Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 1
(1978)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd(Hoofse) lyriekIn Frankrijk begint een algehele vernieuwing van de letterkunde, zowel naar de geest als naar de vorm, met de Provençaalse hoofse lyriek, zoals hiervóór beschreven werd. Ook voor wat de Nederlanden betreft gaat, in bescheidener proporties overigens, zulk een vernieuwende invloed uit van de hoofse lyriek en de daarin tot uitdrukking gebrachte liefde. Te denken valt daarbij allereerst aan Hendrik van Veldeke, de auteur die in het laatste kwart van de twaalfde eeuw in Limburg werkte, de regio waar, naar wij zagenGa naar voetnoot1, in die dagen zulk een levendige literaire activiteit heerste. Binnen het kader van deze activiteit ontwikkelt zich Hendrik van VeldekesGa naar voetnoot2 werkzaamheid. Veel blijft onzeker in zijn figuur; onzeker is het, of hij te Veldeke bij Maastricht dan wel te Veldeke tussen Hasselt en Diest geboren werd; onzeker, of hij van adel was. Ook wanneer hij stierf is onbekend; Gotfrid von Straszburg spreekt in 1210 in zijn Tristan over hem als over een overleden voorganger. Uit zijn werk valt te concluderen, dat Veldeke een veelzijdig geschoold man was, zowel voor wat ridderlijke als geestelijke zaken betreft. Hij beheerst het Frans van de hoofse maatschappij; hij kent de moderne hoofse epiek en lyriek van Noord-Frankrijk, ook de lyriek van de Provence; hij kent Latijn. Hij sprak en schreef waarschijnlijk Maaslands-Oudlimburgs, de taal van de landschappen aan de Maas. Mogelijk bezat de door Veldeke - en anderen - gebruikte Maaslandse literatuurtaal een speciale aantrekkingskracht, die van een modetaal, met invloeden uit de bewonderde Franse cultuurGa naar voetnoot3. | |
[pagina 75]
| |
Veel over de persoon van Veldeke moge dus onzeker zijn, met zijn werk en de invloed daarvan treedt hij uit de nevel te voorschijn. Wat hierbij allereerst opvalt, is de veelzijdigheid van deze auteur: hij schrijft een heiligenleven, een hoofse ridderroman en hoofse lyriek, - drie wezenlijke, overigens zeer onderscheiden, bestanddelen van de middeleeuwse literaire cultuur. Hij geeft zodoende in kort bestek al een schematisch beeld van wat onze middeleeuwse letteren zullen opleveren. In dit hoofdstuk nu het een en ander over zijn lyriekGa naar voetnoot1. Dit slechts enkele tientallen korte gedichten omvattende lyrische werk is een in ónze letterkunde bijzonder opvallend novum. Betrekkelijk vroeg - nog vóor het einde van de twaalfde eeuw, waarin in Zuid-Frankrijk eerst na 1150 de ‘klassieke’ troubadourskunst tot stand komt - schrijft Veldeke zijn gedichten, en hij doet dit geheel in de hoofse (Provençaalse) geest en vormGa naar voetnoot2. Frings en Schieb schrijven aan Veldeke vijfenveertig ‘strofen’ toe, die tot vijfentwintig liederen samen te voegen zijn (elf van één ‘strofe’, tien van twee, twee van drie, éen van vier en éen van vijf strofen). Anderen staan een andere samenhang voor. De strofen omvatten zes tot twaalf, bij voorkeur acht versregels. Veldeke observeert nauwkeurig zijn rijmschema, en structureert zijn versregel voor die tijd sterk ritmisch: hij bouwt die versregel op vier geaccentueerde lettergrepen (een enkele maal afgewisseld door drie) en een niet al te variabel totaal aan lettergrepen; doordat bovendien doorgaans de voorslag ontbreekt, kreeg zijn versvorm een vrij strakke structuur. Soms helt die duidelijk over naar de bij de Provençaalse dichters voorkomende dactylische maat. Stellig hield dit streven naar vormgebondenheid verband met het feit dat de gedichten als liederen gezongen moesten worden. Het spel met de taal en de dichtvorm is aldus gebonden aan bewust gehandhaafde regels, die Veldeke in zijn toeleg op perfectie kenmerken als kunstenaar. Binnen een doorgaans zeer klein bestek, dat hij onderworpen heeft aan een nauwkeurig ritmisch en rijmschema, weet Veldeke op suggestieve wijze dus een gevoel, een stemming, een tafereel te beelden. Met een | |
[pagina 76]
| |
speelse, vaak ironische wending besluit hij soms een gedicht. Hij is een frisse, spontane natuur geweest, die niet dorweg het bekende procédé volgde, maar dit door zijn zin voor de schoonheid van de natuur en een lichte humor tot eigen leven wekte. Men onderscheidt dansliederen, spreuken en hoofse minneliederen, al zijn de grenzen niet altijd scherp te trekken. Duidelijk is echter de minne het voornaamste grondthema van alle strofen. De behandeling dáarvan besluit ook wel Veldekes ontwikkeling als lyrisch dichter; deze minneliederen vormen het hoogtepunt van zijn lyriek. Zij verraden op tal van plaatsen de duidelijk ingewijde in de hoofse minne: de minne, gesubstantiveerd gedacht, wordt volledig erkend in haar macht over de mens die zij tot haar dienaar maakt. En wanneer de allerwijste en rijkste man die ooit een koningskroon droeg (Salomon), door haar bedwongen werd, behoeft de dichter, meent hij, niet te denken dat hij zich tegen haar kracht verzetten kan, nu zij hem zo ‘algeweldig’ dwingt. Er is, bovendien, allerminst reden zich te beklagen wanneer de minne de mens overmeestert: zij immers is de schenkster van alle goed, zij veredelt het gemoed, zij verzaligt de mens: Sô wê der minnen is sô vrût
dat hê der minnen dînen kan,
ende hê dore minne pîne dût,
dê is ein vele minnesâlech man.
van minnen komet allet gût,
dî minne maket reinen mût,
wat solde ich âne minne dan?
Dî scône minne ich âne wanc,
ich weit wale here minne is clâr.
of mîne minne ît velsche ein cranc,
sô ne wirt ouch nimmer minne wâr.
ich segge here mîner minnen danc,
bî here minnen steit mîn sanc.
hê is dump deme minne dunket swâr.Ga naar voetnoot1
Men heeft de eerste strofe van dit gedicht de ‘umfassende Aussage eines der frühesten höfischen Lyrikers deutscher Zunge’ genoemd, die ‘die in ihrem Gehalt dichteste und am besten zusammenfassende Aussage über die Minne in der klassischen mittelhochdeutschen Lyrik ist und als solche geradezu dogmatischen Charakter trägt’Ga naar voetnoot2. Inderdaad geven | |
[pagina 77]
| |
deze regels in hun strakke structuur een fraai compendium van diverse wezenlijke elementen van de theorie der hoofse minne, zoals die (ook) door de troubadours uit Occitanië begrepen werd. Maar ook andere motieven uit deze lyriek vinden bij Veldeke weerklank. Nu de winter voorbij is en de zang der voorjaarsvogels alom klinkt, is de gunstige tijd aangebroken voor de beoefening der minne; de dichter zou zich gelukkig prijzen, mocht hij ‘miner vrouwen hulde’ verwerven: moge zij de mijne wezen als tegenprestatie voor mijn liefde, die niet wankel noch vals isGa naar voetnoot1. Om het karakter der ware minne te doen onderkennen, roept hij de tégenstelling op met de liefde van Tristan; diens onderdanigheid aan de vrouwe werd opgewekt door een drank (poisoen); bij de dichter is het de zuivere kracht der minne-zélf, die zijn liefde dan ook tot een edeler minne maakt dan die van Tristan. De minne heeft zich dus geconcretiseerd in en is gericht op de schone die hij met vaste trouw (ane wanc, zonder wankelen) bemint, zíj is het die hem zingen doet. Vraagt iemand wie zij is, men kenne haar hieraan: zij is ‘die wale gedane’, zij is de edele en vroede (31), de schoonste en de goede, de ‘beste vrouwe tusschen Roden ende der Souwen’ (38)Ga naar voetnoot2, - een en ander expressie van de traditionele, als men wil klassieke, ‘surestimation’ van de vrouwe. Zij is overigens la dame lointaine, de domna de lonh; naar reële ruimteafstand of krachtens hun onderlinge verhouding? Veldeke doelt op reële ruimte-afstand: gôt êre sî dî mich dat dût
also verre al over Rîn,
Niet echter de ‘afstand’ is bron van smart, maar wel de minne-zelf, die bijwijlen naast vreugde ook smart veroorzaakt: Here stûnde bat dat sî mich trôste
dan ich dore sî gelâge dôt,
Deze smart is inherent aan de liefde; de minnaar wéét, dat de school der liefde soms hard kan zijn, hem geduld leert beoefenen en niet doet vragen om loon: slechts wie geen loon eist, kan dit ontvangen. | |
[pagina 78]
| |
Maar ook om geheel andere redenen kan men bedroefd zijn: de wereld komt hem soms droef en vaal voor, omdat de echte dienst van de liefde uitsterft - traditionele klacht ook bij de dichters uit Occitanië -: dî here volgen dî ergîn
dat sî bôse î lanc sô mêre,
want sî der minnen ave tîn
dî here dînden wîlen êre.
De afvalligheid van de minne en haar dienst versombert het uitzicht van de wereld, welk uitzicht daardoor aanzienlijk verschilt van dat uit de tijd ‘doe men der rechter minnen plach’. Toen werd ook, doordat men de minne beoefende, de eer gehandhaafd. Nu zijn - eveneens bekend motief uit de troubadourspoëzie van de Provence, die zich een gouden verleden tijd droomde - de zeden boos, en schelden de mannen de vrouwen (23). Hij verwenst de vreugdelozen, die ‘der minnen siin gehat ende der minneren gerne nosen’ (21); hij wraakt ook degenen die de vrouwen bewaken: zij dragen de roede waarmee zij echter zichzelf slaan. Tot de vaste motieven uit de minnepoëzie behoort ook de aanval op de ‘nidegen’, die hem om zijn minne benijden (24); hun jaloezie zal er hem echter niet van weerhouden haar, die hem zijn blijdschap geeft, te mijden. Want hij die blijdschap ontvangt ‘mit eren’, is rijk (31). Haar ‘eer’, haar genegenheid schenkt die blijdschap, de blijdschap verdrijft de smart (31-33). De liefde veredelt ook het hart, is de bron van alle zaligheid. Nochtans trachte men niet onbescheiden naar enig voordeel of genot. Door eigen schuld kan men de gunst van de geliefde verliezen, namelijk door onbescheiden wensen of verlangens. Dat is ook hier gebeurd: op zeker moment faalt de minnaar: hij verliest haar ‘hulde’, haar genegenheid ‘dore dompheid’, ‘miin dombe herte mich verriet’ (38): Al te hôge gerende minne
brachte mich al ût den sinne.
dû ich here ougen ende munt
sach so wale stân ende here kinne,
dû wart mich dat herte binnen
van sô sûter dumpheit wunt,
dat mich wîsheit wart unkunt.
des bin ich wale worden inne
bit scaden sint te maneger stunt.
| |
[pagina 79]
| |
Dat quâde wort het sî verwâten
dat ich nîne kunde lâten,
dû mich bedrouch mîn dumbe wân.
der ich was gerende ûter mâten,
ich bat here in der caritâten
dat sî mich mûste al umbevân.
sô vele ne hadde ich nît gedân
dat si ein wênech ûter strâten
dore mich te unrechte wolde stân.
Het hierop volgend gedicht legt de vrouwe die zich verraden voelt, de klacht in de mond over de minnaar die de ‘mate’ (mezura) overschreed; het is het spiegelbeeld van het gedicht van de minnezanger-zelf met hetzelfde verwijt: wî mochte ich dat in gûde verstân
dat hê mich dorperlîke bâde
dat ich heme mûste al umbevân?
het sal heme noch ergân te quâde.
Denkend dat hij hoofs was, was zij hem ‘van herten holt’; nu hij haar gunsten buiten de ‘maat’ gevraagd heeft, spreekt zij van ‘al te lose minne, die ne vant er ane mich niet’. Ook zij noemt als oorzaak ‘dinen crancken sinne’, zijn ‘dompheit’ die het hem ried, ‘het quam van dombes herter rade’. Men kan veronderstellen dat de dichter zijn schone dit lied heeft toegestuurd als een soort zelfbeschuldiging in de hoop dat hij, door er aldus getuigenis van af te leggen dat hij haar afwijzing begreep, goed kon maken wat hij verkeerd gedaan had. Door zijn afwijzing van de liefde zoals Tristan die kende, en door de afwijzing van de liefde (hartstocht) die de mezura overschrijdt, doet Veldeke zich kennen als de typisch ‘hoofse’ minnedichter uit de school der Provence, voor wie de liefde allereerst een gesublimeerd spel blijft, het spel van de ‘rechte minne’ die ‘blitscap’ geeft (de joi). Zelf spreekt Veldeke van een ‘spel’, dat gewonnen of verloren kan worden al naargelang men de regels van het hoofse spel wel of niet beheerst; - daarmee demonstreert hij het Zuidfrans karakter. De grote zeldzaamheid van de uitingen ener duidelijke hoofse minne in onze letterkunde, wettigt de bredere aandacht die hier aan deze gedichten gewijd wordt, waarbij één, overigens zeer belangrijk, aspect buiten beschouwing blijft: het lied-karakter ervan waarover wij pas de | |
[pagina 80]
| |
laatste tijd duidelijker ingelicht wordenGa naar voetnoot1. Als men de techniek, de strikt uiterlijke vorm, van Veldekes oeuvre vergelijkt met die van de gelijktijdige Duitse kunst, valt vooral op de regelmatigheid in versbouw en rijmschema van de Limburgse dichter. Terwijl in de Duitse kunst overlange verzen afwisselen met korte, bepaalt Veldeke zich tot vier heffingen, de dalingen tot hoogstens twee lettergrepen. Het rijm is bij Veldeke niet assonerend, maar zuiver. Het valt moeilijk, bij ontstentenis van andere teksten, respectievelijk als gevolg van onze gebrekkige kennis van de juiste datering van tot ons gekomen teksten, precies vast te stellen welke plaats Veldekes lyriek bekleedt in de Nederlandse letterkunde. Het valt even moeilijk vast te stellen, of deze lyriek invloed heeft uitgeoefend - en zo ja, welke - op de daarna gekomen letterkunde. Wel heeft hij invloed uitgeoefend op de kunst in de Duitse landen; zij is ten dele duidelijk op die van Veldeke geïnspireerd. In de Duitse letterkunde bekleedt hij dan ook een ereplaats. Veldeke stond in betrekking tot gravin Agnes van Loon, die zelf weer in nauwe relatie stond met het hof van Kleef en dat van Thüringen. Zij zelf was van Rieneck, bij Thüringen. Onze dichter treffen wij aan in Kleef en Thüringen. Zijn Eneide werd hem, toen hij er voor een groot deel mee klaar was, ontstolen en naar Thüringen gebracht, waar men het werk in het Thürings heeft omgedicht. Deze Thüringse bewerking kan het uitgangspunt geworden zijn van de roem die Veldeke bij zijn Duitse navolgers ten deel viel. Ook de grootsten onder de Duitse dichters, als Wolfram von Eschenbach en Gotfrid von Straszburg, roemen Veldeke uitbundig, terwijl Rudolf von Ems hem, typisch, eert als de wijze man die ‘rechte rime’, de zuivere versbouw, het eerst (in de Duitse letterkunde althans) begon. Aldus Van MierloGa naar voetnoot2. G. Schieb denkt (Heinrich | |
[pagina 81]
| |
von Veldeke) anders over deze verhouding: naar haar mening hebben de liederen van Veldeke voorzover valt na te gaan, geen invloed van enige betekenis uitgeoefend op de vroege Duitse ‘Minnesang’, evenmin als op die van de volgende generatie. Men heeft hier h.i. te doen met een aan de Limburgs-Brabantse bodem gebonden (gebleven) traditie, die het eigen-aardige van eigen streek met Latijnse, Franse en Provençaalse waarden op eigen wijze tot eenheid brachtGa naar voetnoot1. In de Nederlandse letterkunde kan men hem het best zien in de befaamde Maaslandse traditie die een eigen aard en karakter bezit. Het uitzonderlijk belang van zijn plaats daarin wettigt, als gezegd, de speciale aandacht die hem hier gegeven werd.
Van belang voor de kennis van de ontwikkeling der lyriek zijn de zestien minneliederen die enige tijd geleden in Lund (Zweden) werden gevonden. Ze beginnen met een spreuk in een korte strofe, ‘daarna, in tien sterk gekunstelde verzen, met louter grammatische rijmen, de als persoonlijk voorgestelde ervaring of toepassing ervan, en dan weer een spreukstrofe: da capo-vorm’. In iets andere vorm kwam dit soort gedichten al eerder voor. De tekst is nogal corrupt overgekomen, maar maakt toch duidelijk dat gehandeld wordt over niet-beantwoorde liefde en vergeefs verlangen. De taal is wel Oostbrabants of Limburgs. De auteur, een waarschijnlijk vroege dertiende-eeuwer, lijkt in de traditie van Hendrik van Veldeke te staanGa naar voetnoot2.
Voor het overige is niet veel oudere wereldse lyriek tot ons gekomen, zodat wij over het verloop van enigerlei traditie eigenlijk niet goed kunnen oordelenGa naar voetnoot3. Het bekendst is het negental liederen, dat meestal wordt toegeschreven aan Hertog Jan I van BrabantGa naar voetnoot4, minneliederen, dansliederen wellicht, van een bekoorlijke frisheid, die echter niet de hoge opvatting van de liefde tot uitdrukking brengen zoals die ons uit de Provençaalse lyriek en Veldeke bekend is. Uitvoeriger zullen wij hebben te spreken over het belangrijke werk van Hadewijch, dat op zijn manier in deze traditie staat. |
|