opmerkelijk o.a. om het feit, dat de dieren eigennamen dragen; de dieren zijn hier geen typen meer, maar worden individuenGa naar voetnoot2. De eerste dierenverhalen in de volkstaal zouden uit dit werk ontstaan zijn: negen van de twaalf verhalen hebben de stof voor Franse dierenverhalen geleverdGa naar voetnoot3. Het derde boek van Isengrimus komt in hoofdzaak overeen met het gedeelte van de Ecbasis Captivi, dat de geschiedenis van de vos bevat. Ook in de oudste in het Frans bewaarde dierdichten uit de tweede helft der twaalfde eeuw, die rond 1200 (maar dit is waarschijnlijk nà het ontstaan van onze Reinaert) tot ‘gehelen’ werden verbondenGa naar voetnoot4, de Roman de Renart, (en waarvan er enkele uit een vroeger stadium dan de Roman de Renart door de Elzasser Heinrich der Glîchesaere in het Duits bewerkt werden), valt hetzelfde verhaal op, dat dus klaarblijkelijk een grote populariteit genoot bij de dichters over die dieren. Een van deze verhalen heeft een gedeelte van de stof geschonken aan het meest beroemde dierdicht der Westeuropese letterkunde, onze Van den Vos Reinaerde (eind twaalfde eeuw)Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 159]
| |
Men kent de inhoud: Reinaert wordt voor het gerecht van koning Nobel door verschillende dieren wegens wreedheden en andere misdaden aangeklaagd. De koning daagt hem voor zijn rechterstoel. Nadat de beer en de kater Reinaert zonder succes, maar tot hun eigen nadeel, hebben opgeroepen, slaagt de das Grimbeert erin Reinaert eindelijk voor de koning te brengen. De vos wordt veroordeeld tot de galg, maar op het allerlaatste ogenblik ‘onthult’ hij de koning het geheim van een in het geheim begraven schat; die ligt begraven in het oosten van Vlaanderen, in een bos dat Hulsterlo heet bij een bron Kriekepit. De schat zou moeten dienen om een samenzwering te bekostigen, die ten doel had koning Nobel van zijn troon te stoten en Bruun de beer diens plaats te doen innemen. Isengrim en Bruun worden gevangen gezet, de vos wordt begenadigd en krijgt gelegenheid een bedevaartstocht naar Rome te ondernemen. Met Belijn de ram en Cuwaert de haas begeeft hij zich op weg naar zijn kasteel Maupertuus om afscheid te nemen van vrouw en kinderen. Binnen eet hij met zijn gezin de haas op en geeft de niets vermoedende Belijn de kop van Cuwaert in een tas mee; hij verzoekt Belijn de koning de ‘brief’ in de tas te overhandigen; Belijn zal er rijk voor beloond worden! De koning ziet in Belijn een samenzweerder met Reinaert en stelt hem ter beschikking van Bruun en Isengrim. Reinaert wijkt in die tussentijd uit naar een rijk met wild gezegende wildernis! In de spiegel van de dierenwereld geeft dit ongemeen knappe werk een geestige, vaak spottende, wezenlijk satirischeGa naar voetnoot1, niet zelden cynische uitbeelding van de mensenmaatschappij. IJdelheid, hebzucht, zelfingenomenheid en andere gebreken worden gehekeld in deze spiegel der feodaal-ingerichte mensenwereld; zij worden door Reinaert aan de kaak gesteld en bestraft. De wereldwijze, ‘überlegen’ schrijver gaf via zijn satire, op superieure wijze, zijn vaak vernietigend oordeel over de vormen van menselijk leven die hij weerspiegelde in de levens van zijn dieren. Vernietigend, maar ingehouden en beheerst, bij wijze van spreken indirect, namelijk door middel van satire. De auteur van de Reinaert heeft mogelijk een publiek voor ogen gehad (de Vlaamse adel uit de steden, de hogere geestelijkheid en eventueel het aristocratisch patriciaat uit de stedenGa naar voetnoot2), dat de hoofse roman, de ‘fabliaus’ en chan- | |
[pagina 160]
| |
sons de geste goed kende, een duidelijke voorstelling had van de daarin voorgestelde wereld. De dichter vangt, na zijn introductie die de ‘dorpren enten doren’ wegvaagt als toehoorders en critici, aan op de wijze van het hoofse epos, met koning Nobel en zijn hofdag; maar dan stelt hij in het beeld van deze hoofse wereld de tegenstelling tussen schijn en werkelijkheid vlijmscherp aan de kaakGa naar voetnoot1: één grote satire. Die satire hanteert van tijd tot tijd ironie, parodie en travestie als satirische stijlmiddelenGa naar voetnoot2, maar altijd om het totaal van de ‘verkeerde wereld’ door het totaal van de satire te belichten en te veroordelen. Soms doet hij het in de vorm van een spel, zoals een cynicus betaamt die de zaken niet meer al te ernstig neemt. Hij koos als tuchtiger der dommen, ijdelen en hebzuchtigen geen nobele, ernstige figuur, maar de vos, die zelf heel wat op zijn kerfstok heeft, zij het dat dit uit zijn aard voortvloeide. In één opzicht is hij duidelijk superieur: hij is intelligent. Door die intelligentie redt hij zich telkens weer uit alle moeilijkheden, en wreekt hij de onhebbelijkheden van anderen. Reinaert bedóelt niet te straffen: hij is daartoe ook niet de aangewezen persoon; hij bedoelt zich uit zijn moeilijkheden te redden. Hij redt zich door zijn vijanden in hun zwak te tasten; hij brengt, krachtens zijn spitse intuïtie, hen ertoe het onderste uit de kan te willen hebben met het gevolg, dat het lid hun op de neus valt: de straf volgt automatisch, en impliceert de redding van Reinaert. Dan lacht hij, en in zijn vertogen voor de koning hoont hij, uit de hoogte van zijn superioriteit, in striemende spot, kwasi-verontwaardigd zijn tegenstanders. Het beetje gelijk dat zij hebben, krijgen ze niet, - en die ‘ongelijk’ heeft en onrecht pleegt, triomfeert. Het intellect dat scherp is, maakt ‘recht’ wat krom is. Arendt heeft in zijn uitvoerige analyse van de bouwvormen van de epische wereld in de Reinaert vooral de tijd- en ruimtestructuren van de epische handeling en de structuur van het gebeuren onder de loep genomen. Daardoor drong hij dieper door in zin en strekking van het werk. Voor wat de ruimtestructuren betreftGa naar voetnoot3 blijkt de verrijking die Willem aanbracht (in vergelijking met de voor hem bestaande matière) vooral | |
[pagina 161]
| |
te bestaan in de uitbreiding en vinding van aan elkaar tegengestelde landschapsbeelden. De private wereld van het hol is al te vinden in Renart (Br. I); maar de wildernis en haar landschappen, alsook de metaforiek der wegen, die de geordende wereld met de chaotische in verbinding brengt, zijn in de Renartmaterie nauwelijks te vinden. Het zijn juist deze wisselingen in de ruimte der landschappen (hol, wildernis, paden, geordende wereld) die het gebeuren constitueren; men kan spreken van ruimtelijke verandering met morele achtergrond. Opvallend genoeg onderneemt de vos, in tegenstelling tot de andere dieren, nooit een negatieve wisseling in een ruimte, waardoor hij als ‘slecht’ gekenschetst zou moeten worden. Dat kan hij ook niet, omdat hij uit de aard van zijn wezen kromme paden begaat; zo is nu eenmaal zijn natuur, en daarnaar moet hij beoordeeld worden; hij blijft die natuur trouw achter de maskers die hij soms noodgedwongen opzet. Als Reinaert ‘verre huut allen weghen’ gaat, volgt dan ook geen straf; hij hoort daar namelijk van natureGa naar voetnoot1. En de wildernis die voor koning Nobel en de zijnen een noodlottig oord betekent, is voor Reinaert, die er krachtens zijn aard thuishoort, het land van belofte, van zijn eigen orde en zekerheid. - De andere dieren (figuren) echter demonstreren een tegenstelling tussen enerzijds wat zij zouden willen zijn en willen schijnen te zijn, anderzijds wat zij in werkelijkheid zijn; in werkelijkheid begeven zij zich buiten de grenzen van de wereld van Nobel waarbinnen zij leven, begeven zij zich in ruimtelijk afgelegen landschappen, ‘buten weghe’Ga naar voetnoot2. Telkens opnieuw begeven zij zich in een ruimte die de hunne niet is, om voordeel, gewin, macht, zij betreden dan (niet-)morele landschappen; zij behoren volgens hun natuur ‘innerlijk’ als het ware tot dit landschap; hun dubbelzinnige plaats tussen wat zij voorgeven te zijn en wat zij in werkelijkheid zijn, wordt dan in de ontmoeting met Reinaert die in hún wereld ook noodgedwongen kromme wegen moet gaan, ontmaskerd en gestraft. De wereld van Nobel wordt achter haar schone schijn ontmaskerd als, in werkelijkheid, een morele woestijn. Wat vanuit het perspectief van de wereld van Nobel een chaotische wildernis is, blijft voor de vos het | |
[pagina 162]
| |
ideale landschap: de wildernis, waar hij zijn natuur trouw kan zijn, een utopische wildernis waar zijn handelen legaal is en waar hij gelukkig kan leven. Is het de droom van de auteur dat ergens buiten de chaos van de z.g. ‘werkelijkheid’ een land moet zijn bij wijze van spreken overvloeiend van honing, een land 3156[regelnummer]
Van goeden ligghene ende van spisen.
Daer sijn woerhoenre ende pertrisen
Ende menegherande vogheline.
Wildi doen, vrauwe Hermelinen,
Dat ghi gaen wilt met mi daer,
Wi moghen daer wonen seven jaer,
Willen wi wandelen onder die scade
Ende hebben daer grote ghenade,
Eer wi worden daer bespiet;
Al seidic meer, in loghe niet.Ga naar voetnoot1
Daar kan Reinaert (de mens?) zichzelf zijn, zónder opgedrongen list, helemaal ‘natuur’-wezen, - in tegenstelling met de wereld van Nobel waar alleen hij erkend wordt die zijn natuur verloochent. Arendt merkt op, dat, als men de plaats- en riviernamen in de Reinaert even vergeet, er een tijdeloos typisch traditioneel episch hoofs landschap overblijft. Toch heeft Willem deze namen toegevoegd: hij maakte Vlaanderen tot centrum van de wereld, als om te zeggen dat ook in de vertrouwde omringende wereld de typische, chaotische wanorde heerst die de totale samenleving kenmerkt; in ‘Vlaanderen’ actualiseert Willem een tijdloze menselijke werkelijkheid. Maar zoals uit het voorgaande duidelijk werd, ‘betekent’ het toevallige landschap iets, het wijst op een hogere laag in de werkelijkheid, een moreleGa naar voetnoot2. -Dit uit de ruimtestructuur opdoemende satirische grondthema van de verkeerde wereld wordt nu in de uitbeelding van het gebeuren (en in de figuren) verwerkelijkt.
Voor wat de structuur van het gebeuren betreft, is er in de Reinaert duidelijk sprake van een vaste handelingsstructuur: telkens opnieuw wordt het fasenverloop van elke list waarmee Reinaert zich tegen de macht en de gevestigde orde verzet, op dezelfde manier opgebouwd; maar deze aparte listen tasten telkens de orde van de gehéle wereld van Nobel | |
[pagina 163]
| |
aan en vinden hun bekroning in de list waarmee hij de koning zelf niet zozeer als persoon, maar als drager van een ‘orde’ (de ordo van de mensenwereld in haar geheel) ‘überlistet’, d.w.z. de koning-zelf op ‘cromme paden’ voert, moreel ten onder doet gaan; met andere woorden: de aparte listen staan niet los naast elkaar, maar structureren de opbouw van het geheelGa naar voetnoot1. Het inzicht in de omkering van waarden die de Reinaert te verstaan geeft, geeft vastheid aan het satirische beginsel van Willem: hij weet wat hij hekelen wil: die omkering. En hij hekelt die niet door commentaar te leveren, maar door zijn ‘wegen’-metaforiek; in die metaforiek, in de aanschouwelijkheid van de gebeurtenissen en het handelingsverloop ligt, impliciet, de kritiek opgesloten. Op voortreffelijke wijze heeft de auteur gestalte verleend aan deze satirische grondgedachte: achtereenvolgens zien wij Reinaert optreden in zijn strijd met verschillende dieren, die ieder, met begrip van eigen aard en karakter, uitgebeeld zijnGa naar voetnoot2; zij behouden hun vorm en de eigenschappen van dier, maar suggereren toch volkomen duidelijk de mensenwereldGa naar voetnoot3. Het geheel is sprankelend van leven door de geestige, ironische kijk van de auteur op de samenleving. Het is - en dat is natuurlijk een wel zeer beslissend criterium - ook superieur als vertel- en taalkunst: Muller roemt de rijke lenige taal, de levendige krachtige stijlGa naar voetnoot4; - het werd geschreven met een zekere, feilloze (naar het einde toe afnemende) beheersing van de middeleeuwse verstechniek; het wordt gekenmerkt door een vloeiend ritme, een bijzonder zuiver rijm, zelfs door een speels en tegelijkertijd zeer bewust reflecterend zich verhouden ten opzichte van de taalGa naar voetnoot5. In de Reinaert bereikt onze letter- | |
[pagina 164]
| |
kunde, zo schaars gezegend met waarlijk geestige werken, een hoogtepuntGa naar voetnoot1.
Veel is geschreven, al dan niet in samenhang met de proloog, over de auteurskwestie; helde men aanvankelijk vrijwel algemeen over tot de overtuiging dat onze Reinaert moest worden toegeschreven aan twee auteurs (Willem en Aernout), - een standpunt dat nog werd ingenomen door J.W. Muller in zijn laatste uitgave met commentaar, - Van Mierlo concludeerde tot één auteur, Willem; deze, ons verder onbekende, Willem zou dan gewerkt hebben naar de Franse voorbeelden die hij in het eerste deel tamelijk nauwkeurig volgde om er in het tweede geheel van af te wijken en eigen wegen te gaanGa naar voetnoot2. | |
[pagina 165]
| |
W.A.F. Janssen daarentegen verdedigde tien jaar na Van Mierlo, in 1952, weer het dúbbel auteurschap van de ReinaertGa naar voetnoot1. Zijn opvatting is als volgt samen te vatten: de dichter Willem vervaardigde in navolging van Perrout een oudere redactie van het eerste deel van de Reinaert, mogelijk reeds in de twaalfde eeuw. Naderhand heeft een tweede, verder onbekende dichter deze eerste helft omgewerkt, en de tweede helft geschreven, alsook de proloog die aan het geheel voorafgaat. Niet onmogelijk is het eerste deel van deze proloog een omwerking door de tweede dichter van de oorspronkelijke proloog van Willem; althans de verzen drie tot en met tien zijn betrekkelijk gemakkelijk zodanig te reconstrueren dat zij als uit de pen van Willem voortkomend gelezen kunnen worden. Zoals zij er nu (in de tekst van Van Mierlo) staan, | |
[pagina 166]
| |
hebben zij betrekking op de eerste dichter Willem, doch zijn geschreven door de tweede, die hier over zijn voorganger spreekt in de hij-vorm. -De verzen elf tot veertig van de proloog zijn van de tweede dichter, die hier in de ik-vorm hoofdzakelijk over zichzelf spreekt. Ook indien men, ondanks alle krachtige tegenargumenten, Willem als enige auteur van de Reinaert zou aanvaarden (en dus niet aan een dubbel-auteurschap gelooft) acht Janssen houdbaar de stelling dat de eerste tien verzen van de proloog in de bestaande vorm zeker niet door Willem zijn gedichtGa naar voetnoot1. G.-H. Arendt, a.w., 20, meent dat er nog geen bewijs geleverd is voor ‘eine Doppelverfasserschaft’; veeleer is hij van oordeel, dat de Reinaert door één auteur geschreven is (met inbegrip van de fabel over de kikvors, met uitsluiting van het ‘bedorven’ slot). Hij beschouwt deze opvatting intussen als een ‘Nebenergebnis’ van zijn onderzoek naar de satirische structuur van het werk.
Wanneer het verhaal precies geschreven werd, staat niet met volstrekte zekerheid vast; Van MierloGa naar voetnoot2 stelt het einde twaalfde eeuw (ca. 1180), wat ook Muller aanneemt, al meent deze, dat het in zijn huidige vorm | |
[pagina 167]
| |
eerst uit het midden der dertiende eeuw stamt. G.-H. Arendt daarentegen acht de Reinaert geschreven in de eerste decennia van de dertiende eeuw; hij doet dit vooral op taalsociologische grondenGa naar voetnoot1. M. Gysseling komt tot zeer concrete conclusies met betrekking tot tijd en plaats van ontstaan, en wel op grond van taal en schrift van de handschriften. (Ik geef hier zijn opvattingen, ook waar die afwijken van een Reinaert-kenner als Hellinga). Van de Reinaert zijn vier handschriften bekend: twee fragmentarische uit de dertiende eeuw (G en E) en twee volledige uit de veertiende (F en A). Fragment G (bewaard op de gemeentebibliotheek te Rotterdam) is het oudste, maar ook het meest verminkt en het geringst in omvang: het schrift dateert uit 1270-80 en de taal en spelling van de copiïst ervan wijzen op Gelderland of verder noordoostwaarts. Fragment E (bewaard op de Hessische Landesbibliothek te Darmstadt), een dubbel blad, dateert uit het laatste kwart van de dertiende eeuw. De copiïst kwam uit Nederlands-Limburg. Het volledige handschrift F werd gevonden op het slot Dyck bij Neuss, en berust nu op het slot Alfter bij Bonn. De taal van de copiïst is Zuidhollands; de copiïst blijkt ook niet al te best bekend te zijn met het geografische kader waarin het verhaal zich afspeelt. Handschrift A is het jongste, het Comburgse, uit het derde kwart van de veertiende eeuw, berustend in de Württembergische Landesbibliothek te Stuttgart. De taal en de spelling verwijzen naar Oost-Vlaanderen, speciaal Gent. Bestudering van de vier teksten leidde M. GysselingGa naar voetnoot2 tot de conclusie, dat de dertiende-eeuwse fragmenten E en G duidelijk een betere en oorspronkelijker tekst bieden dan de veertiende eeuwse afschriften A en F. ‘Ook de enclitische, synthetische woordvormen in E en G doen zoveel archaïscher aan dan de uitgerokken, enclytische vormen die F en vooral A kenmerken’Ga naar voetnoot3. Indien men de limburgismen, respectievelijk saxonismen in de der- | |
[pagina 168]
| |
tiende-eeuwse handschriften (E en G dus) uitschakelt, vertonen deze fragmenten een archaïsche en onderling overeenstemmende spelling. Deze spelling en de taal van de fragmenten lijken dan weer zozeer op die van de Gentse keurenvertaling van ongeveer 1237, terwijl zij zozeer verschillen van andere teksten, dat M. Gysseling praktisch tot identiteit van de auteur of tenminste tot identiteit van het scriptorium besluitGa naar voetnoot1. Daaruit zou volgen, ‘dat de Reinaert geschreven werd door de stadsklerk of een der stadsklerken van Gent, hoogstwaarschijnlijk omstreeks 1230-40’Ga naar voetnoot2. Behorend tot de intellectuele elite van Vlaanderen krachtens zijn ambt bij gerecht en administratie, kwam hij in contact met heren van allerlei stand, kon hij een gescherpt inzicht verkregen hebben in de gebreken van mensen en samenleving, en was hij op de hoogte van rechtprocedures. - Uit het feit dat zijn spelling die van een aantal monniken uit de Sint-Baafsabdij van ca. 1210 tot 1233 benadert, concludeert Gysseling dat hij daar waarschijnlijk zijn opleiding ontving. - Opvallend bij dit alles is volgens Gysseling de grondige kennis die de auteur van de streek van Hulst bezitGa naar voetnoot3Ga naar voetnoot4. Tot zover de weergave van de uiteenzetting van Gysseling, - waarbij de vraag gesteld kan worden of, indien de bedoelde fragmenten inderdaad geschreven zouden zijn in Gent rond 1230-40, deze fragmenten niet op hun beurt overgeschreven kunnen zijn van een (veel) ouder handschrift. Is, althans vooralsnog, niet met zekerheid vast te stellen wanneer (hoe vroeg!) de Reinaert geschreven werd, het werk moet ca. 1270 in elk geval voltooid en bekend zijn geweest. Er bestaat namelijk een be- | |
[pagina 169]
| |
werking in Latijnse versregels, Reynardus Vulpes van Balduinus Iuvenis; zijn laatste uitgever acht het gedicht voltooid na juli 1272 en voor oktober 1279Ga naar voetnoot1. Van betekenis zijn ook de volgende woorden in de aanhef: ‘Fabula Reynardi, sicut reor agnita multis teutonice scripta, metrificata sonet’, d.w.z. ‘De geschiedenis van Reinaert, velen, naar ik meen, in de Vlaamse tekst bekend, klinkt nu in latijnse verzen’. Als Balduinus zich dus aan zijn bewerking zet, is, zegt hij, de Vlaamse tekst velen bekend (naar ik meen). De Vlaamse Reinaert is dus stellig niet vlak voor de jaren zeventig geschreven. | |
EsopetDe oudste diergedichten die men kent, staan op naam van de Phrygische of Lydische, geheel legendarische Aesopus; diens korte proza-verhaaltjes werden via het Grieks van de Syriër Babrios (vierde eeuw) in de Romeinse keizertijd overgebracht in Latijnse verzen door Avianus, wiens werk in de middeleeuwen grote bekendheid genoot. Behalve door Avianus werden Aesopische fabelsGa naar voetnoot2 in metrische vorm bewerkt door Phaedrus (eerste eeuw na Christus), maar de bundel van deze Romein had in de middeleeuwen niet de bekendheid van die van Avianus; omwerkingen ervan werden echter zeer vermaard; een of meer daarvan zijn de bron van onze middeleeuwse EsopetGa naar voetnoot3: 67 fabels met een proloog, waarin de dichter verklaart dat hij ‘wille in die ere ons Heren bi beesten ende bi vogelen leren ... die nature van den lieden’. Op die natuur had de auteur overigens een tamelijk sceptische visie. Van Maerlant schreef een fabelverzameling Esopet toe aan ons verder onbekende auteurs met de namen Calfstaf en Noydekijn. Is het | |
[pagina 170]
| |
ónze Esopet? Mogelijk, nu wel waarschijnlijk is, dat onze Esopet twee auteurs verraadtGa naar voetnoot1. De auteurs hebben, zoals Stuiveling in zijn uitgaaf aantoont, meestal trouw maar allerminst slaafs vertaald, en zich niet zelden grote vrijheden veroorloofd. Zij hebben met bekwame pen de middelen der kunst aangewend om echt kleine dichtwerkjes van hun fabels te maken. In sommige fabels van de ons overgeleverde Esopet dragen dieren eigennamen, een eigenschap die deze fabels met het dierenverhaal verbindt. De voor de hand liggende veronderstelling, dat het uitvoeriger dierenverhaal zich ontwikkeld zou hebben uit deze of soortgelijke fabels, is intussen niet juist. De Esopet is geschreven in de dertiende eeuw, in Vlaanderen. De schrijver(s) ervan heeft (hebben), meent men, de Reinaert gekend, althans een Reinaert, zoals, omgekeerd, de Esopet weer bekend was aan de auteur van Reinaert II. |
|