Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 1
(1978)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Vóórhoofse epiekMinstens twee grote ideeën beheersen de eerste periode van onze middeleeuwse letterkunde: de katholieke en de ridderlijke; daarvan vertoont de ridderlijke op haar beurt een dubbel aspect. Wanneer het beeld van onze literatuur herkenbaar wordt, staan de twee polen van dit dubbel aspect reeds duidelijk tegen elkander afgetekend. Een deel van de geschriften die op het ridderwezen betrekking hebben, staat nog geheel in het teken der oorspronkelijke strijdbaarheid, een ander deel is gekenmerkt door zijn ‘hoofs’ karakter. De oorsprong van deze grondhoudingen is zeer verschillend; hij is dit ook in de cultuur waarin de ridderwereld het meest opvallend poëtisch gestalte kreeg, nl. de Franse. Beschouwen wij allereerst de Germaans-strijdbare, zoals deze in het chanson de geste tot uiting kwam. Het Franse chanson de geste is de vrucht van een eeuwenlange ontwikkeling. Gedurende een aantal jaren heeft men ter verklaring van het ontstaan dezer Oudfranse epiek de theorie van Joseph Bédier gevolgd, die, in een briljant voorgedragen betoogGa naar voetnoot1, de stelling verkondigde, dat het chanson de geste geenszins in een machtige synthese samenvatte wat de eeuwen door werd gezongen en voortverteld onder het volk, maar dat het een schepping was op één bepaald moment, eeuwen nà de bezongen feiten; en wel schepping door een zich van zijn taak scherp bewust dichter, die uit Latijnse kronieken en lokale herinneringen, verbonden aan topografische bijzonderheden, graven, relikwieën e.d., de stof ontving voor zijn dichtwerk. Monniken vertaalden wat de kronieken vermeldden over hun klooster of over gebeurtenissen die daar hadden plaatsgevonden, zij verbonden de verhalen over wonderen die zich hadden afgespeeld met relikwieën e.d., met heiligen die werden vereerd, met helden die waren langsgetrokken, en stelden deze stof ter hand aan in hun dienst staande dichters. Op verzoek van, in elk geval in samenwerking met de monniken, zouden deze jongleurs dan hun werk hebben samengesteld, om op die wijze de toeloop naar de kloosters en bedevaartsoorden te vergroten. Het chanson de geste immers is ontstaan, aldus Bédier - en dit acht hij een van de krachtigste argumen- | |
[pagina 83]
| |
ten ten gunste van zijn betoog - langs de grote bedevaartswegen bij kloosters, bedevaartsoorden of soortgelijke plaatsen. De theorie van Bédier is niet langer houdbaar: zij is een al te krasse reactie op de romantische theorie, die het chanson de geste (en ook het grote epos, als Ilias en Nibelungen) een schepping van de ganse volksgemeenschap achtte, - theorie die overigens door de mannen der wetenschap nooit in de strikte zin gehouden is. Te onzent hebben vooral de uiteenzettingen van Van MierloGa naar voetnoot1, die ten dele samenvatte wat ook anderen reeds te berde brachten, Bédiers theorieën voor een groot deel van hun kracht beroofd, en een eigen opvatting met betrekking tot de oorsprong van het chanson de geste daartegenover gesteld. Daarna weer zijn Menéndez Pidal en P. de Gentil verder gegaan, waarbij de laatste individualisme en traditionalisme verzoende. Uitgangspunt bij de behandeling van dit onderwerp blijft de opvallende gelijkheid van een groot aantal thema's en motieven in de Germaanse èn in de Franse poëzie. Dit op zichzelf getuigt reeds voor gemeenschappelijke oorsprong. Men kan niet anders dan concluderen dat Germaanse stoffen (onderwerpen) in tweeërlei richting tot literaire activiteit geleid hebben, waarvan de ene als rijpe vrucht het Franse chanson de geste heeft voortgebracht, met herinneringen vooral aan de figuur van Karel de Grote en diens tijd, - de andere het Duitse heldenepos, waarin oudere herinneringen, met name aan de tijden van de Merovingen en de volksverhuizingen, zijn verwerkt. Het Franse chanson de geste berust dus op Germaans erfgoed op Franse bodem, een weinig verwonderlijke situatie als men bedenkt dat het huidige Noord-Frankrijk in de tijd vóór en tijdens het ontstaan van het chanson de geste bewoond werd door geromaniseerde Franken. Deze Franken bewaarden - zoals blijkt uit tal van gegevens uit de eeuwen die voorafgaan aan de twaalfde - de herinnering aan hun Germaanse voorvaderen in lof- en heldenliederen, de antiquissima carmina. In de tiende en elfde eeuw stelden de nazaten van de oude Germaanse dichters (de soldats-trouvères en de gestudeerden, de ‘klerken’) uit deze liederen de eerste grotere epische gedichten samen. Aanvankelijk gedichten van betrekkelijk kleine omvang; geleidelijk | |
[pagina 84]
| |
echter groeide dit dichtwerk, mede naar het voorbeeld van bijbelse en hagiografische epiek (als Heliand en die van Otfrid) en van de bewonderde Latijnse dichtkunst, in omvang en belangrijkheid. Deze dichtwerken nu hebben stellig een rol gespeeld bij het ontstaan van het chanson de geste. Zij stonden in de langdurige literaire traditie van episch-lyrische gedichten die uiteindelijk de dichters van het chanson de geste hun stofbezorgde. Want onmiskenbaar hebben deze dichters - en dat heeft Bédier gezien - een geheel eigen functie vervuld. Staande in en gebruikmakende van een eeuwenoude traditie hebben zij op zeker moment krachtens hun scheppende verbeelding een nieuw autonoom kunstwerk geschapen. Zij hebben een of meer oude liederen tot epos omgewerkt. Zij hebben dit gedaan niet alleen door te verlengen ofte verbinden, maar door de oude stof door de kracht van hun scheppende fantasie op en om te bouwen tot iets geheel nieuws, dat duidelijk het eigen Franse genie verraadt. De nationale traditie van de episch-lyrische poëzie voortzettend en tal van oude elementen verwerkend, bracht het chanson de geste ‘een gans nieuwe, vaak grootse en machtige synthese van het vrij scheppende dichterlijke genie’ (Van Mierlo). Toen eenmaal het genre bestónd, lag het voor de hand dat dichters ook uit andere bronnen gingen putten: uit legenden, vertellingen en overleveringen, ook uit hun eigen fantasie. Verband van sommige chansons met heiligdommen - één van de kernpunten van Bédiers betoog - behoeft niet ontkend te worden. Monniken en klerken kunnen zeer wel reeds vroeg liederen hebben gekend, waarin helden figureerden die zij met hun kerken langs de bedevaartswegen konden verbinden. Maar dit betekent niet dat de heiligdommen ‘berceaux’ waren van het chanson de geste; zij zijn ‘asiles’. Een nadere steun voor zijn opvattingen vond Van Mierlo in het betoog van prof. M. Delbouille Sur la genèse de la Chanson de Roland (1954)Ga naar voetnoot1Ga naar voetnoot2. Sindsdien heeft een nieuwe vondst de gemoederen weer in beroe- | |
[pagina 85]
| |
ring gebracht. In 1953 werd te Madrid in een tiende-eeuws handschrift een notitie ontdekt die tussen 1065 en 1075 moet zijn toegevoegd. In deze zg. Nota Emilianense worden Karels paladijnen met geromaniseerde namen aangeduid (Rodlane = Roland; Bertlane = Bertrand; Oggero = Ogier; Olibero = Olivier). Er wordt verteld hoe Rodlane wordt gedood a gentibus Sarrazenorum (niet door de Basken!). Deze gegevens kunnen niet uit de officiële historie afkomstig zijn. De Nota maakt waarschijnlijk dat er, tenminste een halve eeuw voor de compositie van het Chanson de Roland in de ons bekende vorm, in Spanje ‘une large activité légendaire’Ga naar voetnoot1 moet hebben bestaan; de vraag blijft echter of dit toen al tot de schepping van epische gedichten had geleid. Hoe dit alles zij, er lopen duidelijke verbindingslijnen van de oude Germaanse heldendichten, waarvan het bestaan door ondubbelzinnige getuigen is gestaafd, náár de Franse, in wezen Frankische, chansons de geste. Dáárom ook verhalen deze dichters over Merovingers en Karolingers, dáárom ook bevatten hun werken tal van herinneringen aan Germaanse stoffen en motieven, daarom is de grondgedachte veelal niet anders dan de vroeg-middeleeuwse van trouw en bloedwraak, daarom ook verhalen zij van strijd en wrokGa naar voetnoot2. Daarnaast heeft de tijd waarin zij werden neergeschreven via de verbeelding van de kunstenaar zijn invloed doen gelden: de kennis van klassieken, van hagiografische en bijbelse voorbeelden, de invloed van het christendom zijn onmiskenbaar; veelal ook vindt men in deze gedichten de weerslag van de stemmingen en verwachtingen die de tijd waarin zij neergeschreven werden, bezielden. Wat aan oude epische herinneringen voortleefde in de geest der lateren als een beeld van de bewonderde grootse voortijd, werd gekleurd naar de idealen van de tijd waarin men zélf leefde; zoals de Heliand de historisch-bijbelse stof, voor wat betreft sfeer en zelfs mentaliteit der figuren, omvormde naar het Germaanse heldenideaal, zo | |
[pagina 86]
| |
kon het chanson de geste de onderwerpen en hun opvattingen reformeren naar het nieuwe ideaal van ridderlijkheid dat in de tijd der Capetingers leefde, opdat dit een lichtend voorbeeld zou zijn voor de ridderstrijder van de twaalfde eeuw. De chansons de geste zijn geen scheppingen van de romantische volksziel, maar van de doelbewuste, artistiek geschoolde eenling. Zijn stof en opvatting putte hij echter uit de lange traditie van dichtkunst waarvan in het vorige hoofdstuk melding gemaakt werd voor wat betreft de Nederlanden, maar die in geheel West-Europa identiek verliep. En in deze traditie gaat, in het oorsprònkelijk Germááns Noord-Frankrijk, ongetwijfeld een rijke schat Germaanse, d.w.z. Merovingische en Frankische, mondelinge en schriftelijke overlevering schuilGa naar voetnoot1. De voorhoofse epiek draagt, globaal gesproken, naar geest en vorm een geheel eigen karakter, dat sterk afwijkt van de hoofse. Het voorhoofse epos beweegt zich in een streng van de rest van de wereld afgezonderde maatschappelijke vorm. Voor de daarin levenden gelden duidelijke normen (eer, trouw, bloedverwantschap, strijdbaarheid, de christelijke opvattingen - de laatste soms vrij ongenuanceerd). Daaraan beantwoordt, om het Chanson de Roland als voorbeeld te nemen, de strakke, martiale vorm waarin geschreven werdGa naar voetnoot2: de parataxis overheerst; zelden, en dan nog moeizaam, treedt een rationeel, naar causale, modale of tijdaanduidende verbanden gelede zinsbouw op. Men hervat in opeenvolgende passages de structuur van vorige, - een techniek die overigens uit de middellatijnse poëzie stamt (die weer op haar beurt steunde op de antieke retorica). Dit geeft de hedendaagse lezer de indruk dat het verhaal hortend en stotend voorwaarts gaat, maar men herkenne er veeleer de typische epische vorm van het retarderen in, - retarderen niet door inlassing en episoden, maar door vooruiten teruggaan binnen de hoofdhandeling-zelf. Het geheel berust op de epiek van de vóórdrachtskunstenaar, die zijn toehoorders telkens gemakkelijk overzienbare, kleinere gehelen ter auditieve kennisne- | |
[pagina 87]
| |
ming voorhoudt. Schijnen op het eerste gezicht de delen dus soms los en onafhankelijk naast elkaar te staan, in werkelijkheid accentueert hun parallellie de samenhang ervan, die de toehoorder het verstaan vergemakkelijkt. Het ritme van deze gedichten is zelden of nooit vloeiend, mede als gevolg van de parataktische bouw van doorgaans korte zinnen, en van de met elke strofe als het ware opnieuw aanvangende ritmische beweging. Kan dus van vloeiende redekunst en periodiseringstechniek geen sprake zijn, toch is deze stijl - aldus Auerbach - van een bewonderenswaardige geslotenheid: gedachten, gevoelens en hartstochten van de personen worden erdoor geopenbaard, zoals die binnen het kader van de vastgelegde maatschappelijke en religieuze ordeningen zich manifesteren. Deze stijl suggereert juist in zijn hardheid, droogheid, staccato-achtige verteltrant de beperkte, engbegrensde levens-, gedachtenen gevoelssfeer van de voorhoofse krijgsman, die een geheel eigen nuchter pathos kent (maar niet: het stromende, bewogene van andere cultuurperioden). Deze stijl openbaart het leven der krijgers in een strakgevoegde samenleving; het openbaart hun leven in suggestieve gebaren en handelingsbewegingen, zoals men die ook ziet op middeleeuwse muurschilderingen, waar de taferelen naast elkaar optreden. | |
AiolEen der oudste dichtwerken in dit genre is de ‘geschiedenis’ van Aiol en Mirabel, zoals die in een uitvoerige Franse ridderroman Aiol et Mirabel was verhaald; het handelt over de avontuurlijke belevenissen van Aiol, de zoon van graaf Elie, die getrouwd is met Avisse, de zuster van koning Lodewijk de Vrome. Deze avonturen hebben ten doel zijn verongelijkte vader te wreken. Dit gebeurt. Men heeft aanvankelijk gemeend het werk aan twee auteurs te moeten toeschrijvenGa naar voetnoot1, maar het schijnt thans wel vast te staan, dat Aiol et Mirabel door één auteur voor 1173 werd geschreven. Dit werk werd tweemaal vertaald, eenmaal in het Limburgs, in de taal uit de streken van VenloGa naar voetnoot2, en | |
[pagina 88]
| |
eens in het Vlaams. De teruggevonden fragmenten van deze Limburgse Aiol dateren wel uit de allereerste jaren van de dertiende eeuw; vermits dit geen origineel is, moet de oorspronkelijke bewerking nog (iets) ouder zijn, einde twaalfde eeuw, stelt menGa naar voetnoot1. De versvorm van deze Aiol is nogal onregelmatig: het beoogde strakke, korte vers houdt de auteur niet in de hand; soms verloopt het in prozaächtige regels. Zijn grootste kracht ligt in het vermogen tot plastische beelding. - De Vlaamse Aiolbewerking is wel uit het begin van de dertiende eeuwGa naar voetnoot2. | |
FlooventDe auteurs van de tot ons gekomen Nederlandse voorhoofse verhalenGa naar voetnoot3 stellen zich doorgaans op het standpunt, dat zij Karolingen behandelen of figuren uit de Karolingische tijd. Een uitzondering maakt de FlooventGa naar voetnoot4; dit werk bevat niet alleen Merovingische herínneringen, (vermengd overigens met Frankische; dat is ook met andere verhalen wel het geval), de auteur ervan komt er ook rond voor uit, dat hij over een Merovingisch vorst spreekt; de hoofdpersoon Floovent wordt de lezer namelijk voorgesteld als de oudste zoon van Clovis, die in oorlog is met de Saracenen. Teruggeroepen naar Frankrijk, verslaat hij de heidenen die Laon belegeren; later wordt hij koning van Frankrijk. De tekst is sterk gehavend tot ons gekomen, en kan nog dateren uit de twaalfde eeuw. | |
RoelantsliedEen der meest vermaarde dichtwerken in dit genre is het RoelantsliedGa naar voetnoot5, dat ook naar onze opvattingen niet langer ten onrechte de naam lied draagt, sinds men heeft kunnen vaststellen, dat althans een deel | |
[pagina 89]
| |
ervan bestaat uit vierregelige strofen, terwijl de tekst door een krachtig ritme gedragen wordt, als men hem zuivert van de ingelaste of misvormde regelsGa naar voetnoot1. De tot ons gekomen fragmenten hebben uitsluitend betrekking op het middelste deel van het Chanson de Roland, een der verhevenste chansons de geste, waarnaar het - ook nog in de twaalfde eeuw - bewerkt is. Zij handelen over Roeland die met de achterhoede van het leger van Karel de Grote strijdt tegen een overmacht van Saracenen, en over de ondergang van die achterhoede. Men heeft doorgaans niet veel waardering voor de Nederlandse bewerking, waarin men nog slechts een flauwe weerglans bespeurde van de machtige, imposante heroïek en suggestieve beeldingskracht van het Chanson de Roland, het tragische heldendicht. De voorkeur voor godsdienstige beschouwingen zou wijzen op een meer religieus dan krijgshaftig voelend auteur, die in een vrij matte en kleurloze stijl vertelde. Men heeft echter ook, en met evenveel recht, kunnen wijzen op de soberheid waarmee hij zijn stof bewerkte, een soberheid die aan het geheel een eigen karakter geeft; de grootse roekeloze hooghartigheid, gepaard aan zekere mildheid en warmte, vond de bewerker in zijn voorbeeld, maar hij wist ze, in de stugge trant van zijn verhaal, stevig te behoudenGa naar voetnoot2.
Het Chanson de Roland behoorde tot wat men in de Franse literatuur noemt de ‘épopée royale’: de gedichten om Karel de Grote. Meer werd daaruit bij ons niet bewerkt, meer is althans niet tot ons gekomen. De ‘épopée féodale’ valt uiteen in twee cycli: de eerste met betrekking tot de getrouwe vazallen, de tweede met betrekking tot de opstandige vazallenGa naar voetnoot3. In onze letterkunde heeft men, blijkens de overgeleverde teksten, de grootste aandacht geschonken aan ridderdichten met betrekking tot de opstandige vazallen. Opvallend daarbij is, dat het in nogal wat ridderdichten wemelt van opstandige vazallen tegen een niet altijd gróte Karel ‘de Grote’. Men heeft ter verklaring van deze opvatting gesteld, dat de epische overlevering ging ontstaan en in de literaire genres vas- | |
[pagina 90]
| |
ter vorm aannam juist onder de minder krachtige en vaak weinig gezaghebbende opvolgers van Karel de Grote; en zoals men eerder aan Karel de Grote toeschreef wat grote voorgangers tot stand brachten, zo vond ook naderhand een soortgelijke overdracht plaats, althans voor wat de functie betreft, toen deze zwakkere opvolgers waren opgetreden; met andere woorden: de mindere achting voor het koninklijk gezag en de groeiende zelfstandigheidszin van de machtige leenmannen uit de tijd na Charlemagne zouden zijn teruggeprojecteerd in het verleden op de functie, respectievelijk op de gestalte van de keizer die zodoende een vaak weinig zelfstandige en keizerlijke rol vervult: hij is een soms zwakke vorst in tegenstelling met zijn vazallen, die in hun conflict met de keizer juist dikwijls als de strijders voor een gerechte zaak sympathiek worden voorgesteld. In verband met deze eigenaardige rol van Karel de Grote verdient aandacht wat Victor Erlich over een van de meest omstreden problemen in de Russische literatuur te berde brengt, namelijk de rol van prins Vladimir, de koning van de Russische overlevering. Hoewel Vladimir als een groot vorst beschouwd werd, wordt hij soms toch in de schaduw gesteld door een van zijn edellieden; hij wordt zelfs tot een soms onbeduidende figuur gereduceerd. Aanvankelijk werd deze reductie toegeschreven aan een anti-autoritaire opvatting, zoals bij ons dus aan een projectie van de zwakkere vorsten op Karel de Grote. De studie van A. Skaftymov geeft echter een geheel andere, binnen het kader van het letterkundig werk gelegen, oplossing. Zij komt hierop neer dat op grond van de wet van het artistiek perspectief alle aandacht moet vallen op de hoofdfiguur van het verhaal (de held), waartegenover alle anderen, eventueel ook de vorst, als het ware naar de achtergrond moeten tredenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 91]
| |
Renout van MontalbaenHet meest populaire gedicht uit deze groep, een van de oudste ook wel, uit twaalfde of dertiende eeuw, is Renout van MontalbaenGa naar voetnoot1, het verhaal van de vier zoons van Haymijn en vrouwe Aije, Karels zuster. Beledigd door Karels zoon, doodt Reinout deze, zodat de vier heemskinderen moeten vluchten. Zij doen dit op het ros Beyart, en vinden bescherming aan het hof van Yewe van Dordoene, met wiens dochter Clarisse Reinout trouwt. Jarenlang wordt de strijd van beide kanten voortgezet, waarbij niet alleen Beyart, maar ook Reinouts oom, de tovenaar Maleghijs, een belangrijke rol speelt. Verloochend door hun eigen vader en verraden door Reinoutsschoonvader, zwerven de heemskinderen de wereld door. Tenslotte verzoent Reinout zich met de koning, zij het ten koste van het trouwe ros, dat met molenstenen aan poten en nek in de Oise verdronken wordt. Na een tijd als heremiet geleefd en na de Saracenen in Palestina bestreden te hebben, keert Reinout terug om als eenvoudig werkman de Sint-Pieter van Keulen te helpen bouwen. Zijn medearbeiders vermoorden hem uit jaloezie, maar rond en met zijn lijk geschieden allerlei wonderen, zodat Reinout als heilige vereerd wordt. De Renout is een voortreffelijk specimen van de Frankische epiek met zijn voorkeur voor het forse, strijdbare, woeste, hartstochtelijke, en de wederzijdse wrok van vorst en vazal. In zijn ontembare kracht staat vooral Reinout tegenover de koning, onverzoenlijk en onoverwinnelijk, al moet hij soms uit een moeilijke situatie gered worden met behulp van Maleghijs' toverkunst, wiens wonderlijke parktijken een aardige, soms licht-komische afwisseling teweegbrengen in dit verhaal van strijd en wreedheid. Als daar niet enkele malen vrouw Aije geweest was met haar geduld en edelmoedigheid, haar moederlijke | |
[pagina 92]
| |
liefde, zou alles wel zeer uitsluitend het accent gehad hebben van verbeten strijd tegen de koning. Van de Renout zijn ruim 2000 versregels bewaard, maar met behulp van het beroemd geworden volksboek en een Duitse overzetting van omstreeks 1474 kan men het oorspronkelijke verhaal wel reconstrueren. Wat werd overgeleverd, spreekt van een auteur die in enkele trekken strak en plastisch een beeld, een situatie weet te tekenen. Stilistisch valt óp het markante, krachtige ritme waarin de tekst werd neergeschreven; men ontmoet weliswaar (en in verband met het juist opgemerkte moet men zeggen: merkwaardig genoeg) nogal wat slappe regels die vullingen lijken, maar de wezenlijke versstructuur is opvallend strak, energiek. Dit hangt ongetwijfeld ook samen met het feit, dat de auteur een grote soberheid betrachtte ten aanzien van de lengte van de versregel als eenheid: die blijft kort, zonder woordenpraal, bijna lapidair; de schrijver plaatst tussen de beklemtoonde lettergrepen weinig onbeklemtoonde, niet meer dan strikt nodig is. Op sommige plaatsen is het ritme zelfs zo toegespitst, dat de voordracht herinnert aan die van het liedGa naar voetnoot1. Het werk is uit het Frans vertaald. De Franse tekst laat blijken, dat de Franse auteur niet alleen geput heeft uit een tegen het einde van de elfde eeuw voltooide Passio Agilolfi (abdij Stavelot-Malmedy), maar ook herinneringen schijnt te verwerken aan de opstand van Lotharingse groten uit het oeverland van de Maas, de Ardennen, tegen Karel Martel. Daaraan zijn toegevoegd meer zuidelijke overleveringen waardoor Reinout in Zuid-Frankrijk terecht kwam, en het slot, dat verband wilde leggen met lokale heiligen. Maar dit alles is tot een voortreffelijk samenhangend geheel gecomponeerd, waarvan een overgroot deel van de stof, talrijke motieven, zeden en namen, en vooral de grondgedachte door en door Germaans zijnGa naar voetnoot2. | |
[pagina 93]
| |
Roman der LorreinenMogelijk Brabants, maar van iets later tijd, namelijk dertiende eeuw, is het grote episch gedicht, de Roman der LorreinenGa naar voetnoot1, dat wel, met de Renout, maar sterker nog dan deze, de oude vroeg-middeleeuwse gedachte van bloedwraak en geslachten-omspannende, nooit eindigende vete tot uitdrukking brengt. Het verdient daarom nadere beschouwing, temeer daar de Roman der Lorreinen waarschijnlijk (ten dele?Ga naar voetnoot2) een oorspronkelijk Nederlands gedicht is. (Tot ons kwamen vijftien fragmenten, samen ongeveer 10.000 versregels). Het verhaal handelt over de vete tussen de Lorreinen of Lotharingers, de heren van Lotharingen en de Ardennen aan de ene zijde, en anderzijds de Fromondijnen, die voornamelijk in Vlaanderen en Bordeaux thuishoren. De strijd is reeds begonnen in de tijden van Karel Martel, loopt over die van Karel de Grote voort tot in de tijd van Frederik Barbarossa: van vader op zoon, van verwant op verwant. Ter typering van het verhaal volge een kort overzicht van een gedeelte, dat handelt over de strijd ten tijde van Karel de Grote. Het begint met een veldslag tussen Karel met de zijnen (waartoe ook de Lorreinen Ritsart en Girbert behoren) en de heidense koning Agulant, die, om zich te wreken op de verraderlijke christenridder Gelloen, Spanje binnengevallen is, huizen en kerken verwoest, kruisen en kelken rooft, heel het land ruïneert. In hun nood roepen de Spanjaarden Karel te hulp, die dan met een leger komt opdagen. De grootse strijd die nu volgt, wordt in kleuren en geuren beschreven. Op het beslissende moment treedt Gelloen weer ten tonele, die, nota bene, zijn diensten aanbiedt zowel aan koning Agulant als aan Karel: hij wil bezien, welke aanbieding het grootste profijt afwerpt. Dat hij bereid is eventueel met Agulant tegen Karel te strijden vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat zich aan Karels zijde bevinden Gelloens tegenstanders, Ritsart, Gardijn en diens zoon Girbert, drie Lorreinen. Agulant verwerpt Gelloens aanbod met ver- | |
[pagina 94]
| |
ontwaardiging, maar, begrijpende dat Gelloen thans Karel ter zijde zal staan waardoor diens leger overmachtig wordt, besluit hij terug te trekken om te zijner tijd weer te keren ter vernietiging van heel Frankrijk. Gelloen dient zich bij de keizer aan als diens redder; hij wordt door Karel in genade aangenomen niet alleen, maar ontvangt ook tot vrouw Karels zuster, die de vorige dag door het sneuvelen van haar man weduwe is geworden. De keizer spreekt: ‘Comt hier vort, her grave Gelloen,
Ende trout dier suster mijn:
Si moet emmer u wijf sijn.’
Gelloen seide: ‘God weet
Dies benic, here, harde gereet.’
Die vrouwe trouwde Gelloene daer
Ende wan ane hare, dats waer,
Robeerte den stouten man... (vs. 1738-45)
Met de Lorreinen komt Gelloen minder gemakkelijk klaar; hij komt er zelfs helemaal niet mee klaar, en dit nog wel ondanks de omstandigheid dat Gelloen handig gebruik weet te maken van een minder gelukkige geste van een der Lorreinen, van het liefdesavontuur van Ritsarts vader, koning Yoen. Yoen koestert nl. een hoofse liefde voor koningin Helene, die door haar man, koning Otto, gevangen gehouden wordt. Yoen bevrijdt Helene, en trekt met haar naar Caucasië: Dit wan Otte ane sijn bedwanc
Dathi der vrouwen maecte te lanc.
Te menegen tijt so es geseit
Dat es verloren aerbeit
Datmen vrouwen te nouwe wacht, (vs. 2075-6 en 2057-9)
bespiegelt de dichter laconiek èn praktisch. In Caucasië maakt Yoen zich als stedebouwer en grondontginner hoogst verdienstelijk, maar zijn algehele eclips brengt zijn verwanten in grote ongelegenheid, al was het alleen maar dat zij nu zijn steun missen bij het beslechten van de vete. Als een plechtige zitting voor het hof van Karel te Parijs - met het merkwaardig wankelmoedig, onzeker gedrag van de keizer - geen beslissing brengt, zal het conflict met de wapenen uitgevochten worden. In een heroïsche strijd, waarbij Ritsart zelfs Gelloen bedreigt die wegschuilt achter Karels troon, houden de Lorreinen de overhand: zegevierend komt Ritsart, de grote drager van de Lorreinen-gedachte, alle gevaren te boven: ondanks het tegen hem uitgevaardigde arrestatie- | |
[pagina 95]
| |
bevel - hij slaat ‘den voogd van Parijs’ die dit bevel wil uitvoeren, dood - rijdt hij overwinnend weg, slaat onderweg nog een jonge Fromondijn neer, en vertrekt met zijn mannen naar Bordeaux. Daarmede eindigt dit fragment. Naar geest en grondgedachte handhaaft deze Roman der Lorreinen - ondanks de episode over de hoofse liefde - de vroeg-middeleeuwse mentaliteit; vete, bloedwraak, wrok, eindeloze strijd van geslachten tegen elkaar de eeuwen door, dat zijn de krachten waardoor de hoofdfiguren bewogen worden. De beginregels van het door Overdiep uitgegeven fragment spreken, wel zeer symbolisch, over Die verwortelde nijt
Diere ute en quam te gerer tijt,
de ingewortelde, ingekankerde haat, die nooit een einde nam, die generatie na generatie beheerst, de bloedvete welke uit te vechten een met fanatisme gehandhaafd ideaal wordt, zoals Ritsart belijdt in zijn klacht na zijns vaders vertrek met Helena naar Caucasië: Hulpe, waer sidi, edel man?
Hoe hebdi ons aldus gelaten
Ende sijt gevaren ure stratenGa naar voetnoot1
Ende hebt oec om een wijf
Verdorven u wel stoute lijf!
Gi hebt uwe veede laten bliven:
Die wille, machse nu bedriven!
Gi laetse nu te nieten gaen
Maer wilt mi God in staden staen
In laetse al dus bliven niet.
Toren, rouwe ende verdriet
So blijft mi van u daer mede
Entie vede in uwe stede.Ga naar voetnoot2
Ende sint si mi oec es bleven
Houdicse vort al mijn leven. (vs. 2334-48)
Als hoogste klacht wordt geformuleerd: ‘gij hebt uw vete laten schieten, de vete die gij als hoofd van de familie had uit te strijden; gij hebt u daardoor, en dat nog wel om wille van een vrouw, te schande gemaakt.’ Maar onmiddellijk in aansluiting daarop: ‘ik zal uw taak overnemen; waar gij verdwenen zijt, maar de vete blijft voortbestaan, heb ik mij te bekleden met het harnas der wrake, dat ik zal dragen tot het einde mijns levens’. | |
[pagina 96]
| |
Hoe duidelijk echter wordt tevens, in de aangehaalde passage, tot uitdrukking gebracht ‘de geest van berusting in de fatale causaliteit van de vete, die onweerstaanbaar voortwoekert bij een zo felle tegenstelling van goeden en kwaden’Ga naar voetnoot1, een geest die dit werk stempelt tot een produkt van de typisch vroeg-middeleeuwse geest. Binnen dit kader van bloedwraak en wrok zijn figuren als Ritsart en Pieroet getekend in hun ontembare strijdbaarheid. Tegenover hen staan echter andere karakters als de bovenvermelde koning Yoen, de stedebouwer en landontginner, en Gelloen, de verrader, figuren die, zoals Overdiep aangaf, de primitieve vechtjassen gebruiken als instrumenten ter bereiking hunner ‘geniale’ politiek. Wel degelijk echter maakt de schrijver onderscheid in zijn sympathie, die duidelijk uitgaat naar de partij van de strijdbare Lorreinen: ‘deze Frankische heren zijn verre verheven boven den listigen Gascogner (Gelloen), en hun recht weten zij te handhaven, zelfs tegenover den Keizer: recht door zee is hunne leus, liever dood dan onteerd door een smet, geworpen op hun eigen of hunner vaderen naam’Ga naar voetnoot2. En dit recht door zee komt, telkens opnieuw, het meest markant tot uitdrukking in de strijdbaarheid en toornige gevechtswoede die hen in de kamp bezielt en deze doet verkiezen boven eindeloos gepraat. Het werk was verdeeld in drie boeken, elk weer onderverdeeld in ‘partieën’. Ook het Frans kent een ‘cycle des Lorrains’, bestaande uit verschillende chansons. Opvallend is echter het verschil; een Franse tekst werd gekenschetst als ‘une oeuvre médiocre’, terwijl het Nederlandse boek II geprezen werd om een opmerkelijke fantasie, gepaard aan een verrassend vermogen tot compositie en uitbreiding van de epische stofGa naar voetnoot3. Epische geest en episch compositie- en beeldingsvermogen mogen de auteur van onze Lorreinen niet ontzegd worden. Zijn werk benadert misschien onder de tot ons gekomen ridderromans het dichtst het karakter van het echte epos, het gedicht van grote omvang dat op zakelijke, maar verheven wijze in gedragen stijl het verhaal doet van grootse en indrukwekkende gebeurtenissen uit de geschiedenis van stam of volk, waarbij hogere machten - in dit geval de geest van wrok en bloedwraak, de eeuwige vete die als een somber noodlot eeuwenlang boven deze geslachten hangt - betrokken zijn. Dat echter ook dit gedicht tenslotte geen ‘epos’ werd - in de zin van | |
[pagina 97]
| |
Ilias of Nibelungen -, maar beperkt bleef tot ‘groot episch gedicht’, vindt zijn oorzaak in het ontbreken van de gedragen, epische stijl; de regels blijven te kort en de taal is niet bijzonder rijk en voornaam. Daardoor ook maakt het geheel een vrij droge indruk. Nochtans blijft dit gedicht een uiterst waardevol geschrift, temeer nu men er steeds meer toe overhelt het te beschouwen als oorspronkelijk Nederlands (Brabants), zij het dan bewerkt naar Franse tekstenGa naar voetnoot1. | |
Karel ende ElegastDe Karel- of voorhoofse epiek is ons slechts fragmentarisch overgeleverd, al zijn deze fragmenten, als b.v. die van de Roman der Lorreinen, soms van zeer grote omvang. Een uitzondering op dit fragmentarisch karakter vormt Karel ende ElegastGa naar voetnoot2. Een klein, gaaf meesterwerk, dat bovendien naar alle waarschijnlijkheid oorspronkelijk Nederlands (Vlaams of Brabants) is. De inhoud van dit ridderdicht is bekend: Karel de Grote, tot driemaal van Godswege aangemaand te gaan stelen, trekt er in de nacht op uit; in het woud ontmoet hij de door hem verbannen hertog Elegast, met wie hij, na een tweegevecht, op rooftocht gaat. Zij belanden bij het kasteel van Eggeric van Eggermonde, waar Elegast te horen krijgt, hoe de volgende dag een samenzwering tegen Karels leven op een moordaanslag zal uitlopen. Thans is het Karel duidelijk, waarom het zonderlinge bevel gegeven werd: hij kan nu immers maatregelen nemen om Eggeric en zijn eedgenoten te ontwapenen. In een tweegevecht over- | |
[pagina 98]
| |
wint de ontboden Elegast de verraderlijke Eggeric: bewijs dat Elegast onschuldig is. Keizer Karel is in dit gedicht wel duidelijk de God getrouwe ridder: door gehoorzaam Gods zonderling klinkend bevel op te volgen ontkomt hij aan een smadelijke dood door verradershand. Deze gehoorzaamheid aan God leert hem tevens enerzijds de trouw van Elegast kennen die, ondanks zijn verbanning om een zijns inziens geringe zaak, de keizer trouw blijft en hem in alles ten dienste staat, - aan de andere zijde de ontrouw en het verraad van Eggeric, de man die door Karel met weldaden is overladen. Tegen de trouw van de verbannen leenman steekt de ontrouw van de 's vorsten gunst genietende Eggeric des te zwarter af. Op voortreffelijke wijze heeft de onbekende dichter de personen en de gebeurtenissen waarin hij deze grondgedachte heeft uitgewerkt, aanschouwelijk verbeeld: hij verstond het Karel te tekenen in de eigenaardige rol die hij te spelen heeft, in zijn verwarring over Gods bevel, in zijn onhandigheid bij alles wat met de diefstal in verband staat, in zijn vorstelijke houding tegenover Elegast en de verraderlijke Eggeric; - ook Elegast komt volledig tot zijn recht als de roofridder-tegen-wil-en-dank, die echter armen, pelgrims en kooplieden niet berooftGa naar voetnoot1 en de keizer, onbedoeld, zijn aanhankelijkheid toont. In enkele trekken is de figuur van Eggeric getekend: door de slag in het gelaat die hij zijn vrouw toedient als zij zijn moordplan afkeurt, door zijn snoeverijen aan het adres van de eenvoudig-zelfbewuste Elegast (‘ik ben hertog als gij’). En deze personen léven binnen de uitnemend getekende sfeer: die van de nachtelijke ontmoeting tussen Karel en Elegast, hun tweegevecht, het komische tafereel met het door Karel gevonden ploegijzer dat hij als inbrekerswerktuig hanteren wil, en, in aansluiting daarop, de scène met het toverkruid waardoor Elegast de taal van de dieren kan verstaan, dan het binnendringen in het nachtelijk duister in Eggerics kasteel; de volgende dag de ontmaskering der eedgenoten en, wederom in zijn geheel eigen sfeer, het nieuwe tweegevecht tussen Elegast en Eggeric. De auteur heeft dit alles levend in zijn verbeelding | |
[pagina 99]
| |
gezien en direct-eenvoudig, tevens suggestief geuit, hij heeft zich weten in te leven in de personen over wie hij handelt, en deze door woord en daad tot spontane zelfopenbaring laten komen. In zijn nuchter, lichtelijk komisch en hier en daar poëtisch relaas schiep de dichter van Karel ende Elegast het hoogtepunt van onze ‘novellistische’ middeleeuwse vertelkunst: strak gecomponeerd zonder uitweidingen, vast van karaktertekening en sfeerschepping, psychologisch goed motiverend, levendig van tekening, met zin voor humor, geschreven in zuiver Nederlandse, rijmende versregels met vier, soms drie heffingen, dit laatste de typisch oudere versbouw. Een hoogtepunt van ‘novellistische’ dichtkunst: want meer dan een episode uit het leven van Karel de Grote omvat dit ridderdicht eigenlijk niet, in tegenstelling met de grote epische gedichten, die brede taferelen van strijd en historie behandelen. Het is veeleer - en dat is de typische literair-historische betekenis ervan - een geheel gaaf specimen van het uitvoeriger episch gedicht, dat staat tussen het beknopt, gezongen lied èn het grote, tienduizenden regels tellend dichtwerk van het soort dat wij in de Lorreinen en de nog te bespreken Walewein b.v. ontmoeten. Het oorspronkelijk, misschien geruime tijd alleen maar mondeling voortverteld verhaal moet sterk verbreid geweest zijn in de streken tussen Maas en Rijn, het kerngebied van het oude Karolingische rijk. Dit verhaal was de bron van epische gedichten, waarvan men de sporen terugvindt in de Franse, de Nederlandse, de Duitse en de Skandinavische literaturen. Merkwaardigerwijs blijken in de Skandinavische versies de personen namen van Romaanse oorsprong te dragen, - zij berusten dan ook op een Chanson de Basin over dezelfde stof -, terwijl het verhaal gesitueerd is gedeeltelijk in Aken, anderdeels in de Maasgouw en de Ardennen; ónze Karel ende Elegast daarentegen situeert in de Rijnstreek met als centrum Ingelheim, terwijl de namen van de personages wijzen op Germaanse afkomstGa naar voetnoot1. Ook andere aspecten dragen Germaanse kenmerken, bijv. gebruiken als de verdeling van de buit, het tweegevecht als Godsgericht, verder tovermotieven; sommigen zien in Elegast een halfmythologische resp. uit de sprookjes- en sagenwereld stammende figuur: hij bezit het wonderkruid; hij kent de bede waardoor hij vast doet slapen; hij kan alle | |
[pagina 100]
| |
sloten openen, - trekken uit de sprookjeswereld -; zijn naam wordt verklaard als Elvegast, heer der ElvenGa naar voetnoot1. Duidelijk is weer de grondgedachte die van de trouw. Het werk kent nog nergens de verfijning van de hoofse tijden. Van de andere kant echter is het duidelijk christelijk doorvoeld en doordacht, en artistiek bijzonder knap; de stugheid van Roelantslied en Renout van Montalbaen heeft plaats gemaakt voor een grote souplesse en vaardigheid. Vandaar dat het door sommigen medio dertiende eeuw gedateerd wordt; anderen plaatsen het echter om de in eerste instantie genoemde redenen in de twaalfde eeuwGa naar voetnoot2. | |
Huge van BordeuusEen interessant verhaal staat bekend onder de naam Huge van Bordeuus. Daarin speelt de elvenkoning Abroen (Auberon, Oberon) een grote rol. Abroen helpt Huge van Bordeuus een op het eerste gezicht onmogelijke opdracht volbrengen. Hij bereikt zelfs meer nog, hij maakt zich meester van de zeer schone prinses Claremonde. Maar omdat Huge de kuisheidsgelofte verbrak, doet Oberon hem schipbreuk lijden. Een dienaar van Oberon, de aard- en watergeest Maleproen, helpt dan toch weer de van zijn geliefde gescheiden Huge. Het gedicht is, voorzover valt na te gaan, zeer vrij bewerkt naar het Frans. Er zijn maar enkele fragmenten van bewaard geblevenGa naar voetnoot3, voldoende echter om te doen betreuren dat het hele gedicht niet werd overgeleverd. De Nederlander immers is een knap dichter: hij schrijft een merkwaardig ‘smal’ vers: een regel bestaat doorgaans uit niet meer dan uit vier à vijf woorden, zes tot acht lettergrepen; met het gelukkig | |
[pagina 101]
| |
gevolg dat hobbelig vulsel tussen de weinige zware accenten ontbreekt. Hij heeft bijzonder aardige correspondenties in zijn versregels. De dichter vertelt daarbinnen op zulk een wijze, dat de beelden de lezer scherp voor ogen komen staan. De aanhef van het door Verdam gepubliceerde fragment luidt als volgt: Dus ghinc hi vaste wert in:
Hine wiste meer ne min
In wat lande dat hi was;
Ende sine ogen ras
Liet hi altoes omme gaen,
Als een dief die gevaen
Wesen waent met siere proie;
Soe sere was hi te vernoye
Mids sinen naecten leden.
Het doet niet onder voor de beste versregels van Paul van Ostaijens Music-HallGa naar voetnoot1. Te Winkel weesGa naar voetnoot2 op de vrolijke, min of meer ‘vermakelijke’ toon waarop het verhaal wordt gedaan, en stelt, dat het ook daardoor enige verwantschap met de Karel ende Elegast vertoont. | |
Overige romansTenslotte hebben wij nog te spreken over een aantal teksten, doorgaans van niet meer dan enige honderden regels. Allereerst bleef bewaard een fragment, misschien nog twaalfde-eeuws, van Gwidekijn van SassenGa naar voetnoot3, waarvoor de stof geput werd uit verhalen over de strijd van Karel tegen de Saksen: Karel belegert de stad Sassine, hoofdplaats van het rijk van Gwidekijn (Wittikind). Verder dient genoemd een werk uit de cyclus van de trouwe vazallen die als hoofdfiguur heeft een der voornaamste edelen uit Zuid-Frankrijk, Willem van Oranje; onze letterkunde bewaart daaraan heugenis door twee zeer korte fragmenten over Willem van OringenGa naar voetnoot4; het ene behandelt de ontmoeting van de monnik geworden Willem met een bende rovers, ontmoeting die de aanvallers slecht bekomt; het andere fragment gaat over zijn gevangen- | |
[pagina 102]
| |
schap bij de Saracenen. Dit gedicht is wel uit medio dertiende eeuw; het is uitnemend en geestig verteld. De Gerart van VianeGa naar voetnoot1 daarentegen bevat herinneringen aan de strijd van Karel met zijn vazallen; hij behandelt een episode uit de belegering van het door Gerart en zijn bloedverwanten tegen Karel de Grote verdedigde Viane; een onbeslist tweegevecht op een eiland in een rivier tussen Olivier die Vianes zijde houdt, en Roelant aan Karels zijde zou het begin geweest zijn van hun wapenbroederschap. De trouw aan het bloed domineert ook in dit gedicht: ‘Wi hebben onse geslachte lief’. In Aubri de BorgengoenGa naar voetnoot2 bestrijdt een jong Bourgondisch ridder de ‘Saracenen’, dat zijn de Friezen in Vlaanderen en de Russen in Beieren; een liefdesgeschiedenis brengt verkwikking in de strijd: door zijn huwelijk met Guiborg, koningin van Beieren, wordt hij koning van dat land. Het bewaard gebleven fragment verhaalt hoe Aubri bedreigd wordt door zijn ooms, nadat hij met Guiborg aan een aanval van de Saracenen ontkomen is. In Ogier van ArdennenGa naar voetnoot3 zien wij de vazal in strijd met de vorst: Ogier vecht jarenlang tegen Karel om zich te wreken over de vermoording van zijn zoon door Karels zoon; een verschijning van Sint Michaël brengt de verzoening tot stand. FierabrasGa naar voetnoot4, met gevechten om de, door de Saracenen belegerde, stad Vaucler, herinnert wel aan de Roman der Lorreinen. De historie van de ZwaanridderGa naar voetnoot5, met verschillende sprookjesmotieven verbonden, werd ook gekoppeld aan historische elementen met betrekking tot Godfried van Bouillon en de hertogen van Brabant: een hertogin uit het voorgeslacht van Godfried werd op de rijksdag van Nijmegen beschuldigd van ontrouw; als geen kampvechter verschijnt om haar eer te wreken, verschijnt een door een zwaan getrokken bootje, waaruit Helias, de Zwaanridder, stapt, die haar eer redt. Deze sage werd dan weer verbonden met een kruisvaartroman, waarin een abt van Sint-Truiden een rol speelt. De schaarse fragmenten die ons resten, hebben hierop betrekking. | |
[pagina 103]
| |
Een aantal, ten dele sterk gehavende, fragmenten heeft betrekking op Loyhier en MalaertGa naar voetnoot1; Loyhier, d.i. Lothar, een zoon van Karel de Grote, trekt met zijn wapenbroeder Malaert naar het Oosten en wordt keizer van Constantinopel. In het Frans bestaat een roman van die naam, welks laatste deel de historische gebeurtenissen van de slag bij Saucourt (881) behandelt, en bekend staat als het chanson de geste van Gormont en Isembart; op deze stof heeft wellicht betrekking een verloren gegaan werk Isenbaert. De moeder van deze Loyhier was Sibille, zoals hier de echtgenote van Karel de Grote heet, ofschoon geen van Karels vrouwen deze naam droeg. Over deze koningin Sibille bezitten wij nog een volksboek, met het thema van de ten onrechte van ontrouw beschuldigde en hier in haar eer herstelde koningsvrouw. Mogelijk is deze stof echter reeds eerder bij ons bewerkt; vóór 1250 bestond er in elk geval een Franse roman over het onderwerp. Dan zijn er nog namen bekend van meer andere werken die verloren zijn gegaan, en die wij hier niet verder noemenGa naar voetnoot2. Bij de beoordeling van de niet-hoofse epiek uit het oogpunt van kunst legge men niet de maatstaf aan, die bij moderne gedichten gehanteerd pleegt te worden; men beschouwe deze epiek als vertelkunst, waaraan naar middeleeuwse opvatting een zekere dichterlijke vormvastheid geschonken werd door versmaat en rijm. Men mag dus slechts de eisen van de vertelkunst aanleggen, zoals deugdelijke compositie, levendigheid resp. statigheid van verteltrant, boeiende uiteenzetting, creatie van gestalten. Dat een deel van deze dichtwerken naar Franse originelen bewerkt is, gold in de middeleeuwen allerminst als bezwaar; bovendien blijken vele ervan vaak onafhankelijker van hun voorbeeld te staan dan men aanvankelijk dacht: zij bevatten, dikwijls vrij zelfstandig bewerkte, bekende of gehoorde stoffen. Indien men met deze omstandigheden rekening houdt, valt het oordeel geenszins ongunstig uit. Het grootste bezwaar zou men kunnen maken tegen de schrale, vaak eentonige inhoud: er worden kastelen of steden belegerd, er worden Saracenen bestreden, er wordt eindeloos gevochten, er worden koppen of rompen gekloofd, er worden heldendaden verricht, - men blijft vrijwel altijd in dezelfde sfeer van strijd, | |
[pagina 104]
| |
gevecht, ruwe ridderlijkheid. Het is wel waar dat deze verhalen ‘niet alleen bonte aaneenschakelingen zijn van ruwe en forsche daden, maar worden gedragen door een of andere grootsche gedachte: de kracht van het maagschap; trouw tot alles; Gods strijd voeren tot dwaasheid toe; onvoorwaardelijke onderwerping, aan wat God bevelen mag’Ga naar voetnoot1, het is aan de andere kant waar, dat de bindende kracht van deze gedachte niet altijd sterk genoeg is om de stof tot in alle onderdelen en in haar geheel te doordringen; daardoor krijgt de lezer vaak de indruk van doen te hebben met een vrij losse aaneenrijging van episoden zonder dragende idee. En deze episoden zijn dan vaak rijkelijk langdradig bewerkt, zij missen de gewenste afwisseling die de aandacht geboeid zou houden. Maar daarnaast zijn vele passages, is soms heel het verhaal dat werd overgeleverd (Renout van Montalbaen b.v.) aantrekkelijk om de natuurlijke, plastische wijze, waarop de sfeer van mannelijke grootheid, forsheid, kracht (al dan niet in dienst van de idealen bloedwraak en trouw) tot uitdrukking is gebracht. Wij zien in hun spiegel de tijd voor ons met zijn woeste, strijdbare mentaliteit, méér overigens dan de personen; doorgaans immers zijn de auteurs - geboren vertellers van heldhaftige feiten - er niet in geslaagd door ietwat verfijnde psychologie karakters te schetsen; de figuren blijven typen; een ridder is trouw en edelmoedig, of hij is trouweloos en verraderlijk, ofwel hij is een vermetele uitdager van hoger machten, - binnen het type is hij weinig genuanceerd. Wij zien weinig sprekende, concrete persoonlijkheden. | |
Van den bere WisselauTwee vóórhoofse geschriften verdienen aparte vermelding; allereerst het verhaal Van den bere WisselauGa naar voetnoot2. Het vertelt hoe Karel de Grote met zijn genoten op een schip aankomt in het land van koning Espriaen. In Karels gevolg is Geernout, die een reusachtige beer, Wisselau, bij zich heeft. In Espriaens kasteel loopt de beer, getooid intussen in een deftige rok van vier kwartieren, die Geernout voor hem had laten snijden voor een hoffeest te Aken, op commando van Geernout op de opperkok toe; hij smijt hem in de soepketel en komt daarna met de | |
[pagina 105]
| |
ketel de zaal binnen. Wisselau verslindt de kok, terwijl de reuzen van Espriaen op de zaalbalken klimmen. Na gegeten te hebben, gaat de beer, die eerst zijn rok in het vuur werpt, als een jonker voor het vuur zitten om zich te warmen. Espriaen biedt de bezoekers gastvrijheid, hoewel hij de beer erg graag kwijt was, terwijl Geernout erover piekert hoe hij koning Karel en de zijnen weer uit het land der reuzen zal brengen. Daarmede breekt ons fragment af. - Een curieus geschrift, welks (Oostbrabantse of Limburgse?) dichter klaarblijkelijk bedoelde zijn publiek te boeien door een komisch verhaal. Germaanse stoffen werden in dit verhaal aangepast aan Franse. De bedoeling van het verhaal - er zijn slechts 724 versregels tot ons gekomen (en die voor een groot deel nog sterk beschadigd) - is niet duidelijk. Van Mierlo acht het, om de oude verstechniek, te dateren op de twaalfde eeuw, Gysseling wellicht begin dertiende eeuw (het handschrift is van eind dertiende eeuw). | |
NevelingenliedEen andere zeer belangrijke Germaanse stof is ook ten onzent bewerkt: het NevelingenliedGa naar voetnoot1. Maar jammer genoeg bleven hiervan maar een paar kleine fragmenten bewaard, voldoende echter om aan te tonen dat ook voor deze materie belangstelling bestond. Het handschrift wordt gedateerd op ca. 1260-80, en gelokaliseerd in BrabantGa naar voetnoot2. De Nederlandse auteur bewerkte in een aan de brede epische stijl van het origineel aangepaste dichttrant, maar hanteerde een in het middelnederlands unieke versvorm.
Deze geschriften zijn voorbeelden van Duitse literaire invloed op onze landen. Van den bere Wisselau moet gezien worden binnen het kader van de Duitse ‘volks’ poëzie, die in de twaalfde eeuw, vooral in het Rijnland vertegenwoordigd is door gedichten als Orendel, Oswald, Koning Rother e.d., die men vroeger lichtelijk denigrerend Spielmannsepik noemde. Deze term heeft echter voor een groot deel deze waarde verloren sinds men weet, dat de makers van deze gedichten volstrekt geen auteurs geweest zijn van mindere rang dan de te goeder naam en faam bekend staande. Groot is de invloed van deze Duitse volkspoëzie op de | |
[pagina 106]
| |
onze intussen niet geweest. Zelfs de inheemse Germaanse stoffen, zoals die welke in Kudrun aan de orde komt, zijn in onze vooral op Frankrijk georiënteerde letterkunde uitgestorvenGa naar voetnoot1. | |
Reis van Sinte BrandaenHalf tot de geestelijke, half tot de wereldlijke heldenepiek hoort de mogelijk nog uit de twaalfde eeuw daterende Reis van Sinte Brandaen. Het verhaal begint met een uiteenzetting van de redenen waarom Sint Brandaen zijn grote reis ondernam. Lezende in oude boeken, vond hij daarin allerlei wonderen van de schepping beschreven die hem zo buitenissig voorkwamen dat hij ze niet wilde geloven, tenzij hij ze met eigen ogen zag. In toorn verbrandde hij het boek en vervloekte de schrijver. Daarop sprak een engel Gods hem toe, die hem verweet door zijn toornig gebaar de waarheid verloren te doen gaan; de engel droeg hem op onverwijld scheep te gaan en negen jaar te zwerven teneinde met eigen ogen te aanschouwen wat naar zijn mening leugens waren. Brandaen scheept zich hierop in en ziet dan inderdaad de meest wonderlijke zaken: het sprekend hoofd van een heidense reus; een krokodilachtig monster dat door een uit de wolken komend vliegend hert verdreven wordt; een met bomen begroeid eiland, dat echter een walvis blijkt te zijn en plotseling onder water duikt; een angstaanjagende meermin, half vis half vrouw; dorstige geesten die boven het water zweven, maar in honderd jaar niet één druppel water kunnen binnen krijgen; de leverzee; een schoon monnikenklooster boven op een rotsige wand, waar monniken hemelse spijs genieten die door een duif en een raaf gebracht wordt; een ruig behaarde kluizenaar op een rots, de vroegere koning van Pamphilia en Capadocia; een ‘helleputte’ waaruit geween en tandgeknars opklinkt; een in duisternis gehuld paradijseiland, waar de beroemde teugeldiefstal plaats vindt: een der monniken steelt namelijk uit een zaal een ‘breydel’, met het gevolg dat de duivels zich van hem meester maken en hem meevoeren naar de hel; op het gebed van de abt worden ze later door God gedwongen hem weer terug te brengen. Een sirene zingt het scheepsvolk in slaap, waardoor het schip naar een vulkaan met dreigende duivels drijft; op een aardkluit drijft ‘een Gods kind’, een vroom mens die hem vertelt over de stad Nazarijn welke in de afgrond verdween vanwege de grote zon- | |
[pagina 107]
| |
den die door haar inwoners waren begaan; de ontmoeting met Judas, aan de ene zijde ‘vervroren en d'ander side soe heet dat hi verbran’; de voorpoorten van de hel; het prachtige land der Walscheranden, die vroeger engelen waren, maar bij Lucifers opstand onzijdig bleven en nu als monster voortbestaan; een mannetje dat met een klein napje het water van de zee wil meten, een even onmogelijke onderneming als de poging alle wonderen van het heelal te aanschouwen. Veertien dagen vaart het schip rond, omsingeld door een reuzenwalvis die zijn eigen staart in de bek houdt. Daarna bereiken Brandaen en de zijnen het eind van de wereld; deze episode is niet verder uitgewerkt omdat, zoals het heet, het boek vol was. Men vaart dan terug naar het eigen land, waar Sint Brandaen het boek waarin al deze wonderlijke zaken beschreven waren, in het klooster neerlegt. Nadat hij nog eenmaal de heilige mis heeft opgedragen, sterft hij. Het is duidelijk dat het de auteur niet aan verbeeldingskracht ontbrak. Een verhaal als dit herinnert weer aan de diepgaande invloed die de Ierse letterkunde op de Nederlandse, althans Westeuropese, heeft uitgeoefend. Voor wat de motieven en het kader betreft, moet de Reis van Sinte Brandaen in verband gebracht worden met het Ierse genre der Immrama, met name de Immram Maeldúin (de reis van Maeldúin), waarin men in wonderlijke mengeling heidense en christelijke situaties en motieven naast en door elkaar vermengd vindt. Zo o.a. de episode van de teugeldiefstal die hierin nog een volkomen heidens-magisch karakter heeft. Van het ‘model’ van deze immrama, onder andere van de Immram Maeldúin, en van een aantal avonturen zoals die daarin voorkwamen, heeft gebruik gemaakt de auteur van de Navigatio Sancti Brandani, een Latijns prozageschrift, dat waarschijnlijk in de tiende eeuw ontstaan is. Wat in de bovengenoemde Immram nog vaak heidens-magisch is, wordt in de Navigatio verchristelijkt. Van deze Navigatio bestaat een middelnederlandse prozavertaling, waarschijnlijk uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. - Deze Navigatio is weer een van de bronnen van de Reis. Wanneer men de Reis-tekstenGa naar voetnoot1 vergelijkt met de Navigatio ziet men, | |
[pagina 108]
| |
hoe een zeer ernstig geschrift vol naïef wondergeloof, dat geheel uit de sfeer van het klooster stamt met zijn nadruk op vrome en ascetische elementen, omgewerkt werd tot een veel moderner, kleurig avonturenverhaal, waarvan een van de meest aantrekkelijke aspecten de humor is waarmee de auteur van de - oorspronkelijk middenrijnse - tekst, waaruit ook de onze zijn ontstaan, kennelijk rijk gezegend was. Hij heeft echter niet alleen gebruik gemaakt van de Navigatio, maar was kennelijk ook op de hoogte van de visioenenliteratuur die in de twaalfde eeuw haar hoogtepunt bereikte; met name de visioenen met betrekking tot hellereizen en hellestraffen (zoals die in de Divina Commedia hun hoogtepunt vonden) heeft hij terdege in zich opgenomen. Daarnaast kunnen oosterse invloeden hebben doorgewerkt, zoals de avonturen van Sindbad de zeeman, eventueel Mohammedaanse invloeden, maar toch wel vooral de reeds aangeduide kerkelijke en profane Ierse sagen- en legendeliteratuur. Men meent de stelling te kunnen verdedigen dat de - Nederrijnse - dichter van de Reis beschikte over mededelingen van een Ierse monnik (Ierse kloosterlingen waren in het Middel- en Neder-Rijngebied gedurende de elfde en het begin van de twaalfde eeuw vrij veel aanwezig), welke zegsman de Navigatio kende en goed op de hoogte was van de Ierse literatuur. De auteur zelf moet de actuele verhalen van zijn eigen tijd goed gekend hebben. Uit al deze bronnen stelde hij met vaardige hand en zijn groot gevoel voor humor zijn relaas samen, waarvan de Middelnederlandse teksten en de Duitse prozatekst met name de humor beter bewaard hebben dan het Middelduitse gedicht dat deze voor een groot deel wegwerkteGa naar voetnoot1. |
|